| |
| |
| |
Willem van Toorn
De onmogelijke wereld van Bruintje Beer
Strips kwamen bij ons thuis de deur niet in. Mijn vader was de mening toegedaan dat wij slechte of luie lezers zouden worden als we ons te buiten gingen aan deze populaire vorm van lectuur. Het stripaanbod was in de jaren veertig en de vroege jaren vijftig, toen ik de stripleeftijd had, heel bescheiden in vergelijking met nu - en zeker het deel dat ik onder ogen kreeg. Dick Bos kende ik bijvoorbeeld alleen doordat ik de kleine, beduimelde boekjes van vriendjes las, op school onder de bank. Maar aan de levendige ruilhandel deed ik niet mee, want ik zou eventueel verworven deeltjes thuis toch nergens hebben kunnen verstoppen; in het ouderwetse Nederlandse gezin van de jaren veertig en vijftig deed men niet zo aan privacy.
Toegestane uitzonderingen waren bij ons thuis Flipje, het fruitbaasje van Tiel - omdat onze hele familie in de Betuwe woonde en een bij de jamfabriek werkzame oom ons voorzag van alle strips en de ‘Flipposcoop’ waarin ze moesten worden vertoond - en de strip die verscheen in de krant die wij op dat ogenblik lazen: Bruintje Beer toen wij het Handelsblad hadden, Kapitein Rob toen we na de oorlog op Het Parool overgingen.
Ik kon, vanwege de eerbied die wij aan ons land van herkomst verschuldigd waren, niet hardop zeggen dat ik Flipje stierlijk vervelend vond, maar dat was wel zo. Het leek mij niks, een uit sappig fruit opgetrokken ventje te zijn; gevaarlijke avonturen waren voor Flipje niet weggelegd: bij de minste klap of stomp of harde val zou hij in rode kledders uiteenspatten. Nee, toen ik zelf begon te lezen was Bruintje Beer (na In de soete suykerbol, maar daar zaten geen dieren in) mijn absolute favoriet. Het is moeilijk te zeggen waarom; misschien wel door de licht beklemmende sfeer die de verhalen ademden, en door de voor een kleine lezer volstrekt onmogelijke situaties waarin Bruintje, met zijn geruite broek, zijn eeuwige trui en zijn van een overgeschoten lapje van zijn broek vervaardigde sjaal, zich met het grootste gemak bewoog.
Ik las de De avonturen van Bruintje Beer in de eerste jaren van de oor- | |
| |
log, in de door mijn oudere broers al stukgelezen oblong boekjes waarin het Handelsblad de eerst in de krant verschenen afleveringen had verzameld. Ik moet alle ‘series’ die wij bezaten eindeloos hebben herlezen, gefascineerd door de sfeer, de rare taal en de tekeningen van uitheemse heuvellandschappen vol bossen en grotten die het decor vormden, en het eigenaardige volkje dat dit decor bewoonde. Dát er van alles raar en eigenaardig aan was, ontdekte ik natuurlijk pas later. Als kind was ik alleen betoverd.
Eigenlijk was aan Bruintje Beer alles bizar, ontdek ik als ik de boekjes nu doorblader. Neem om te beginnen zijn huiselijke situatie. De familie Beer woont in een keurig landelijk burgerhuisje met rieten dak en fikse tuin. Vader Beer is een nette burgerman die zijn tijd vooral in die tuin lijkt door te brengen, met het in manden verzamelen van appels en het bijeenharken van herfstbladeren. Moeder Beer draagt een jurk en vaak een schort, en bij het handwerken een bril. Het eigenaardigste van deze ouders is, voor een lezend kind uit een doorsnee burgergezin, dat ze zo ongeveer alles wat Bruintje doet goedvinden. Hij gaat er op de meest onverwachte ogenblikken vandoor om pas dagen of weken later terug te keren en door zijn moeder te worden begroet met een laconiek: ‘Gelukkig dat hij er weer is’ als hij de tuin of de keuken betreedt. Aan het einde van het allereerste verhaaltje landt Bruintje, samen met een oude tovervrouw in een grote mand gezeten, na weken van afwezigheid bij zijn moeder in de tuin, en de brave moeder Beer roept: ‘O, dat had ik niet meer durven hopen, mijn jongen, dat ik je toch nog weer zou zien. Heel veel weken heb ik tevergeefs naar je uitgekeken, nadat je zo plotseling verdween. Bruintje, kind, waar was je nu weer heen?’ Mijn liefhebbende ouders hadden me zien aankomen, dat besefte ik geloof ik als kind ook wel. Na een stevig pak slaag hadden ze me waarschijnlijk een week opgesloten, als ze me al niet naar kostschool hadden gestuurd. Maar voor Bruintje was zo'n thuiskomst doodnormaal.
