| |
| |
| |
Fabeldieren
Giorgio Manganelli
Aisopos
In de inleiding bij zijn fabels geeft La Fontaine in zijn bevleugelde en nuchtere Frans een ‘Levensbeschrijving van Aisopos’ weer, die afkomstig zou zijn van een Byzantijnse geleerde uit de veertiende eeuw, Maximos Planudes genaamd. Een elegant gebaar van literaire hoffelijkheid, maar ook een kritische uitspraak. La Fontaine stelde zijn fabels onder de hoede van een vage naam, een tegelijk werkelijke en mythische figuur; hij was voornemens zich op een afgebakend gebied van de literatuur te vestigen, bij wijze van spreken om technische, maar niet gevoelsmatige of morele redenen. Aisopos was geen leermeester, maar een heroïsche stamvader, de erkende vertegenwoordiger van een eeuwige provincie, waar hooggeplaatsten, eenvoudigen en naamlozen in archaïsche gelijkheid samenleefden en waar Aisopos in het bijzonder het lage, duistere, naamloze volk belichaamde, waarvan het bestaan zich in een snelle lach en vergankelijke anekdoten liet vangen, die vervolgens over eeuwen en continenten herhaald en becommentarieerd, verloren en teruggevonden werden.
De eerste zin van de ‘Levensbeschrijving van de Frygiër Aisopos’ luidt: ‘We weten niets zekers over de geboorte van Homeros en Aisopos.’ Het mythologische aureool van de anonimiteit kan niet lapidairder en duidelijker verwoord worden. In een dergelijke opvatting van literatuur kan Aisopos een plaats krijgen naast Homeros; misschien nog sterker: de blinde uit Chios en de gebochelde Frygische slaaf komen eruit te zien als hoekstenen van de Griekse cultuur, als de categorieën, genres en conventies van een intellectuele, alledaagse, fantastische en eenvoudige wereld.
Homeros en Aisopos hebben in de loop der eeuwen alle vaststaande uiterlijke kenmerken verloren, en toch zijn ze de twee grensstenen die de Griekse fantasie markeren, de twee symbolische plaatsen: aan de ene kant de grote, ondoorgrondelijke tempel en aan de andere kant een kiezelsteen die een naamloze boer zorgvuldig afgeslepen en naast een hazeleger tussen struikgewas en olijfbomen in de grond heeft gestopt.
| |
| |
Er zijn grotere Griekse schrijvers dan Aisopos, maar Aisopos is de grenssteen en als zodanig zo groot dat hij anoniem, een onbekende, zelfs een fabel kan zijn. De aan Maximos Planudes toegeschreven biografie is niet meer dan de bijgeschaafde weergave van een al eeuwenoude legende.
De legende knoopte nog aan bij een dunne historische draad. Herodotos en Ploutarchos spreken over Aisopos: voor hen is hij nog een Frygische slaaf die in de zesde eeuw voor Christus leefde en in Delphi werd vermoord; in die tijd is er van mismaaktheid nog geen sprake. Aristofanes en Socrates hebben grote waardering voor zijn literaire prestaties; maar toen hij eenmaal niet definitief in de maatschappelijke rol van schrijver leek te passen, mengden zich weldra andere kenmerken in zijn beeld. Bij de waarschijnlijke en eensluidende getuigenissen voegen zich fantasiebeelden van de geheimzinnige, ironische held van de lagere literatuur. Zo werd Aisopos de mismaakte slaaf die wij kennen; dat een in de Griekse wereld zo geliefde auteur een lichamelijke misvorming toegedicht werd, mag merkwaardig lijken; maar diezelfde wereld had de paradox van de lelijkheid al bij Socrates bewonderd, een ‘auteur’ van wie eveneens alleen herinneringen aan woorden bekend waren en die in de kerker enkele Aisopische fabels op muziek zette.
