Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88)
(1999)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 82]
| |
Alfred Jarry
| |
[pagina 83]
| |
sche heiligen en volkshelden en van religieuze of historische anekdotes, die hij vervormd en aangepast aan zijn persoonlijke symboliek in zijn werk incorporeerde. Jarry was in zijn belangstelling niet uitzonderlijk: in de laatste decennia van de vorige eeuw zochten verschillende andere beeldend kunstenaars, zoals Paul Gauguin en Emile Bernard, in volkse of niet-westerse culturen en tradities een alternatief voor het risicoloze academisme van de officiële kunst van het Tweede Keizerrijk. Binnen dit scala aan beeldmateriaal vormde het genre van de monstres voor Jarry een bijzondere vorm van inspiratie. Het is bij voorbeeld niet denkbeeldig dat hij zijn bekende koning Ubu deels hierop entte. Ubu is immers een fysisch en psychisch gedrocht, de vleesgeworden buik, een vat vol lage listen en lusten. Ook doctor Faustroll, de hoofdfiguur uit Jarry's Gestes et opinions du docteur Faustroll, pataphysicien (1911), bezit enkele grotesk-monsterlijke trekken. Uiteraard leunt de ‘doctor’ wat zijn naam betreft zwaar op de legendarische doctor Faustus, maar het tweede deel van zijn benaming stamt uit een meer onaardse - of onderaardse - bron: die verwijst naar de trol die afkomstig is uit populaire mythen en volkssprookjes (en als zodanig ook figureert in Ibsens Peer Gynt). Faustroll heeft dan ook wel iets weg van een sprookjesfiguur, met zijn goudgele huid, zijn zeegroene snor en afwisselend asblonde en diepzwarte haren. Op die snor na is hij van boven onbehaard, maar hij is ‘van zijn liezen tot zijn voeten gehuld in de zwarte vacht van een sater, want hij was mannelijker dan betamelijk is’. Met deze onbetamelijke mannelijkheid lijkt Faustroll overigens veel op een hoofdpersoon uit een van Jarry's latere werken, Superman (1902). De superman uit de titel, André Marcueil, is een wat gedrongen, maar uiterst sportieve figuur, die echter sinds zijn kindertijd last heeft van een (vooral sociaal onhandige) aandoening. Hij lijdt namelijk aan een ongeneeslijke vorm van priapisme. Marcueil doet dan ook al van jongs af aan alle mogelijke moeite om ‘het beest’ in zichzelf te onderdrukken.
Dat Jarry werkelijk interesse had in het genre van de monsters zoals die in (laat)middeleeuwse bestiaria voorkomen, blijkt duidelijk in hoofdstuk xxv van Faustroll. Daar is sprake van een zeemonster dat gevangen zou zijn voor de kust van Polen, en dat met zijn geschubde punthoofd en vinnen sterk op een bisschop met een mijter en een mantel zou hebben geleken (zie De zeebisschop). Jarry leende deze legendarische episcopale figuur waarschijnlijk uit een van de boeken van Ulysses Aldrovandus en gebruikte hem in zijn relaas over de zeebisschop Mensongeur, voor wie Paul Valéry, bijgenaamd de bisschop, model had gestaan. | |
[pagina 84]
| |
Het is niet ondenkbaar dat Jarry's interesse in deze bizarre figuren werd aangewakkerd door Gargantua en Pantagruel van François Rabelais. De zeereis die Faustroll in Roemruchte daden en opvattingen van Doctor Faustroll, ‘patafysicus maakt, lijkt direct ontleend aan Rabelais’ zogenaamde Vierde boek, waarin de held Pantagruel allerlei fantastische eilanden aandoet, ieder met hun eigen specifieke bewoners met vaak groteske eigenaardigheden. Neem de reus Bringuenarilles, die bij gebrek aan windmolens - zijn gebruikelijk voedsel - koekenpannen, potten en ketels eet. Of de sinistere Quaresmeprant (Vastgraag): een manmachine met een ‘borst als een pijporgel, vingers als keukenhaardijzers, en handen als een roskam’. In een