| |
| |
| |
Tijs Goldschmidt
On the poetic origin of species
Een licht gevoel van teleurstelling beving me toen de eerste vogel die ik op Amerikaanse bodem zag een spreeuw bleek te zijn. Alsof ik via een reusachtige omweg van Schiphol naar Schiphol was gevlogen. Ik had uitgezien naar die reis, me verheugd op ontmoetingen met nieuwe Amerikaanse dieren en wie wachtte me op bij het vliegveld? Uitgerekend deze Europese praatjesmaker die roodborstjes hun prooien ontfutselt: met zijn zwarte veren groen glanzend stond de bespikkelde daar in het schelle licht op de stoep. Terwijl hij van me wegdraaide, veranderde de groene glans in iriserend paars, zoals opgegraven glas van kleur kan verschieten.
Aan de andere kant van de asfaltweg waren meer spreeuwen, die een gazon uitkamden. Ze staken hun snavels in holletjes, wrikkend en draaiend, en keken met hun eigen snavel mee of ze al iets gevangen hadden. Af en toe trokken ze een met rups gevulde snavel terug, slikten en inspecteerden de hemel. Misschien om er zeker van te zijn dat er geen roofvogel aankwam. Dan liepen ze tamelijk stoer door, stierenvechtertjes uit Cordoba, op zoek naar een volgend holletje in het gras. Na het voedselzoeken op het gazon fluisterend babbelen in een boom, andere vogels imiterend en reagerend op straatgeluiden. Mozart had jarenlang een tamme spreeuw omdat hij zo onder de indruk was van het vermogen tot klankimitatie van deze vogels. Er wordt wel gezegd dat het thema van zijn Piano concert in G major op de fluitjes van zijn spreeuw is gebaseerd. Maar in plaats van de klap van een zweep te imiteren op een achttiende-eeuwse paardenbil, zoals hun verre voorouders uit de tijd van Mozart, laten deze spreeuwen telefoons in damestassen overgaan. Ook een spreeuw is een kind van zijn tijd.
Wat had Sturnus vulgaris, onze huis-tuin-en-keukenspreeuw te zoeken in de Verenigde Staten? Het was in de tweede helft van de negentiende eeuw een rage om dieren uit te zetten op plaatsen waar ze zonder hulp van mensen niet snel zouden zijn gekomen. In zijn boek They Dined on Eland beschrijft Christopher Lever de inspanningen van de Acclimatization Societies om dieren (en planten) uit te zetten in ecosystemen waar ze niet thuishoren: kamelen in Brazilië, lama's in Australië,
| |
| |
of struisvogels en Zuid-Afrikaanse antilopen in Engeland. Van kamelen kun je je voorstellen dat ze ook op de Braziliaanse steppen als lastdier zouden kunnen dienen, lama's leveren goede wol en struisvogels en antilopen kun je eventueel opeten. Als een dier nuttig werd gevonden of decoratieve waarde had, dan was er een grote kans dat de dikwijls enthousiaste leden van deze Societies er mee begonnen te slepen. Ook verscheepten deze verenigingen ladingen vogels, waaronder de spreeuw, naar Nieuw-Zeeland, Australië of Amerika.
Wat waren de motieven om zangvogels los te laten? Deze mensen aten zelf geen zangvogels zoals de Zuid-Europeanen, maar waren in de eerste plaats liefhebbers die vogels juist wilden beschermen. Om voor introductie in aanmerking te komen moest een vogelsoort in de eerste plaats een insecteneter zijn, maar daarnaast golden ook hier esthetische criteria. Goede zangers genoten de voorkeur, zeker wanneer ze er aantrekkelijk uitzagen. Meer in het algemeen kwamen die vogels in aanmerking voor verzending naar overzeese gebiedsdelen, waarvan een heimweeverzachtend effect of een anderszins heilzame werking op de emigrant kon worden verwacht. Je krijgt de indruk dat de emigranten en zelfs hun nazaten, die het moederland niet eens kenden, zich haastten om het landschap te verengelsen, te verfransen of wat duitser te maken. Liever dan het landschap te leren waarderen zoals het was, werd het met Europese zangvogels gestoffeeerd. Voor wie het Engelse platteland gewend was, werd er bijvoorbeeld in Nieuw-Zeeland en Amerika maar weinig gezongen. Dat waren klankschappelijk kale gebieden.