Aisopos' lelijkheid is socratisch, ironisch, een list van de rede, van de geschiedenis en de retoriek: ze is een paradox en dus in hoge mate fictie; als Socrates het beeld van een sileen was, waarin een god schuilging, dan was Aisopos een dorre boom die een schat herbergde. En dat hij een uitdaging en een vat van tegenstrijdheden was, bewijst reeds het bekende verhaal over zijn dood. Hij had in Delphi de mensen beledigd die van het prestige van het orakel leefden; en die hadden hem vervolgens van een rots omlaag gegooid. Maar de goden gaven Aisopos gelijk en Delphi werd gestraft en verwoest tot het misdrijf vergolden was. Net als Socrates was ook Aisopos een ‘onmogelijke’ figuur, een provocatie die des te ergerlijker was naarmate ze een vluchtiger spel leek te zijn. De mismaaktheid die men hem toedichtte werd een teken dat hij in de wereld der goden was opgenomen; er werd verteld dat hij uit de doden was opgestaan, voor een tweede keer had geleefd en als Griekse held in de slag bij Thermopylae had meegevochten; Lucianus liet hem fris en vrolijk bij de goden aan tafel zitten, de Frygische slaaf die de mensen van het orakel van Delphi hadden vermoord.
Maar Aisopos' spel was nog heel wat ingewikkelder en subtieler; tegenstrijdigheden gaan in zijn persoon tegen elkaar in en overlappen elkaar. Zijn maatschappelijke positie als slaaf brengt met zich mee dat men zijn fabels als literatuur van de armen en minderen, als document van een geheim verzet tegen de helden leest: in dat opzicht zou hij niet
| |
| |
alleen de metgezel van Homeros maar ook diens tegenspeler zijn. Dit antagonisme wordt evenwel in het bestek van een literair verzinsel uitgevochten; het conflict tussen hoog en laag wordt vertaald in een twist tussen literaire genres. Aisopos wordt als schrijver gelezen en overgeleverd; zijn naam is verbonden met retorisch-stilistisch coherente middelen, waarvan de kwaliteit en trouw aan een intellectuele canon duidelijk zichtbaar is. In Aisopos komen oeroude tradities uit vele landen samen en vormen een model: in die zin is Aisopos' fabel net zo goed literatuur als de komedie van Aristofanes.
De retorisch-stilistische vorm van de fabels, die ons via een lange handschriftenoverlevering onder de naam Aisopos hebben bereikt, vertoont zorgvuldig uitgewerkte, voortdurend terugkerende kenmerken. Men moet aan de strenge, intellectueel constante regels van de klassieke komedie denken, zoals de heterogene, onsamenhangende stof van het leven door de strenge schema's van een genre aan banden is gelegd. Terwijl Homeros de dichter van helden is, van eigennamen waarmee ook lafaards en schooiers getooid worden, hebben bij Aisopos alleen de goden een naam, de mensen zijn naamloos; overigens is er telkens weer sprake van ‘de vos’, ‘de wolf’, ‘de leeuw’, als ging het om afzonderlijke personen: in werkelijkheid zijn er helemaal geen personen maar enkel en alleen rollen.
De rollen liggen bij voorbaat vast, star en onpersoonlijk, hun handelingen voegen zich naar de schaarse regieaanwijzingen van de fabels, de maskers proberen niet bij het publiek in het gevlij te komen of op het gemoed van de lezer te werken. De rollen zijn zo verdeeld dat daaruit een situatie ontstaat; deze doet zich even voor en wordt meteen weer ongedaan gemaakt. Een aisopische fabel is als de flits van een epifanie, een verschijning: als in een flits duikt een beeld op, verschijnt er iets nietigs, eenvoudigs, dat evenwel uitermate summier geschetst wordt, kaal maar niet oppervlakkig. Tussen de rollen bestaan er vrijwel nooit emotionele betrekkingen: zeer zelden liefde of alleen terzijde - zoals in de fabel van de geheimzinnige kat die door Afrodite in een slavin veranderd werd -, een enkele keer is er iets van tederheid van oude mensen voor kinderen merkbaar: in de prachtige fabel waarin de oude vrouw nu eens de wolf roept om het kind bang te maken en dan weer belooft hem weg te jagen om het kind tegen hem in bescherming te nemen, en de wolf zich als de eerzame logicus die hij is in verwarring laat brengen; maar er kunnen geen gevoelens optreden die van de mens een sterk, psychologisch heldhaftig wezen maken. De regels van de fabel vereisen onbeduidende, schamele gevoelens, beslommeringen, geen tragiek: wrok, roofzuchtige sluwheid, list van de zwakke die er heelhuids vanaf komt, zuinigheid en aardse slechtheid waarvoor niet veel nodig is. De
| |
| |
richting die de fabel inslaat is precies tegengesteld aan de tragedie en het epos; want ze laat de afmetingen van de wereld krimpen en ineenschrompelen, ruimte en hevige emoties zijn de fabel net als alle extreme omstandigheden vreemd; ze probeert tranen noch ontroering teweeg te brengen noch verwarring te zaaien, hooguit mikt ze op een korte, rauwe lach: geen heroïsche lachsalvo's à la Rabelais. De armoede van de aisopische wereld alsook de naamloosheid ervan behoren tot de literaire regels waaraan ze wilde vasthouden. Zelfs het komische moest bescheiden zijn, bevrijdend noch fantasierijk; aangezien ook het komische een ‘groot’ gevoel kan zijn, laat Aisopos het met één prik tot armetierige proporties ineenschrompelen, zodat het er eerder zuur dan bitter uitziet.