Een tweede in het oog springende eigenaardigheid zijn voor de volwassen lezer de vreemde personages in de verhalen. Bruintje zelf, zijn ouders en zijn vrienden zijn dieren. Keurig geklede, sprekende en denkende dieren - maar dieren. Bruintjes beste vriend is bijvoorbeeld Wim Das, en verder kan hij het heel aardig vinden met Vosje Loos en zijn broertje Koos en nog wat leeftijdgenoten. Maar zodra Bruintje bij wijze van spreken de tuin uit is, bevindt hij zich in de mensenwereld. Een meestal behoorlijk bizarre mensenwereld, maar toch. In het allereerste verhaaltje, ‘Bruintje Beer en de gulzige prinses’, wordt Bruintje ontvoerd door twee mannen die hem meenemen naar het Hof, waar hij op
| |
| |
bevel van de koningin een dik prinsesje spelletjes moet leren in de paleistuin, omdat het kind moet afslanken. In het hele verhaal komt verder geen dier voor, behalve de hond in het paleis, maar dat is een gewone hond zonder kleren of praatjes. Wel duiken er als het nodig is kabouters op en oude vrouwtjes die door de lucht kunnen vliegen. Curieus is dat ze ten paleize het Handelsblad lezen. Als de koningin Bruintje meeneemt naar de zaal waar het prinsesje natuurlijk zit te eten, meldt het verhaal: ‘Verbaasd kijkt ze op, als ze Bruintje ziet. Ze vraagt: “Moes, is dat Bruintje uit het Handelsblad niet?”’ Maar dit terzijde; ik herinner me ook niet dat ik het als kind vreemd vond, waarschijnlijk verhoogde het het werkelijkheidsgehalte dat de krant waarin de verhaaltjes waren afgedrukt zelf ook weer in een aflevering voorkwam.
Had ik wel al door dat er iets vreemds zat in het feit dat de strips buiten de kleine kring van aangeklede en sprekende dieren vooral door mensen werden bevolkt? Ik weet het niet meer, maar ik zie nu bij het teruglezen hoe absurd het is, en ik vermoed dat een deel van de geheimzinnige sfeer eraan te danken was. En wat voor mensen trouwens; de schrijver en de tekenaar lijken ze uit alle tijden verzameld te hebben. Vreemde boerse mannen in middeleeuws aandoende pakken die Bruintje ontvoeren; een oude heer met een witte puntbaard, in het soort Erasmus-kledij van een aanzienlijk geleerde uit vroeger tijden, die de koningin blijkt te hebben aangeraden Bruintjes hulp in te roepen; een ook al duidelijk middeleeuwse koningin; en dan vervolgens een boerenvrouw in een schamel doch proper huisje, waar echter wel een twintigste-eeuwse petroleumlamp boven de tafel hangt. Ten slotte - en dit allemaal in de allereerste aflevering, die eindigt met Bruintjes landing met de mand - de al genoemde kabouters en het door de lucht vliegende tovervrouwtje.
Het eerste verhaal van de tweede serie is zo mogelijk nog bizarder wat bevolking betreft. Bruintje, die zich in een zomervakantie in de tuin zit te vervelen, valt in slaap en wordt in zijn droom door een aardige gans naar het strand gebracht, waar zowel mensen als dieren zich blijken te vermaken. Een oude visser brengt Bruintje naar de zeebodem met zijn duikerklok, die voorzien is van een simpel doch zeker modern instrumentarium. Op de zeebodem is het een druk gedoe van voor lakei spelende vissen, een zeemeerminnen-vorstenpaar compleet met hofhouding en een Napoleontisch gekleed leger van waterratten dat een spiegelgevecht levert. Als Bruintje weer bovenkomt, belandt hij aan een feestdis waaraan de mensen en dieren gezeten zijn die we ook aan het strand hebben gezien. Verderop het in warrige verhaal belandt Bruintje met zijn vriend Wim Das op een kermis waar we weer dezelfde figuren terugzien, en waar hij samen met Wim op de foto wordt gezet door een
| |
| |
fotograaf die een mens lijkt maar een vriendelijke hond blijkt te zijn. Als we beter hadden opgelet, hadden we zijn staart ook uit zijn jasje uit zien steken.
In de veertiende serie, die nogal wat boeven ten tonele voert (allemaal mensen), vliegt Bruintje, al dan niet met Wim Das, in een vliegtuig en een helicopter, en komt oom dokter Bruno (beer) in het laatste verhaaltje langs met zijn auto, om Bruintje mee te nemen naar de Londense kroningsfeesten. In dit superkorte verhaaltje komen behalve Bruintje en zijn oom alleen maar mensen voor: drommen mensen zelfs, in de ondergrondse en langs de weg waar de kroningsstoet voorbijkomt.
