Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1999 (nrs. 85-88)
(1999)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 58]
| |
Piet Meeuse
| |
[pagina 59]
| |
neren: denk aan de ‘Tamil Tigers’ of de Lions Club. En niet zelden krijgen sportlieden dierlijke bijnamen als eretitels: ‘de Adelaar van Toledo’ was een wielrenner, ‘de Beer van Lemmer’ is een schaatser. Het dier is altijd goed genoeg geweest om ons metaforen te leveren voor onze eigen voortreffelijkheden. Maar niet ten onrechte merken dierenliefhebbers dan op dat de vergelijking van de mens met het dier altijd een belediging is voor het dier. Niet omdat die vergelijking niet gemaakt zou kunnen worden, maar omdat ze altijd verkeerd gemaakt wordt. Wij zijn nu eenmaal erg zelfingenomen dieren en tooien ons graag met die dierlijke eigenschappen waarop we jaloers zijn: de kracht van de leeuw, de snelheid van de luipaard of de antilope, enzovoort. In pronken met andermans veren zijn we altijd erg goed geweest. Nog een geluk dat dieren zich niet laten beledigen, want dat is alweer zo'n antropomorfisme: dieren missen de kleinzieligheid die nodig is om je beledigd te voelen. Daarvoor moet je minstens een ‘ziel’ hebben en sinds we die voor onszelf gereserveerd hebben, zijn de dieren geen partij meer voor ons. Lang geleden, (voordat we aan die ziel een individuele betekenis gingen hechten die zo schuldbeladen werd dat ze zelfs ‘verlost’ moest worden), waren we nog zo genereus om haar te delen met alles wat om ons heen bestond: niet alleen wij - de hele wereld was bezield, en als het nodig was andere dieren te doden, dan werd daar keurig op rituele wijze toestemming en vergeving voor gevraagd. Animisme heet dat in de handboeken, en zonder dat nu als een paradijselijke staat af te schilderen - ‘de edele wilde’ was tenslotte ook niet meer dan een sentimentele illusie - mag je toch vermoeden dat onze verhouding tot dieren in die animistische tijden respectvoller was dan nu. Het woord animaal, dat nu ‘dierlijk’ betekent, komt van het latijnse animalis (: uit lucht bestaand, bezield, levend). Animal betekende: ‘levend wezen’ (zowel mens als dier). En het woord voor ziel, anima, heeft dezelfde wortel: ‘luchtstroom, adem’. Alles wat ademt, was dus ook bezield. Maar toen we, eenmaal begoocheld door de klanken die we met diezelfde luchtstroom voortbrachten, onszelf als hogere en betere wezens begonnen te beschouwen, waren de dagen van die oorspronkelijk gevoelde zielsverwantschap geteld. Het geloof in de bezieldheid van alles is verloren gegaan toen wij een uitzonderingspositie voor onszelf opeisten. Met de gave van het woord, en de ‘redelijkheid’ die we ons daarmee meenden te mogen toeschrijven, verleenden we onszelf tevens de adelsbrieven op grond waarvan we alles wat ‘dierlijk’ was voortaan als minderwaardig mochten en zelfs moesten beschouwen. | |
[pagina 60]
| |
2En de dieren spraken ons niet tegen. De dieren zeiden geen woord. Behalve dan in oude mythen en sprookjes, waarin ze ons nog wel eens ongevraagd van advies wilden dienen. Zoals in Fàfnismàl, een heldenlied uit de Edda, waarin de held Sigurd de draak Fafnir verslaat. Als hij het bloed proeft van de draak Fafnir, kan hij opeens de taal van de vogels verstaan. Dankzij hun goede raad kan hij afrekenen met Regin en zich meester maken van de schat, waarna ze hem de weg wijzen naar zijn toekomstige geliefde. In een ander sprookjeGa naar eind1. stuurt een vader zijn zoon naar een school om talen te leren. Maar als hij terugkeert, blijkt hij alleen de taal van honden en katten te hebben geleerd. Na een tweede poging kent hij bij terugkeer ook de taal van koeien en kippen, en zijn derde kans grijpt hij aan om ook de taal van wilde dieren te leren. Nu is de vader het zat: hij stuurt zijn knecht het bos in met zijn zoon, met