Over de verstrekkende gevolgen die het uitzetten van een vreemd dier in een landschap kan hebben, maakten nog maar weinigen zich zorgen. Tientallen vogelsoorten werden er op talloze plaatsen in Amerika losgelaten. Op een morgen in het begin van de jaren zeventig van de negentiende eeuw werden er in Cincinnatti onder andere leeuweriken, heggemussen, kwikstaartjes, roodborstjes, nachtegalen, lijsters en goudvinken losgelaten. Lever beschrijft hoe ze en masse uitvlogen in een wolk van kleur, om even later een concert zonder weerga te geven. Nooit meer kwamen er op die plek zoveel zangvogels bij elkaar. De meeste soorten verdwenen weer snel, want negen op de tien introducties zijn gedoemd te mislukken.
In de jaarverslagen van de verenigingen zijn veel van de boodschappenlijstjes nog bewaard gebleven. Gelieve op te sturen: 17 leeuweriken, 33 spreeuwen, 6 goudvinken, en als er aan te komen is nog wat Indiase eenden. Je zou haast gaan denken aan de bezwering van vreemd terrein door het te voorzien van eigen kenmerken. Zo hoopte de Europees georienteerde wandelaar in Nieuw-Zeeland of Amerika zijn kersvers gezongen handtekeningen te horen in het landschap, dat daardoor minder
| |
| |
unheimlich zou worden. Waar een ander een boomgaard zou aanplanten, een kerkje zou bouwen, of een paaltje in de grond zou slaan met een religieuze tekst erop, daar lieten de leden van de Acclimatization Societies dieren los om zich vreemd terrein eigen te maken.
Een van deze Societies is bekend geworden door de wel erg bizarre ballotage waaraan vogels werden onderworpen voordat ze in een kooi op de boot werden gezet. Anders dan bij de meeste verenigingen, was het voor uitzending door deze Society geen vereiste dat een vogel schadelijke insecten at, mooi was, of goed zong. Doorslaggevend criterium was dat Shakespeare de soort ten minste eenmaal had genoemd in zijn werk. Het plan was verzonnen door de Newyorkse apotheker, amateur-ornitholoog en Shakespeare-liefhebber Eugene Schiefiflin, die eerder met succes de huismus in Amerika had geïntroduceerd. Vogels die door Shakespeare nooit een poëtische nis kregen toebedeeld, maakten geen enkele kans op een reis. Sommige onder hen zullen ongenoemd zijn gebleven, omdat Shakespeare ze nooit had opgemerkt en hun namen niet kende, andere misten misschien de gewenste metaforische zeggingskracht, of hadden de klankstrijd met welluidender vogelnamen verloren. Niets aan te doen. Het ultieme doel van de vereniging was nu eenmaal om het Amerikaanse landschap te verrijken met alle vogelsoorten die in het werk van Shakespeare wél werden genoemd.
Je ziet voor je hoe het op een bijeenkomst van de Society moet zijn toegegaan: alle leden hebben het verzameld werk van Shakespeare voor zich liggen en een van hen, misschien Schiefflin zelf, leest geliefde passages voor, waarin vogels voorkomen. ‘Fairy king, attend and mark; I do hear the morning lark.’ De notulist pent als een bezetene: A Midsummer Night's Dream Act 4, Scene 1. Wat hadden deze Shakespeare- en vogelliefhebbers voor ogen? Stelden ze zich voor in Newyorkse parken te gaan wandelen en daar de grote dichter te ontmoeten in verschillende vogelgedaanten? Je zou die vogels als een soort vlaggetjes kunnen zien. Van een alternatief soort dan, dat zelf rondvloog, terrein won, jongen kreeg en zo steeds meer landschap inlijfde. Vliegende klankvlaggetjes geladen met klassieke poëzie van thuis.