Kroning, auto's, vliegtuigen, helicopters, fototoestel en de vermelding van het Handelsblad maken duidelijk dat Bruintje Beer, zijn ouders en zijn vrienden in de twintigste eeuw leven, maar het is een wonderlijke twintigste eeuw, waarin als het ware vlak om de hoek nog middeleeuwse koningen en tovenaars en zeventiende-eeuwse piraten te vinden zijn. Ook dat besefte ik als kind natuurlijk niet, al moet ik het onbewust wel raar hebben gevonden dat in één en dezelfde wereld zowel moderne auto's, eigentijdse boeven en politieagenten als reuzen, koningen, heksen en ridders van lang geleden voorkwamen.
Wat ik al helemaal niet wist, was dat de Bruintje-Beerverhalen van de citaten aan elkaar hingen. Als je ze nu terugleest, geeft dat ze iets meligs, alsof de makers met een knipoog naar volwassen lezers een soort tutti frutti hebben gemaakt waarin de verwijzingen over kinderen heen gingen, en ook volstrekt niet voor hen bedoeld waren. Maar ik moet voorzichtig zijn: ik weet niet wat Engelse kinderen in de jaren dertig misschien wél herkenden van al die citaten uit de internationale kinderboeken- en sprookjeswereld.
De hierboven vermelde vriendelijke gans, die Bruintje in het eerste verhaal van de tweede serie naar het strand brengt, komt regelrecht uit Niels Holgersson. De figuren op het strand zijn een uit sprookjes, kinderverhalen en nursery rhymes samengestelde parade: Humpty Dumpty wandelt er langs de branding, maar ook little Boo Beep die haar schapen kwijt was, de Gelaarsde Kat en het Witte Konijn uit Alice. Later aan de feestdis zijn ze er allemaal weer, aangevuld met Roodkapje en Moeder de Gans. En op de kermis waar Bruintje en Wim Das op de foto gaan, lopen drie muisjes rond die elk een bordje met het woord ‘blind’ op hun borst hebben. Het lijkt me mogelijk dat een Engels kind meteen aan ‘Three Blind Mice’ moest denken als het dat zag, maar voor mij was het alleen maar verwarrend. Ik herinner me nu nog het gevoel van vervreemding waarmee ik voor het eerst naar die drie blinde muizen zat te staren. Hoe kwamen ze alle drie blind? Wat deden
| |
| |
ze daar op de kermis? Waarom werd er in het verhaaltje geen woord aan ze vuilgemaakt?
In ‘Bruintje Beer en de Zwarte Ridder’ wordt Bruintje opgesloten door een heks, die hem vrij zal laten als hij haar naam raadt. Net als Repelsteeltje wordt de heks afgeluisterd als ze zich onbespied waant en uitroept dat niemand weet dat haar naam Toveratrijn is. Degene die haar afluistert en haar naam aan Bruintje doorgeeft, is een sprekende kat die zó weggelopen lijkt uit Dick Whittington. Enzovoort.
De verhalen over Bruintje Beer waren op rijm geschreven, dat ontdekte ik al toen ik ze voor het eerst las. Maar hoe krakkemikkig dat rijm was en hoe het de soms buitengewoon onhandige manier van vertellen bepaalde, drong natuurlijk niet tot mij door. Zó begint het eerste verhaal:
‘Achter de struiken voor het huis van Bruintje Beer hurken twee mannen neer.
Urenlang houden ze zich daar verborgen, terwijl ze er steeds voor zorgen, dat niemand ze kan zien. Wachten ze op Bruintje? Misschien...’
Het rijm bepaalt vaak ook volstrekt willekeurig de werkwoordstijden, wat aan de manier van vertellen iets erg stunteligs geeft. Alle verhalen worden in de tegenwoordige tijd verteld, behalve als dat met het rijm niet uitkomt; dan gaan ze op de gekste plekken over in de verleden tijd: ‘De Koningin bracht Bruintje naar een zaal, waar een klein dik meisje aan tafel zat, dat gulzig van een vol bord eten at.’