de opdracht hem daar te doden. Als bewijs moet hij zijn hersens mee terugbrengen. Maar de knecht laat de zoon in leven en keert terug met de hersens van een oud hert. Deze intussen, leeft in het bos met de dieren en krijgt van de kip elke dag een ei en van de koe elke dag melk. De kikkers vertellen hem dat de bodem van een plas bedekt is met goudstukken. Hij markeert de plaats. Dan vertelt een hond hem op een dag dat de paus dood is en dat er geen nieuwe paus gekozen kan worden omdat de Heilige Geest op niemand wil neerdalen. Dezelfde hond zorgt ervoor dat gezanten van het Vaticaan de jongen vinden. En jawel: als hij vervolgens drie duiven tot zich roept, die op zijn schouders komen zitten, wordt hij zonder mankeren tot paus gekozen. Hij laat het goud uit de plas halen en wordt zo ook nog de rijkste man ter wereld. Het sprookje eindigt met de mededeling dat hij een wijze paus was voor mens en dier, en nog lang en gelukkig leefde. Het is een motief dat vaker in sprookjes voorkomt: wie de taal van dieren kan verstaan, is voorbestemd voor het geluk. Wat ze precies zeggen is in dit verband van minder belang (al is het meestal cruciale informatie voor de held in kwestie). Waar het om gaat is dat de dieren in zulke sprookjes altijd over kennis blijken te beschikken die een beslissende wending geeft aan het leven van de held. Dat blijkt ook uit het sprookje van ‘De twee reisgezellen (of waarheid en leugen)’Ga naar eind2.; een van de vele versies die daarvan bestaan verhaalt over drie marskramers die ruzie maken over geld. Een van de drie wedt met de andere twee dat hij het met zijn ‘eerlijke stuiver’ verder zal schoppen dan zij met hun oneerlijke geld. Maar in de eerste de beste herberg raakt hij zijn eerlijke stuiver al kwijt. Ze nemen hem zijn mars | |
[pagina 61]
| |
af. Toch houdt hij vol dat hij het verder zal schoppen dan zij en verwedt er zijn ogen onder. Hij verliest weer. Ze steken hem zijn ogen uit en laten hem achter bij een galg onder een oude eik. Daar hoort hij drie raven die nieuws uitwisselen: de een vertelt dat er die nacht dauw zal vallen die blinden ziende kan maken, de ander dat achter in de tuin van de koning een kruid groeit dat de prinses kan genezen, en de derde voegt daar aan toe dat wie de prinses kan genezen, haar hand zal krijgen. Het vervolg laat zich raden: alles keert zich ten goede en hij trouwt met de prinses. Als hij zijn twee vroegere collega's later nog eens tegenkomt, vertelt hij wat hem overkomen is en vergeeft ze. Zij gaan nu op hun beurt naar de galg om de raven af te luisteren, maar die blijken daar niet van gediend: de volgende morgen worden ze dood en met uitgepikte ogen onder de galg aangetroffen. Ook hier is de rol van de dieren het verschaffen van cruciale informatie, die een ommekeer teweeg brengt in het leven van de held. In andere sprookjes treden dieren ook vaak als helper op, of als sleutel tot het geluk, waarbij het vaak de jongste/domste of zwakste is die geholpen wordt (denk aan De Gelaarsde Kat, en Assepoester). De vraag is natuurlijk: waarom valt die rol juist aan dieren toe? Op de een of andere manier vertegenwoordigen zij iets dat niet alleen buiten, maar ook boven de mensenwereld lijkt te staan. Heel vaak zijn het vogels. Maar wat ze te vertellen hebben, heeft in deze sprookjes uitsluitend betrekking op de mensenwereld - over zichzelf hebben ze niks te melden. Dat betekent dat het dier hier niet veel meer dan een symbolische rol vervult. ‘De taal der dieren verstaan’ wil zoveel zeggen als: toegang krijgen tot een ‘verborgen wijsheid’ (die van de natuur?). In elk geval lijken zulke sprookjes ervan uit te gaan dat dieren in zekere zin meer weten of wijzer zijn dan wij. (Wat ook de verering en vergoddelijking van dieren in oude culturen, zoals bijvoorbeeld het oude Egypte, zou