Zou iemand tijdens een van die bijeenkomsten met het voorstel zijn gekomen om wat extra leeuweriken in te schepen omdat die bij Shakespeare zo vaak voorkomen? ‘Hark, hark! the lark at heaven's gate sings’ (Cymbeline, Act 2, scene 2), maar wat moet een leeuwerik in godsnaam in New York? In het ideale park of landschap van deze Shakespearianen, stel ik me voor, zouden de vogelsoorten rondvliegen in dezelfde getalsverhoudingen als waarin de dichter ze ooit had bezongen. Shakespearekenners zouden de dichter op hun wandelingen vaak ontmoeten in de gedaante van leeuwerik of nachtegaal, regelmatig als vink of raaf en maar zelden als spreeuw.
| |
| |
Van dit Shakespeariaans bevolkte landschap is niets terecht gekomen. De meeste vogelsoorten die door de Society werden losgelaten sloegen niet aan. Dat zou je ook niet verwachten op een continent waar, anders dan op afgelegen jonge eilanden, ecologische nissen meestal al bezet zijn. Maar een mislukking zou het toch geworden zijn, want op elke vogel zouden er ten minste twee boswachters nodig zijn geweest om de Shakespeariaanse getalsverhoudingen te bewaken. De enige vogel die er wél in slaagde de barrière te nemen van de Britse poëzie naar de Amerikaanse werkelijkheid was de spreeuw.
In zijn informatieve boek over spreeuwen somt Hugh Gallacher de pogingen op die er zijn gedaan om deze vogels in Amerika en Canada uit te zetten: onder andere in Quebec (1875), Ohio (1872-73) en Pennsylvania (1897). Die pogingen mislukten allemaal. Ook in New York was in 1877 en 1887 al tevergeefs geprobeerd om spreeuwen te laten aarden. De enige spreeuwen die wel aansloegen werden door Schiefflin in 1890 en 1891 losgelaten in Central Park. In het volledige werk van Shakespeare komt de spreeuw maar eenmaal voor: ‘I'll have a starling shall be taught to speak’ in het toneelstuk Henry iv (Part 1. Act 1, scene 3). Deze ene spreeuw bij Shakespeare leidde tot het loslaten van ongeveer honderd spreeuwen in New York, waarvan de nazaten zich inmiddels over heel Amerika hebben verspreid. Gallacher schat dat er in 1978 meer dan 100 miljoen spreeuwen leefden in de Verenigde Staten en het zuiden van Canada. De spreeuwen doen het zo goed dat ze een plaag vormen. Op de slaapplaatsen komen er soms miljoenen samen, een overdonderende Shakespeariaanse echo, waar overigens met kanonnen op geantwoord wordt. De spreeuwen broeden in holen en concurreren met succes om nestplaatsen met autochtone soorten zoals flickers, een soort spechten. De inheemse holenbroeders leggen het vaak af tegen de spreeuwen, die minder ver naar het zuiden trekken om te overwinteren en dus in het voorjaar ook sneller weer terug zijn. Tegen de tijd dat hun concurrenten terugkeren in het broedgebied, hebben de spreeuwen de geschiktste nestplaatsen al ingepikt. Ze worden gedwongen andere ecologische nissen te gaan bezetten op straffe van uitsterven. Van sommige van deze inheemse soorten zijn sinds het uitzetten van de spreeuw de aantallen sterk teruggelopen.
Wanneer de concurrenten van de spreeuw andere ecologische wegen in zullen slaan, verandert misschien ook hun gedrag of vorm. Je zou de plaatselijke omstandigheden precies moeten kennen en dan om de spreeuw heen moeten denken om te voorspellen hoe zo'n, uit zijn nis geduwde, vogel eruit kan zien. Wie weet zullen er op den duur zelfs nieuwe soorten ontstaan. Dat kan veel sneller gaan dan nog maar kort geleden werd gedacht. Dan zal de tijd zijn aangebroken om ‘On the
| |
| |
poetic origin of species’ te schrijven. Maar nu al staat vast dat liefde voor poëzie het landschap kan veranderen. Zou Schiefflin dat hebben beseft? Zou hij er een moment bij hebben stil gestaan dat één geschreven spreeuw de biologische evolutie een geweldige impuls kan geven?
