sloop een kalkoen die tegen de onwetende kuikens fluisterde: ‘Aan het einde wacht het mes’. De kalkoenen worden daar enorm koninklijk van. Het mes wordt hun roeping. Het mes wordt hun vervulling. Mooi dik worden en dan: het mes. Prachtig sterven, zelf de hals aanbieden, toesnellen op de roep die klinkt van gene zijde.
Aan de andere kant van het gaas is niets. Ook geen mes. ‘Ik ken de wereld niet, dacht Nuurvik, want ik zou niet weten waarheen ik moest terugkeren als er geen afdak is waar we allemaal onder kunnen staan om te kijken naar de regen die ons roept. Nuurvik geraakte in paniek, omdat hij niets wist.’
Dat zijn van die dingen. Er is altijd wel ergens gaas en een wereld die we niet kennen. Er zijn altijd ineens gedachten die iets te groot voor ons zijn en die ons uit de behaaglijkheid van het vreten en dik worden stoten, gedachten die te maken hebben met oneindigheid of zelfs alleen maar met verte, gedachten over het leven, over onze eenzaamheid, gedachten die verbazend onmededeelbaar zijn en die ons loszetten van de rest. Daar helpen geen formules en bezweringen meer. ‘Men roept ons’, zegt iemand, ‘wij zullen de stem verstaan.’ Maar wij met onze nieuwe gedachten, wij verstaan die stem ineens niet meer, wij horen die roep niet, wij doen niet meer mee, wij willen leven. Of sterven desnoods, maar dan toch op onze eigen manier. Alleen.
Het gebeurt altijd: dat de wereld zijn vanzelfsprekendheid verliest. Dat de woorden, ooit zo sterk, ooit een vangnet, een troost, een vreugde, dat diezelfde woorden nietszeggend worden. ‘Een bed voor de poppens. De poppens in de zoete vloeiens.’ ‘Laten we allemaal maar lollig uit de hoek komen en jofel de pap in duiken.’ ‘Alles kits?’ ‘Kitserdebitsie.’
Ineens betekent dat allemaal niets meer.
Onthutsende momenten zijn dat, die ons sterk op onszelf terugwerpen. Momenten waarop de vitaliteit ver te zoeken is. We kunnen wel wensen nooit geboren te zijn. We kunnen ineens zeggen: ‘Ik geloof dat we ons allemaal vergissen’. We gaan op de vleugels en we denken ‘staan wil ik niet meer. Nooit meer’ en we glimlachen bitter.
Zo kan het gaan. Maar het kan ook wel zo zijn dat we maar een doodgewone duif zijn en het eigenlijk voorbeeldig naar onze zin hebben met Lena. We zijn heel goed in jong dartelen, zo goed dat we een reputatie hebben verworven ‘van de eeuwigheid der jeugdliefde’ en eerlijk gezegd hebben we weinig oog voor ‘een meer algemene gang van zaken’. We leven gewoon.
Tot we door Arie aan het nadenken worden gebracht. Dikke Arie. Ontevreden Arie. Het is meer uit aardigheid dat we hem zo af en toe eens opzoeken.