kunnen verklaren). Ik vind dat geen onaantrekkelijke gedachte, al was het maar omdat ze blijk geeft van een gezonde zelfrelativering. Misschien kunnen we nog wat van ze leren (bescheidenheid, bijvoorbeeld). En trouwens: het idee dat dieren meer ‘weten’ dan wij is helemaal niet zo gek. Alleen spreken we dan bij voorkeur van ‘instinct’, wat eigenlijk alleen maar wil zeggen dat hun kennis beter functioneert dan de onze: ze wordt onmiddellijk omgezet in gedrag. Mensen die vertrouwd zijn met dieren kunnen daar allerlei sterke staaltjes van vertellen. En het is een bekend feit dat boeren uit het gedrag van sommige dieren (bijvoorbeeld vogels) weersveranderingen kunnen voorspellen. Wat blijkt te berusten op fysiologische feiten, zoals gevoeligheid voor veranderingen in luchtdruk, of luchtvochtigheid. | |
[pagina 62]
| |
3‘De taal van dieren verstaan’ blijkt dus helemaal niet zo onmogelijk en sprookjesachtig als we onder ‘taal’ ook gedrag verstaan. (En wie zegt trouwens dat ook onze taal niet vooral een vorm van gedrag is?) Er is in de ontwikkeling van de menselijke soort ongetwijfeld een lange periode geweest waarin dat observeren van andere dieren een kwestie van levensbelang was. Niet alleen om zich te beschermen tegen het gevaar dat van sterkere dieren uitging, maar ook om zelf beter in staat te zijn, andere dieren te vangen en te doden, moesten die vroege mensen wel een flink deel van hun aandacht en intelligentie besteden aan het bespieden van het gedrag van dieren. Onze verhouding tot andere diersoorten zal in die periode zeker niet sentimenteel geweest zijn - dat konden onze verre voorouders zich eenvoudig niet permitteren - maar het kan niet anders of mensen moeten in die fase een grote vertrouwdheid met, en kennis van allerlei dieren hebben bezeten. Daarvan leggen veel primitieve verhalen en archaïsche mythen - voor zover we die nog kennen - ook getuigenis af: de omgang met (wilde) dieren, het spreken met dieren, en metamorfosen van mensen in dieren of omgekeerd zijn daarin de gewoonste zaak van de wereld. Zo bestaat er een scheppingsverhaal uit Irian Yaya, waarin de wereld geschapen wordt door twee garnalen, die zich vervolgens in mensen veranderen.Ga naar eind3. Ook in mythen van de Australische Aranda komt het geregeld voor dat buidelratten of kangeroes of een bepaald soort larven ontstaan uit mensen, en omgekeerd. Het gaat dan vaak over totemdieren, waarmee een stam een bijzondere band heeft: het zijn de dieren waarvan ze levenGa naar eind4.. In andere scheppingsmythen is het ook niet ongewoon dat mythische voorouders dieren en zelfs planten ‘baren’Ga naar eind5.. In een aantal verhalen van de Asmat, in Irian Yaya, verzameld door pater G.A. ZegwaardGa naar eind6., veranderen mensen in vliegende honden, in zwartkoppapegaaien, in vliegende kikvorsen, enzovoort. En dat zonder dat er veel woorden aan vuilgemaakt worden - als iets dat volkomen vanzelf spreekt. Soms gebeurt het bij wijze van straf (een meisje dat een klap krijgt, verandert in een kikvors; een man die incest pleegde wordt een zwartkoppapegaai), soms uit vrije wil (vrouwen die ontevreden zijn over hun man, verlaten hem en veranderen in paradijsvogels). En in weer een ander verhaal is sprake van jongemannen die na een conflict met hun vrouwen ‘uit wanhoop en teleurstelling besloten bruinvissen te worden’. Vaak gaat het om dieren die bejaagd en gegeten worden, of om een bepaalde reden bewonderd of geschuwd. Ook blijkt er vaak een verband te bestaan met bepaalde taboes en/of eetgewoonten. Zo mag para- | |
[pagina 63]
| |