volgend hoofdstuk is sprake van de geboorte van Mateloos en Discordantie, kinderen van Antiphysis, met ogen op stelen, benen rond als kaatsballen en armen en handen die achterwaarts zijn gericht; zij bewegen zich voort op hun hoofd, door zich kop over kont als een wiel te wentelen. Dat dergelijke wezens in de tijd waarin Rabelais zijn Vierde Boek schreef sterk tot de verbeelding spraken, blijkt wel uit de verschillende bundels met merkwaardige wezens die er werden gepubliceerd. Zo verscheen er in 1565 bij de drukker Richard Breton in Parijs een serie van 120 gravures, onder de titel Les songes drolatiques de Pantagruel. Het is wel zeker dat het hier niet gaat om het allerlaatste werk van de schrijver van Gargantua en Pantagruel; toen de gravures werden gepubliceerd was Rabelais al twaalf jaar dood. In de fantastische wereld van de Songes lopen allerlei vreemde en groteske wezens rond. Hier heerst de omkering, de verkleding of de travestie - een ware woekering van uiterlijk en vorm. Gezichten gaan letterlijk op de loop, dieren versieren zich met menselijke organen, mensen tooien zich met vinnen, vleugels, voelsprieten of klauwen. Een ware stoet van gedrochten, van hybride wezen met organen die afkomstig zijn van vissen, vogels of viervoeters, betreedt het toneel: andropoïden als de schaal-mens, die zich heeft teruggetrokken in zijn klok, zijn schild of zijn ton - als een schilpad draagt hij zijn eigen huis of zijn gevangenis met zich mee - of de schijnbaar uiterst muzikale hommes-orchestres: een (letterlijke) man-dolien, de trommelmannen en mensklokken, de neusfluiters, kruikbuiken, soeplepelaars en ketellopers. Ook een vroegtijdige homme-machine - een man die in symbiose leeft met een kruiwagen - ontbreekt niet. Jarry voelde zich zozeer aangetrokken door het groteske, levendige, vaak bizarre en heterogene karakter van dergelijke monsters dat hij er zelfs zijn definitie voor schoonheid uit afleidde. Dat blijkt uit de tekst die ik hierna heb vertaald. Waarschijnlijk zag hij in het genre een voorbeeld voor datgene wat hij zelf in zijn literair werk nastreefde: het on- | |
[pagina 85]
| |
verwachte samengaan van ongelijksoortige elementen, van bizarre, heterogene en soms volstrekt aan elkaar tegengestelde elementen in één, sterk met symboliek beladen tekst of figuur. Niet voor niets bewerkstelligde hij in 1894 (het jaar waarin het eerste nummer van L'Ymagier verscheen) in de figuur van César-Antechrist, hoofdrolspeler in het gelijknamige heraldische stuk waaraan hij in die tijd werkte, een monsterlijke vereniging van tegengestelden: van het mannelijke en het vrouwelijke, van goed en slecht en van het seksuele en het religieus-metafysische. Voor Jarry werd die vereniging van tegengestelden gesymboliseerd in de fallus die, al naar gelang, in rechtopstaande of liggende positie kan worden gemanipuleerd. De fallische vorm speelt in Jarry's persoonlijke symboliek steeds opnieuw een hoofdrol. [Zie afbeelding] In César-Antechrist treden uitsluitend symbolistische personages op zoals Saint-Pierre Humanité, Le Tau, Le Ciboire, Le Scarabée, La Fleur de Lys, Le Roi, Le Héraut, le Soleil en, behalve César-Antechrist, nog maar liefst drie andere Christusfiguren (Le Christ d'Or, Le Christ d'Argent en Le Christ de Bronze). Ook dit toneelstuk is rijkelijk voorzien van veelal middeleeuwse afbeeldingen van heiligen en van heraldische figuren. Jarry nam zelfs enkele houtgravures op van eigen hand, waarvan er één koning Ubu toont, vergezeld van enkele van zijn palotins, als illustratie bij de zogenaamde ‘acte terrestre’ - een voorspel van wat later zou uitgroeien tot het befaamde Ubu Roi.