Ik heb gezegd dat Aisopos geen ruimte kent: aan de ene kant is de kosmos, de wereld, voor hem iets onbekends, aan de andere kant wil hij er met zijn stilistisch-retorische middelen in de kortst mogelijke tijd een lakoniek beeld van schetsen. De lezer van de fabels merkt meteen dat het niet om schetsen voor verhalen, niet om beknopte samenvattingen gaat, maar om zelfstandige, complete teksten, zeldzame voorbeelden van perfecte bondigheid. Elke fabel is een vertelmoment, een meteen weer vervliegende bezwering. De beknoptheid heeft uiteraard een retorisch-stilistische functie: de fabel is niet alleen van korte duur, vertelt geen reeks gebeurtenissen, is geen dynamische structuur, maar er wordt een serie punten opgespoord, zoals je iets in het zand tekent en zodra de hand ophoudt wijzen de punten een plaats aan die meteen weer wordt uitgewist. De aisopische fabels zijn niet alleen kort, maar ze zijn ook kortstondig: hun bliksemsnelle verdwijning is een garantie, dat er buiten deze paar regels niets plaatsvindt. De snelheid is een bescherming; de fabeldichter verschijnt en verdwijnt zoals zijn bescheiden naamloze figuren, hij wil ongrijpbaar blijven, hij streeft niet eens naar de dreigende grootheid van een spook, hij heeft meer weg van een kobold.
Als ik een algemene ideologie van de aisopische wereld, de heimelijke opzet van een universum, zou moeten opsporen, zou ik zeggen dat ze het standpunt vertegenwoordigt van de lagere tegenover de hogere godheden. Het zijn ook de enigen die een naam hebben. Maar Aisopos ziet ze niet als vrienden: ze zijn wraakzuchtig of ijdel zoals een Hermes, die wil weten hoeveel een standbeeld van hem kost; humeurig, soms ook rechtvaardig maar op een trage, bureaucratische, gekunstelde manier; soms is er een die ze om de tuin weet te leiden, beloften doet en daar dan zo'n draai aan geeft dat hij ze niet hoeft na te komen zonder van verraad beticht te kunnen worden; eentje smeekt en biedt, slaat tenslotte het hoofd af van een houten god en ontdekt dat die gierige god
| |
| |
daar een schat verborgen hield. De aisopische fabels ademen heel stil en verborgen iets godslasterlijks, een vleugje armeluisvloeken; maar wat je daarin aan vage vroomheid bespeurt, is een vroomheid die past bij bosgoden, saters en naamloze bewakers van grensstenen en deurposten.