dijsvogelvlees alleen door oude mannen worden gegeten, net als dat van de zwartkoppapegaai - en het zal wel geen toeval zijn dat de verhalen waarin die dieren een rol spelen, steeds te maken hebben met echtelijke relaties. Ook echtelijke relaties met dieren komen trouwens in deze verhalen voor: zo wordt verteld dat een voorouder getrouwd was met een koeskoes (een soort buideldier), die hem na een ruzie verlaat. In een ander verhaal brengt een koeskoesvrouwtje een mensenkind ter wereld, dat na een reeks bloedige confrontaties door de mensenwereld geaccepteerd wordt. En ook het omgekeerde komt voor in een verhaal over een meisje dat een casuaris ter wereld brengt. Dat alles - hoe het ook precies geïnterpreteerd moet worden - wijst in elk geval op een bijzondere band tussen mens en dier - een relatie waarbij metamorfosen in beide richtingen kennelijk uitdrukken hoezeer mens en dier van elkaar afhankelijk zijn. Dit soort metamorfosen en uitwisselingen behoort tot een cultuurfase waarin mensen nog in zeer nauw contact met de natuur leven, en nog uitsluitend een orale overlevering kennen. Het grote verschil tussen deze verhalen en de sprookjes waarvan ik eerder een paar voorbeelden gaf, lijkt me dat mens en dier hier nog optreden als vrijwel gelijkwaardige wezens - bewoners van een en dezelfde wereld. In de sprookjes waarin de held ‘de taal der dieren’ verstaat, of door hen wordt geholpen, behoren die dieren al duidelijk tot een ‘andere wereld’ en vervullen ze de rol van boodschappers - ze vertegenwoordigen als het ware de natuur als een domein van magische machten waaruit de mens is verdreven (het ‘verloren paradijs’), en waarmee alleen de held van het verhaal nog in contact staat. In de indische mythologie, zo begrijp ik uit Calasso's boek Ka, werd van oudsher een duidelijk onderscheid gemaakt tussen huisdieren, die thuishoren in de wereld van de mens, en de wilde dieren, die tot de wereld van de goden behoren. En misschien is dat wel een universeel onderscheid, dat ook het optreden van wilde dieren in bijvoorbeeld heiligenlevens kan verklaren: dat heiligen als Hiëronymus en Franciscus van Assisi op vertrouwelijke voet omgingen met wilde dieren als leeuwen en beren of adelaars is dan een onderstreping van hun meer-dan-menselijke status. Zulke verhalen sluiten aan bij de sprookjes waarin het wilde dier een ‘andere wereld’ vertegenwoordigt: wie daarmee in contact treedt moet wel een gunsteling van de goden zijn. (En dat geldt ook voor sommige bijbelverhalen, zoals dat waarin de profeet Elia, na een periode van grote droogte te hebben voorspeld, zich verbergt bij een beek, waar hij door raven van voedsel voorzien wordt.) | |
[pagina 64]
| |
4Verhalen vormen een weliswaar onbetrouwbare, maar daarom niet minder interessante bron van kennis over de geschiedenis van onze verhouding tot dieren. Onbetrouwbaar vooral omdat we vaak geen idee hebben van de ouderdom van overgeleverde verhalen, en hoe ze in de loop van de tijd zijn aangepast en veranderd. Toch lijkt het me niet onmogelijk, daarin grofweg een aantal fasen te onderscheiden: oorspronkelijk zouden ze dan als min of meer gelijkwaardige wezens en bewoners van dezelfde wereld een rol gespeeld hebben, zoals nog te zien is in de verhalen uit Irian Yaya. In latere sprookjes krijgen ze meer een symbolische functie, als boodschappers of bemiddelaars van een ‘andere wereld’. En misschien markeert de fabel dan wel het moment waarop we definitief afscheid genomen hebben van het dier. De fabel is te beschouwen als een rationalisering van onze verhouding tot dieren: in de fabel is het dier eigenlijk ‘mens’ geworden. Het dient alleen nog als een spiegel waarin we ons eigen gedrag beschouwen om er een moraal aan te ontlenen. En het is juist die moraal, die ons verhindert het dier als dier te zien. Zo worden dieren gereduceerd tot symbolen van onze eigen morele of religieuze preoccupaties. Hoe dat ook zij: zodra er van ‘literatuur’ sprake is, verdwijnt het dier naar de achtergrond. De geschreven literatuur bestrijkt een periode van grofweg zo'n