Je kunt je afvragen of de spreeuw na het loslaten van de Shakespeariaanse spreeuwen in New York een plek heeft gekregen in de Amerikaanse poëzie. Wanneer een Amerikaanse dichter een spreeuw opvoert, hoeft dat natuurlijk niet te betekenen dat hij die ook ontmoet heeft in het door spreeuwen veranderde Amerikaanse park of landschap. Dichters zullen in sommige gevallen liever een beproefde vogel uit de poëzie als bron nemen dan een nieuwe vogel te benoemen. In de Amerikaanse poëzie wemelt het dan ook van de meeuwen, leeuweriken en duiven. Er is het uiltje Umlaut van James Merill. Er zijn ganzenvluchten bij de vleet, maar spreeuwen zijn minder gemakkelijk te vinden.
Bij Auden vind je een spreeuw in het eerste couplet van een grappig gedicht uit 1953 (The willow-wren and the stare):
A starling and a willow-wren,
Saw them meet and heard him say: ‘Dearest of my dear,
More lively than these waters chortling
My sweetest duck, my precious goose,
My white lascivious lamb.’
With a smile she listened to him,
What does he want? said the willow-wren;
Much too much, said the stare.
Auden woonde weliswaar in New York toen hij het gedicht publiceerde, maar het is helemaal niet zeker dat de spreeuw op de beleving van New-Yorkse spreeuwen werd gebaseerd. Auden was Engels en bracht het voorjaar en de zomer nog jaarlijks in Europa door. Ook van de spreeuwen uit het gedicht ‘Serenade’ van Frank O'Hara is moeilijk te zeggen of ze iets te maken hebben met de nazaten van de Shakespearianen:
Serenade
and falling into a rather
| |
| |
a nightingale waits for each
say it's your fingernails
simply starlings singing.
of a great sad hero, yes,
an eagle had him by the balls.
in the eaves. Good night.
O'Hara was een Newyorkse museumconservator en dichter die zich verwant voelde met beeldend kunstenaars als Pollock, De Kooning en Rauschenberg. Hij staat erom bekend te hebben geschreven over de dingen dicht om hem. Je zou denken dat zo iemand moeilijk heen kon om de spreeuw, die inmiddels een van de gewoonste Amerikaanse vogels was geworden. Die ‘eaves’, of dakgootranden, doen vermoeden dat hij de spreeuwen van dichtbij heeft beleefd, maar wat doet die adelaar in New York?
De twee spreeuwen in het mooie gedicht ‘The Manoeuvre’ van William Carlos Williams zijn gezien. De observatie is zo precies dat je je haast niet voor kan stellen, dat hij die spreeuwen niet zou hebben beleefd:
The Manoeuvre
coming in toward the wires.
just before alighting, they
turned in the air together
face into the wind's teeth.
| |
| |
Als het nazaten van uitgezette Shakespearianen zijn geweest die Williams beschrijft, dan heeft een kooi met spreeuwen op een oceaanstomer als een brug tussen de Europese en Amerikaanse poëzie in gehangen. De Europese spreeuw is op steeds meer plaatsen in Amerika een plaag. Je zou niet alleen verwachten dat de spreeuw door Amerikaanse dichters genoemd wordt, maar ook de reusachtige zwermen waarin zij tegenwoordig voorkomen. Dat gedicht bestaat. In 1970 publiceerde de Afro-amerikaanse dichter Robert Hayden het gedicht ‘Plague of Starlings’:
A Plague of Starlings
gathered noisy and befouling there.
dwelling place, chitter and quarrel
Het is ironisch genoeg de nazaat van gevangengenomen en door slavenhandelaren opgestuurde Afrikanen die een gedicht schreef over de nazaten van gevangengenomen en opgestuurde Europese spreeuwen. Intussen betekent dit niet dat er in de Amerikaanse poëzie van voor 1890 geen enkele spreeuw te vinden zou zijn. In 1840, toen er in heel Ameri- | |
| |
ka nog geen wilde spreeuw voorkwam, schreef de Amerikaan William Cullen Byrant een gedicht, waarin de ‘starling sound’ van een vogel voorkomt. Ten minste één spreeuw van de verbeelding is de spreeuwen van de Acclimatization Societies te vlug af geweest.
Hugh Gallacher, 1978. De spreeuw. Het spectrum, Utrecht.
Christopher Lever, 1992. They Dined on Eland. Quiller Press Ltd., London.
|
|