In Aisopos' boek zijn fabels van allerlei oorsprong opgenomen, maar elk afzonderlijk werd aan dezelfde structuur en dezelfde onverbiddellijke stilistische grenzen onderworpen. Het verhaal van de vleermuis, de doornstruik en de fuut is een stuk kort proza dat op een sprookje lijkt; maar soms staan we verbaasd over bliksemsnelle raadsels - Aisopos stond immers bekend als een fabelachtige oplosser van raadsels -; en nog eens de merkwaardige fabel van de verliefde kat die door Afrodite in een vrouw veranderd werd maar bij het zien van een muis tot haar ongeluk een achtervolging inzet, is de stamvader van de vampierverhalen; de fabel van de nutteloze boom die een schat beschermt, smaakt naar lakonieke, oosterse wijsheid; en de volgende is haast geen fabel meer, maar scherf van een fabelachtig en tegelijk al psychoanalytisch bestiarium: ‘Men zegt dat apen altijd twee jongen tegelijk ter wereld brengen; van het ene houden ze en schenken ze al hun zorgen; het andere haten en verwaarlozen ze. Maar het lot wil dat de moeder haar lieveling door haar hartstochtelijke omhelzingen verstikt, terwijl de verwaarloosde broer opgroeit.’ Je krijgt af en toe de indruk met bijna geheel verdonkeremaande documenten, geheime lessen en fragmenten van een in de loop der eeuwen versplinterd geheel te maken te hebben. De aisopische fabels hebben met andere woorden iets occults of het gaat simpelweg om kenmerken en vondsten volgens de regels van een spel dat grotendeels verloren is gegaan; het bewijs ervoor zijn de korte moraliserende opmerkingen die pas veel later aan de fabels zijn toegevoegd; in enkele handschriften staan er zelfs christelijke interpretaties. Het is volstrekt duidelijk dat de commentator de fabels bijna nooit begreep en dat de bondige dubbelzinnigheid, de zuivere structurele zuinigheid verloren is gegaan omdat hij die volgens de regels van een onmiddellijk pedagogisch nut wilde bijvijlen. Na een paar honderd jaar roem was Aisopos, deze waarschijnlijk
elementaire schrijver, duister en onbegrijpelijk geworden; en juist het armetierige moralistische commentaar maakt begrijpelijk dat de aisopische fabels veel meer zijn en dat er achter hun spichtige uiterlijk een zorgvuldig doordacht, misschien geraffineerd, tegelijk archaïsch en bewust getoond alledaags spel schuilgaat.
De poëtica van de aisopische fabel is een zorgvuldige, bewuste poëtica: om die reden lijkt de Byzantijn, die Aisopos op één lijn met Homeros citeerde, diens bizarre uniciteit en voorbeeldige naamloosheid te
| |
| |
begrijpen; en door zijn al legenarische ‘Vita’ met de stof van een Oosterse fabel te vermengen, gaf hij Aisopos een plaats op de grens van het Griekse universum, op welke plaats overleveringen, mythen, raadsels, spelen en orakelspreuken uit alle delen van de wereld kunnen samenstromen om op te gaan in de bescheiden, bewuste nauwkeurigheid, de efemere volmaaktheid en de verstrooide berekening van deze fabels van maar enkele regels.
Vertaling: J.F. Vogelaar
| |
Joel Chandler Harris
Nights with uncle Remus
I
Vriend Vos en Juffrouw Gans
Het had de hele dag geregend en Uncle Remus was de deur niet uit geweest. Het was begonnen, vertelde de oude man, bij het eerste hanengekraai en daarna was het niet meer opgehouden. Donkere wolken hadden de zon verdreven en de kale takken van de grote eikenbomen hadden somber staan zwaaien in de wind, die de fijne regen in vlagen door de lucht joeg.
Gelukkig had de bazin van Unde Remus aan hem gedacht, en ze had Tildy, de meid, gevraagd hem zijn eten te brengen. Zodra de kleine jongen dit hoorde, vroeg hij of hij 's avonds met Tildy mee mocht.
Uncle Remus was diep onder de indruk van de vriendelijkheid van zijn ‘Miss Sally’.
‘Als er één goeie blanke in de verre omtrek te vinden is,’ zei hij stellig, ‘dan is 'zij het wel.’
Vervolgens begon hij aan zijn maaltijd en de kleine jongen ging naast hem zitten en sloeg hem met onverholen nieuwsgierigheid gade, zoals alleen kleine kinderen dat kunnen. Na een lange stilte durfde hij de oude man te storen.
‘Uncle Remus, is het waar dat ganzen de hele nacht op één been blijven staan? Of gaan ze zitten om te slapen?’
‘Zeker weten, jongen. Ze kunnen zitten, hoor, net als jij. Nou ja, niet met hun benen over elkaar natuurlijk,’ voegde hij er peinzend aan toe. ‘Want dat lukt niet met die grote platte voeten van ze.’
‘Ik zag er gisteren een, die stond op één been, en ik ben héél lang blijven kijken, maar die bleef gewoon staan.’