vierduizend jaar en dat is tevens de periode waarin de grote beschavingen tot bloei komen. Met het ontstaan van de landbouw en de opkomst van stadsculturen maakt de mens zich definitief meester van zijn omgeving. Alle dieren die een gevaar vormen worden daaruit verdreven en alleen een paar diersoorten die hem goed van pas komen, houdt hij in zijn buurt (en onder controle). Zo ontstond een definitieve scheiding tussen de wereld van de mens en die van het (wilde) dier. Hoe sterk die scheiding is, blijkt ook uit de literaire traditie: je kunt rustig vaststellen dat de literaire genres die we in de loop der eeuwen de hoogste waarde toegekend hebben (het epos, de tragedie, de roman) een absoluut dieptepunt in de relatie mens-dier weerspiegelen. Want (een paar beroemde uitzonderingen als Reinaert of Moby Dick niet te na gesproken) andere dieren dan de mens spelen er niet of nauwelijks een rol in. Alleen in literair niet serieus genomen genres als sprookjes, volksverhalen en verhalen voor kinderen blijven met grote regelmaat dieren optreden. Dat is veelzeggend: in kringen van ontwikkelde mensen - d.w.z. in de stadscultuur - is het dier geen onderwerp meer. Tenzij in satire, waarin het als masker mag dienen. Als literaire verschijning overleeft het dier dus alleen in de marge. | |
[pagina 65]
| |
En dan valt op dat vooral in de kinderliteratuur de rol van dieren vaak prominent is. Ik vermoed dat dat iets te maken heeft met onze voornamelijk sentimentele kijk op dieren (en op kinderen). Dat bijvoorbeeld beren hier een hoofdrol voor zich opeisen kan alleen te danken zijn aan de knuffelfactor, en gaat volledig voorbij aan het feit dat beren gevaarlijke dieren zijn. Dieren roepen dan ook voornamelijk sentimentele reacties in ons op - net als kleine kinderen. Voor dieren ga je naar de dierentuin en naar die dierentuin ga je meestal met kinderen. (In Duitsland zag ik een groot bord met het woord streichelzoo - wat vermoedelijk zoiets als ‘kinderboerderij’ betekent.) De combinatie van dieren en kinderen ligt blijkbaar erg voor de hand. Zozeer dat we zelfs geneigd zijn, dieren iets kinderlijks, en kinderen iets dierlijks toe te schrijven. Het zal de associatie met ‘onschuld’ wel zijn. (Wat zou betekenen dat onze verhouding tot dieren door een latent schuldgevoel wordt bepaald. Op de een of andere manier ligt het verlangen naar een ‘verloren paradijs’ steeds op de loer, lijkt het. En schuilt daarin ook geen impliciete erkenning van onze oorspronkelijke verwantschap met dieren?) | |
5Des te opvallender is het ontbreken van dieren in de ‘serieuze’ literatuur. De poëzie is de gunstige uitzondering: daar is nog ruimte voor een blik die ook het niet-menselijke tot zich toelaat. Maar in verhalen en romans is die ruimte er nauwelijks: die literatuur is zo geweldig serieus dat Koning Eenoog er al eeuwen ongestoord regeert over het geblindeerde rijk van het Menselijk Drama. Dat ontbreken van dieren past in het patroon van een wereldbeeld waarin alleen het ‘menselijke’ - liefst toegespitst op het persoonlijke - er nog toe doet en dat blind is voor alles wat daarbuiten ligt: de realiteit van het niet-menselijke, die overal voor de hand ligt, maar die in onze literaire verbeeldingswereld zelden méér is dan een vluchtig geschetst decor. Wij zijn ontstellend ‘menselijk’ - en dat wil vooral zeggen: bevooroordeeld en sentimenteel. Afgaand op het verhalend proza moet je wel concluderen dat we eigenlijk alleen oog hebben voor onszelf. En waarom eigenlijk? Omdat we zo van elkaar houden? Hmm. Op dit punt zou het koele, analytische oog van een etholoog ons grote diensten kunnen bewijzen. En het zou me niet erg verbazen als die tot de conclusie kwam dat dat zo is omdat we weten dat het belangrijkste gevaar voor ons nu schuilt in onze eigen soortgenoten. Er is geen dier dat zo gevaarlijk en onbetrouwbaar is voor zijn soortgenoten als de mens. En collectief zijn we zo mogelijk nog gevaarlijker: zonder men- | |