Een typisch Bruintje-Beerverhaal (en bovendien het verhaal dat zich het scherpst in mijn geheugen heeft gegrift: hele reeksen plaatjes en brokken tekst blijk ik mij feilloos te herinneren) is ‘Bruintje Beers herfstavontuur’ uit de Veertiende Serie. Bruintje is met zijn vader in de tuin appels aan het verzamelen in manden als er een oude mevrouw langskomt die zegt dat ze zo'n hulpje ook wel zou kunnen gebruiken. Het is de grootmoeder van buurmeisje Nettie; samen met Nettie harkt Bruintje bladeren in grootmoeders tuin. (Natuurlijk zijn Nettie en grootmoeder mensen en geen beren.) Tijdens het harken zien ze in een plek zachte aarde voetsporen die niet op die van een gewoon mens lijken. Als vader Beer 's avonds in de knusse huiskamer naar de radio luistert, wordt er juist omgeroepen dat Nettie verdwenen is. Bruintje denkt aan de vreemde voetsporen en ‘Zonder even met zijn ouders te overleggen, zonder verder één woord te zeggen, neemt Bruintje een kort besluit en holt de kamer uit.’ In een duister bos vindt hij inderdaad Nettie. Ze worden opgepakt door de boswachter, maar weer bevrijd door een vriendelijke dwerg met grote puntschoenen, die overeenko- | |
| |
men met de vreemde voetsporen. De dwerg vertelt dat de boswachter de grootste vijand is van zijn baas, een geleerde professor die goud kan maken uit herfstbladeren. Als de boze boswachter weer nadert, plaatst de dwerg Bruintje en Nettie in een grote mand vol herfstbladeren die hij op zijn hoofd zet, waarna hij over de machteloos graaiende handen van de boswachter heen door de lucht vliegt naar het kasteel van de professor. De puntschoenen blijken de drager het vermogen te geven enorme sprongen te maken. Op het kasteel worden ze zeer hartelijk ontvangen, maar als de professor en de dwerg later op de dag even weg moeten, worden Bruintje en Nettie ontvoerd door de boze boswachter en zijn handlanger, die ook nog even wat zakjes goud stelen. Ze worden meegevoerd naar het
hol van de rovers, wier hoofdman uiteraard een houten been heeft, maar Bruintje kan daaruit weer ontsnappen door middel van de puntschoenen, die de dwerg uit een soort helicopter aan een parachute afwerpt. Bruintje spoedt zich naar het kasteel van de professor, en met de helicopter gaan ze nu ook Nettie weer bevrijden. Aan een parachute worden Bruintje en Nettie nu boven het ouderlijk huis van de kleine beer afgeworpen. ‘Zachtjes zweven ze omlaag. Bruintje ziet zijn ouders in de tuin staan en schreeuwt: “Vader! Moeder! Daar kom ik weer aan!” Wat kijken ze op, die meneer en mevrouw Beer, als ze Bruintje zien dalen zo maar uit de lucht. “Gelukkig dat hij er weer is,” zegt mevrouw Beer met een zucht.’
In het hele verhaal komt, afgezien van Bruintje en zijn ouders, geen dier voor. En nu ik het teruglees, begrijp ik de betovering. Ik zou de krankzinnige avonturen van de hoofdfiguur domweg niet hebben kunnen meebeleven als het over een jongetje was gegaan. Als ik had moeten geloven dat er jongetjes bestonden die zo ongelooflijk dapper waren dat ze 's nachts zonder enige aarzeling duistere wouden in gingen en levensgevaarlijke boswachters en rovers het hoofd boden, dan had ik mij vroeg of laat moeten realiseren hoezeer ikzelf tekortschoot in moed en daadkracht. Het feit dat de hoofdfiguur een beer is, bood de mogelijkheid hem in al zijn enge avonturen te volgen. Avonturen die dan weer niet half zo spannend zouden zijn geweest als ze zich hadden afgespeeld in een geheel door dieren bevolkte wereld. Achteraf denk ik dat alle eigenaardigheden en absurditeiten van de strip in het Handelsblad, de vreemde taal met zijn harkerige rijmen, de vergaarbak van tijden en figuren, voor mij alleen maar hebben bijgedragen aan de fascinatie. Zolang de hoofdfiguur boven zijn geruite sjaal maar een vriendelijke berenhoofd had, kon ik alles aan.
Rupert, the Adventures of a Little Lost Teddy Bear werd van 1920 af
| |
| |
door Mary Tourtel gemaakt voor de Daily Express, vermeldt de Encyclopedia Brittanica, en was daarmee de eerste strip voor jonge kinderen in een blad voor volwassen lezers. Om de leesbaarheid te vergroten, zegt het artikel, werden er geen tekstballonnen in de tekeningen gebruikt, maar werd de tekst onder de plaatjes gezet. Curieus is dat de encyclopedie niet de tekenaar, Alfred E. Bestall, noemt. In de Daily Express Annual, waarin de krant de Rupert-avonturen van een jaar verzamelde, worden beide makers trouwens geheel verzwegen. Daarin wordt wel duidelijk wat de Handelsblad-bewerkingen die aangename krakkemikkigheid gaf. Onder de tekeningen in de Engelse krant stond eerst een tweeregelig rijmpje dat de essentie van de gebeurtenissen bevatte, en weer daaronder een uitgebreide prozatekst die de details vertelde. In de Nederlandse bewerkingen werden die twee vormen gemengd, met alle gevolgen van dien.
|
|