‘Dat kan best,’ antwoordde Uncle Remus. ‘Soms staan ze toevallig
| |
| |
op één voet als ze in slaap vallen, en dan vergeten ze te gaan zitten. Die ganzen, weet je,’ ging hij verder, nadat hij de broodkruimels met een hoekje van zijn jas uit zijn baard had geveegd, ‘zijn hele slimme vogels. Echt heel slim. Vroeger hadden ze hier een flinke vinger in de pap. En in die tijd, als Juffrouw Gans dan uit eten ging, helemaal opgedirkt, nou, dat was niet niks. Dan keek ze niet op een stuiver. Maar goed, dat geld moest ook verdiend worden. Gelukkig was ze niet te trots om te werken. Ze deed voor iedereen in de buurt de was en daar verdiende ze een hoop geld mee. Ze at er goed van, en ze werd zo dik en rond als Zuster Tempy.’
‘En zo kon het gebeuren dat Broer Konijn en Vriend Vos op een dag op het katoenveld waren, de een stond aan de ene kant van het hek, en de ander aan de andere, en plotseling hoorden ze een vreemd geluid: klets, klets, klets. En Vriend Vos zegt: ‘Wat is dat toch voor een raar geluid?’ ‘Dat is Juffrouw Gans, die is de was aan het slaan,’ zegt Broer Konijn.
‘De was slaan, Uncle Remus?’ vroeg de kleine jongen.
‘Zo noemden ze dat vroeger, jongen. Tegenwoordig wassen ze de kleren op van die borden met ribbels erin, maar toen legden ze alles gewoon op een plank, namen een stuk hout en sloegen tot de stukken eraf vlogen.’
‘Toen Vriend Vos hoorde dat die brave, dikke Juffrouw Gans een paar meter verderop tussen de zeepbellen stond te poedelen, liep het water hem in de mond, en hij zei zo langs zijn neus weg dat hij nodig weer eens bij Juffrouw Gans langs moest gaan. Toen hij dat hoorde, begreep Broer Konijn natuurlijk wel wat er aan de hand was, en hij besloot Vriend Vos eens een lesje te leren. Vriend Vos mompelde dat hij weer op huis aan moest, en zo namen ze afscheid.’
‘Vriend Vos ging inderdaad op weg naar zijn familie, maar Broer Konijn wandelde het pad af naar beneden, waar Juffrouw Gans bij de put aan het wassen was. Ze was druk aan het soppen en wringen en slaan, maar Broer Konijn ging naar haar toe en zei: “Hoe maakt u het, Juffrouw Gans?” Juffrouw Gans keek op en zei dat het prima ging, en hoe ging het met Broer Konijn? “Ik zou je wel een hand willen geven, Broer Konijn, maar mijn handen zitten onder het sop,” zei ze. “Geen probleem, hoor, Juffrouw Gans,” zei Broer Konijn. “Het gaat om de intentie.”’
‘Een gans met handen, dat kan toch helemaal niet, Uncle Remus?’ riep de jongen.
‘En hoe weet jij zo zeker dat een gans geen handen heeft?’ vroeg Uncle Remus streng. ‘Probeer je me soms te slim af te zijn, mannetje Weetal? Straks vertel je me nog dat slangen geen voeten hebben! Nou,
| |
| |
ik kan je een slang laten zien waar een heleboel voetjes aan zitten. Maar dan moet je natuurlijk wel de tijd nemen om goed te kijken, en dat durf je zeker niet?’
Het bleef even stil, toen ging Uncle Remus weer door met zijn verhaal.
‘Nadat Broer Konijn en Juffrouw Gans nog wat beleefdheden hadden uitgewisseld, vroeg Broer Konijn haar hoe het met de gezondheid stond. En Juffrouw Gans moest toegeven dat het allemaal wat minder werd. “Ik word stijf en stram,” zei ze. “En wat vervelender is: ik ben zo goed als blind. Net voor jij kwam, Broer Konijn, had ik mijn bril in de tobbe laten vallen. Dus als je iets eerder geweest was,” zo ging Juffrouw Gans verder, “dan had ik misschien wel gedacht dat je die vreselijke Vriend Vos geweest was, en dan had ik je met de wasplank om de oren geslagen. Wees maar blij dat ik net mijn bril weer gevonden had. Ik zou echt niet meer weten wat ik zonder dat ding moest,” zei ze.’
‘Op het moment dat Juffrouw Gans over Vriend Vos begint, schiet het Broer Konijn te binnen dat hij eigenlijk hier naartoe is gekomen om Juffrouw Gans te waarschuwen, en hij vertelt wat Vriend Vos gezegd heeft. “Die komt binnenkort bij u langs, wat ik u brom,” zegt hij. “Is het niet vanmiddag, dan toch zeker vanavond.”’