Jarry interesseerde zich meer voor de afwijking en de uitzondering dan voor de regel en de geldende (esthetische) wet. Hij ontwierp daartoe zelfs een alternatieve natuurkundige theorie, de ‘patafysica, de ‘wetenschap van de denkbeeldige oplossingen’, gericht op datgene wat gewoonlijk aan de aandacht ontsnapt omdat het buiten de wetten valt waarmee verschijnselen worden verklaard. De ‘patafysica isoleert een verschijnsel uit de voor de hand liggende keten van oorzaak en gevolg en monteert het in een nieuwe samenhang, zodat het een nieuwe betekenis krijgt. Een voorbeeld van de manier waarop Jarry te werk ging volgt hieronder: De monsters uit L'Ymagier nummer 2, verschenen in januari 1895. De teksten kunnen, als commentaar bij de afbeeldingen, gelezen worden als een proeve van een negentiende-eeuws, symbolistisch ‘boek der natuur’. | |
[pagina 86]
| |
Lieren, harten of porseleinen vazen, zij leven omdat ze overlangs gesneden symmetrisch zijn.
Stabiel in evenwicht als een scarabee, gelijk aan de vogelspin, ontrolt de cochinchinese Strijder het spinrokken van zijn vaandel. Onder de pluimen van zijn oren tekenen zijn armen zich af als twee over elkaar liggende halfschaduwen die de schaduw doen ontstaan, zoals iemand die zijn armen bekijkt in twee spiegels onder een hoek van 135o het bot ziet als zwart en dun uitlopend, in nachtelijk glas gekleed. De huid van de krokodil of van een olifant hangt neer op het velours van zijn beenkappen. Wellicht de gedaante van het stekelvarken, van het schub- of van het gordeldier, is het de gevederde (of geschubde) pad die Darwin heeft willen toeschrijven aan de verklaringen over de verbreiding van de vliegende vis, zoals Mozes heeft gezegd dat tot aan het allerkleinste vogeltje dat veren heeft aan toe een dag te laat is geschapen, en de Japanners bedekken hun lichtgevende uilen met driehoekige schubben. De capella-cobra (ziehier dat beest) die met zijn ringen kronkelt of over de grond loopt als een mens, vliegt naar de dierenriem die wordt ontveld door de poten van de decumaneGa naar eind1 kreeft. Als de kariatiden van twee openslaande deuren, in koper en was, gapen de kostbare monsters van vreemde steden in hun schrijn van filigraan. | |
[pagina 87]
| |
Het is gebruikelijk om het ongewone samengaan van dissonante elementen Monster te noemen: de Centaur of de Chimaera worden zo gedefinieerd als iemand ze niet begrijpt. Ik noem iedere oorspronkelijke en onuitputtelijke schoonheid monster. Er zijn monsters van iedere kaste: dus, die god zijn: de PanGa naar eind2 van de Sandwicheilanden, fallisch van vorm, groot als een steur, die in de grond groeit en zich voedt met mensenbloed: rechtop dekt hij zich met een mijter en kijkt met twee vergrotende ogen. Stek van de koraalvissen op de markten met daarin een microscoop van geografische gezondheid; liggend gelijk aan de drempel van de heilige kaaiman. De goden van de kar van Shiva, mannelijke hobospelers (in Bretagne en in Chartres imiteren, rondom de calvaires, afwisselende rondo's deze kar summier) en gemijterde tempeldanseressen, die eveneens de aarde beroeren met hun bekettingde voet. Maar de fakirkruisen zijn beweeglijk, en ze cirkelen rond als uitgelaten trilvogels en als het laken dat wappert onder de luifels van de pardonsGa naar eind3. | |
[pagina 88]
| |
Legenda bij de litho van César-Antechrist door Alfred Jarry, naar de tekst van scène iii van de Heraldische acte uit het gelijknamige stuk: César-Antechrist is gekleed in een mantel van goud; zijn lichaam daaronder is naakt. De mantel is links gedubbeld met vaar, rechts met een dubbele rand van driehoeken. Boven César, links en rechts, de tekens Min en Plus, die, met elkaar vermenigvuldigd, César worden. César draagt als een banier zijn vijfhoekige ecu in sabel, met een dubbele gegolfde fasce. Als aureool draagt hij ‘het gekartelde zonnehoofd’. Links van César staat de Groothertog op de senestre olijfboom; rechts van hem de heraut en zijn hoorn (onder) en de gekroonde Koning, van voren gezien. In het fries een serie van kleinere motieven: kruisen, cibories, sterren, driehoeken, vissen, uilen en een ubuesk masker. vertaling: pieter de nijs |
|