[pagina 66]
| |
sen bestond er immers geen milieuprobleem (en vermoedelijk zelfs geen enkel probleem). Wij hebben, kortom, nog altijd veel te veel illusies over ‘de mens’, terwijl alles erop wijst dat we vooral ‘menselijk’ zijn in onze tekortkomingen - met consequenties die genadeloos zijn voor mens en dier. (Bombardementen om ‘mensenrechten’ af te dwingen, hoera! Maar zijn die bombardementen ook geen ernstige milieumisdrijven? Daar hoor je zelden iets over.) Daarom is elke poging om die fatale humanistische tovercirkel te doorbreken alleen maar toe te juichen. Een begrip als ‘menselijke waardigheid’ zou pas geloofwaardig worden als we ook in staat bleken, onszelf en ons eigen belang te relativeren. Daar ziet het nog niet erg naar uit. Toch zijn er gelukkig ook auteurs die iets verder proberen te kijken dan hun mensenneus lang is. Auteurs die afstand nemen van het circus van de menselijke ijdelheid en vooral oog hebben voor het niet-menselijke. Iemand als Francis Ponge bijvoorbeeld, die zich verre houdt van elk menselijk drama en al zijn energie en taalvaardigheid stopt in pogingen om een garnaal of een geit te beschrijven. Of Henri Michaux, de onvolprezen auteur van een oeuvre waarin het leven vanuit de verrassendste invalshoeken wordt verkend en beschreven. Van hem herinner ik me verrukkelijke tekstjes als ‘De wesp vertelt’ en ‘De kenners van geuren’Ga naar eind7.. Dat laatste is een beschrijving van de aandacht waarmee honden tussen allerlei afval snuffelen, een aandacht die en passant afgezet wordt tegen het menselijk ‘amateurisme’ op dit vlak: Ze buigen zich nooit over een roos of een viooltje (geuren voor wezens zonder neus, zoals zonsondergangen alleen prachtig zijn voor wie niet weet hoe hij zijn ogen moet gebruiken. Typische amateurs.) (...) Parfums brengen hen niet van de wijs, maar uit de zones van de meest intieme, meest onthullende afscheidingen verheft zich een horizon van dromen. Daarover mijmeren ze. Of neem bijvoorbeeld ‘De vlieg zit slim in elkaar’, waarin de vlieg wordt bewonderd om zijn vermogen, voortdurend dicht in de buurt van de mens te blijven zonder zijn onafhankelijkheid te verliezen. Het verfrissende van deze beschouwinkjes zit, behalve in de onnavolgbare toon, in het feit dat ze je op een speelse manier een glimp laten zien van een andere wereld, waarin heel andere maatstaven gelden. In deze tekstjes van nog geen halve bladzij slaagt Michaux erin, de wereld vanuit een dierlijk perspectief te laten zien en zo de menselijke wereld doeltreffend te relativeren. | |
[pagina 67]
| |
Een oog, bijvoorbeeld, verandert opeens in een drinkplaats, waaruit de vlieg op haar gemak ‘de portie chloride (put) die ze voor haar voeding nodig heeft’. Of een wesp die in een huis is binnengedrongen, vertelt hoe hij onverwacht stuit op een ‘uitzonderlijk, absoluut verbod’: Bloemen buigen zich vlakbij in de wind, maar zonder geur. Dichterbij proberen te komen heeft geen zin. Op iedere poging volgt ogenblikkelijk een vermanende klap op de kop. Maar de wesp heeft zijn eigen methode ontdekt om dit probleem op te lossen: Je moet elke redelijkheid laten varen en je overgeven aan een tomeloze razernij en terwijl je blindelings naar alle kanten zoemt... ben je plotseling buiten, veilig en wel! Dat is het geheim. Voor zover bekend zijn er geen andere manieren om buiten te komen. Het zijn maar een paar voorbeelden van een (al te schaarse) literatuur die erin slaagt je even te bevrijden uit de benauwdheid van het menselijk perspectief waarin onze gedachten meestal gevangen zitten. Alleen daarom al lijkt het me kostbare literatuur, die meer aandacht verdient dan ze krijgt.
mei/juni '99 |
|