‘Juffrouw Gans droogt haar handen af aan haar schort, zet haar bril bovenop haar hoofd en staart geschrokken naar Broer Konijn. “Hemeltjelief,” zegt ze. “Stel je voor dat hij komt! Wat moet ik in 's hemelsnaam doen? Er is ook al geen man meer in huis, hoe moet dat nou?” kakelt ze in paniek.’
‘Broer Konijn knijpt één oog dicht en zegt: “Mijn beste Juffrouw Gans, u zult hoog en droog moeten slapen vannacht. U ziet er nu erg waterig uit, maar als u niet hoog en droog gaat slapen, bent u er geweest,” zegt hij.’
‘Dan vraagt Juffrouw Gans wat ze nou precies moet doen, en Broer Konijn zegt dat ze naar huis moet gaan en een hoop kleren in haar bed moet leggen, witte kleren van de blanken, met een deken er overheen. En dat ze zelf de nacht op de hanenbalken moet doorbrengen, en dat Vriend Vos dan de kleren zal grijpen en ermee vandoor zal gaan.’
‘De brave Juffrouw Gans is hem erg dankbaar, en ze graait haar spullen bij elkaar en waggelt naar huis. En die avond doet ze wat Broer Konijn gezegd heeft, met die kleren, en ze laat Mijnheer Hond komen en vraagt of hij zo'n beetje een oogje in het zeil wil houden.’
‘Zodra het begint te schemeren komt Vriend Vos te voorschijn. Hij duwt tegen de deur en die gaat meteen open. Op het bed ziet hij iets wits liggen en hij denkt natuurlijk dat dat Juffrouw Gans is, dus hij springt op het bed, grijpt de kleren en gaat ervan door. Op dat moment
| |
| |
komt Mijnheer Hond achter het huis vandaan, als een pijl uit de boog, en gaat achter Vriend Vos aan. Die moet de kleren laten vallen, anders had Mijnheer Hond hem zo ingehaald.’
‘Vanaf dat moment doet het gerucht de ronde dat Vriend Vos de kleren van Juffrouw Gans heeft proberen te stelen, en dat kost hem bijna zijn goede naam bij Miss Meadows.’ Uncle Remus begint een pijp te stoppen. ‘Tot op de dag van vandaag verdenkt Vriend Vos Broer Konijn ervan dat hij ervoor heeft gezorgd dat Mijnheer Hond die nacht op de loer lag, en Broer Konijn heeft dat nooit ontkend. Sindsdien kunnen Vriend Vos en Mijnheer Hond elkaar niet meer luchten of zien en gaat er geen dag voorbij zonder dat ze ergens ruzie over maken.’
| |
II
Vriend Vos vangt Meneer Paard
Het was even stil na het verhaal over Juffrouw Gans. Uncle Remus merkte wel dat de kleine jongen niet erg onder de indruk was van de afloop van het verhaal, en dat stemde hem ontevreden. Peinzend leunde hij voorover en staarde in de vlammen van de haard.
‘Ik geloof dat ik het aardig verbruid heb bij Miss Sally,’ zei hij na een tijdje. ‘Ik weet het eigenlijk wel zeker,’ ging hij verder terwijl hij in zijn grote, lage stoel ging zitten. ‘De laatste keer dat ik bij jullie in het grote huis was heb ik haar goed in de gaten gehouden, en als je zag hoe ze steeds maar zenuwachtig dingetjes op de schoorsteenmantel heen en weer stond te schuiven, en stof ging afnemen terwijl er helemaal geen stof lag, en steeds maar vriendelijk glimlachte, en net iets harder zong dan anders, nou, toen wist ik wel dat haar iets dwars zat.’
‘Helemaal niet, Uncle Remus!’ riep de kleine jongen. ‘Mama was juist blij dat ik het naar mijn zin had.’
‘Ja, dat zal wel,’ zei hij, maar hij klonk verre van overtuigd. ‘Maar als je het mij vraagt heeft ze er gewoon genoeg van dat ik avond aan avond bij jullie rondhang, óf ze zat gewoon te wachten op een kans om je vader de les te lezen. Ja, jongen,’ zei hij toen hij de verbaasde blik in de ogen van de kleine jongen zag. ‘Ik ken Miss Sally al langer dan vandaag. Al vanaf dat ze zó klein was. En toen was het ook al zo'n eigenwijs dametje.’
‘Maar daar schieten we nu niets mee op. Zorg jij nou maar dat je snel beter wordt, zodat je weer vaker hier naartoe kan komen. Dan kan ik weer roken en grapjes maken en verhalen vertellen, net als eerst, voor je die splinter in je voet kreeg.’
‘Dat doet me trouwens denken aan die keer,’ begon Uncle Remus
| |
| |
met een aanstekelijke lach, ‘dat Broer Konijn Vriend Vos eens vreselijk te grazen had genomen. Werkelijk, dat gun je je ergste vijand nog niet. Toen met dat paard. Heb ik dat al eens verteld? Dat doet er ook niet toe, of ik het al eens verteld heb. Een goed verhaal wordt er alleen maar beter op als je het nog eens hoort.’
‘Hoe dan ook, tegen de tijd dat Vriend Vos zeker wist dat hij niet meer door Meneer Hond achterna gezeten werd en hij weer een beetje bij zijn positieven gekomen was, besloot hij dat het maar eens afgelopen moest zijn met die streken van Broer Konijn. Hij had al heel wat van hem moeten slikken, maar nu was hij echt te ver gegaan.’
‘Op de een of andere manier krijgt Broer Konijn daar lucht van, en op een mooie dag, net als hij loopt te denken hoe hij de hele situatie met Vriend Vos in de hand moet houden, ziet hij een groot paard doodstil in de wei liggen, plat op zijn zij. En hij kruipt de wei in, Broer Konijn, en sluipt om het paard heen om te zien of het beest dood is of niet. Al snel ziet hij de staart bewegen, dus hij begrijpt dat het paard nog leeft, en Broer Konijn gaat snel weer terug naar het pad. En warempel, de eerste die hij daar langs ziet komen is Vriend Vos.’
‘“Vriend Vos,” roept Broer Konijn. “Hé, Vriend Vos, kom eens! Ik heb goed nieuws voor je.”’
‘Vriend Vos draait zich om, en als hij ziet wie hem roept rent hij meteen op Broer Konijn af, de sukkel, want het lijkt hem een zeer geschikt moment om met Broer Konijn af te rekenen. Maar voor het zo ver kan komen zegt Broer Konijn: “Moet je horen, Vriend Vos, ik weet een plek waar zo veel vers vlees ligt dat je je tot halverwege het volgende jaar vol kunt vreten. En je hoeft er haast niets voor te doen.”’
‘Vriend Vos wil natuurlijk wel weten waar dat dan is, en Broer Konijn zegt: “Hier vlakbij, in de wei.” En dan wil Vriend Vos weten wát het is en Broer Konijn zegt: “Er ligt daar een paard zo vast te slapen dat we hem makkelijk kunnen vangen en vastbinden.” Vriend Vos is meteen vergeten wat hij eigenlijk met Broer Konijn had willen doen, en ze gaan op weg.’
‘Ze komen daar aan, en jawel, het paard ligt er nog, precies zoals Broer Konijn gezegd had. Vervolgens krijgen ze ruzie over hoe ze het beest moeten vangen, de een zegt zus en de ander zegt zo, en uiteindelijk zegt Broer Konijn: “Volgens mij kan het maar op één manier, Vriend Vos. Jij gaat naar dat paard toe en ik bind jou vast aan zijn staart. Als hij dan op probeert te staan, houd jij hem vast.” Dat zegt Broer Konijn, met een uitgestreken gezicht. “Als ik zo groot en sterk was als jij, zou je mij aan die staart mogen vastbinden, en ik mag een biet zijn als ik hem dan niet tegen kon houden. Ik weet zeker dat jij hem wel aankan,” zegt Broer Konijn. “Maar goed, als je het niet durft,
| |
| |
dan verzinnen we wel wat anders.”’
‘Vriend Vos staat even raar te kijken, maar hij wil voor geen goud laten merken dat hij bang is, dus hij knikt en loopt naar het beest toe, en Broer Konijn maakt hem vast aan de staart. Als hij klaar is, doet hij een stapje achteruit, zet zijn handen in zijn zij en zegt grijnzend: “Als er een paard moet worden gevangen, dan is dit echt dé manier. Het lijkt een beetje op een paard met het hoofdstel aan de verkeerde kant, maar ik weet zeker dat je sterk genoeg bent om hem vast te houden.”’
‘Broer Konijn maakt nog een mooie zweep voor Vriend Vos, en als hij daarmee klaar is loopt hij weg en geeft in het voorbijgaan - pats - het paard een klap op de billen. Het paard schiet verbaasd overeind en staat met één sprong rechtop. Vriend Vos hangt aan de staart te spartelen, en Broer Konijn roept van veilige afstand: “Kom op, Vriend Vos, hou hem vast! Ik blijf hier wel staan om de boel in de gaten te houden. Hou hem vast, Vriend Vos, je kunt het wel!”’
‘Het paard voelt dat er iets aan zijn staart hangt, en probeert er natuurlijk achter te komen wat er aan de hand is. Dus hij springt en draait steeds wilder in het rond, en Vriend Vos wordt heen en weer geschud als een ouwe lap in een storm, en Broer Konijn staat aan de kant en roept: “Kom op, Vriend Vos, het gaat prima, laat hem niet los! Hou hem tegen!”’
‘Het paard snuift en briest, stampt en schudt, springt en trapt, en al die tijd roept Broer Konijn: “Goed zo, Vriend Vos, ik wist wel dat je het kon! Hou hem tegen!” “Hoe moet ik hem tegenhouden als ik niet eens met mijn poten bij de grond kan?” roept Vriend Vos terug als hij even de kans krijgt.’
‘En Broer Konijn gaat wat verder weg staan en roept wat harder: “Zo gaat ie goed, Vriend Vos. Hij kan geen kant meer op.”’
‘Het paard is inmiddels gaan slaan met zijn achterbenen, en voor Vriend Vos er erg in heeft wordt hij in zijn buik getrapt. Hij gilt het uit van de pijn. De volgende trap is weer raak. Vriend Vos schiet los en vliegt met een grote boog door de lucht. En Broer Konijn maar roepen: “Hou hem nou vast, Vriend Vos. Hou hem toch vast!”’
‘Was de Vos dood, Uncle Remus?’ vroeg de jongen.
‘Hij was niet dood, jongen,’ antwoordde de oude man. ‘Maar het scheelde niet veel. Hij had al zijn botten gebroken, en toen hij daar lag als een hoopje ellende, begreep hij dat Broer Konijn hem weer te pakken had gehad.’
Vertaling: Sonja van Toorn
| |
| |
| |
Paul Scheerbart
Levenslustige creaturen
De verstandige kikker
Een weiland-fabel
‘Niet te geloven,’ zei de mus tegen de kikker, ‘wat die mensen met hun geweren zich wel inbeelden. Ze schieten met zo'n brutaliteit op ons los alsof we helemaal geen snavel hebben!’
De kikker knikte met zijn dikke kop en opperde bedachtzaam: ‘Met de ooievaars, beste vriend, is het net zo, wat ik je brom! Die krijgen het zelfs zonder geweren elke dag hoger in hun bol!’
‘Kunnen we daar niets tegen doen?’ zei na een tijdje de mus, die zich enorm opwond.
Beiden dachten na - ze zaten in een weitje en het werd weer eens avond op aarde.
Toen zei de kikker:
‘Kwaken!’
En hij kwaakte en al de zijnen kwaakten mee.
Maar de mus vloog ontstemd weg - hij kon immers niet kwaken.
De kikker moest daar een beetje om lachen.
Maar de mus kwam niet tot bedaren, hij bleef zich boos maken over de verwaande mensen, schold op hun geweren en haalde de goede naam van het mensengeslacht duchtig door het slijk.
Maar hielp dat wat?
Nee.
De kikker was veel verstandiger.
Tegen onbeschaamdheid helpt alleen maar vrolijk gekwaak, waaruit steeds maar monter klinkt: ‘Vijand, wat heb ik een schijt aan jou!’
Deze wending ergert inderdaad de onbeschaamde booswichten nog het meest.
En het gaat erom dat je degenen die ons ergeren - ook een beetje ergert.
Kwaak, zoontje lief! Kwaak!
| |
De gebakken mier
Grap over werk
Bij de nijvere mieren bestaat een merkwaardige gewoonte: de mier die gedurende acht dagen het hardst gewerkt heeft, wordt op de negende dag plechtig gebraden en door de mieren van haar stam gezamenlijk opgepeuzeld.
De mieren geloven dat door dit maal de werklust van de ijverigsten op de eters overgaat.
| |
| |
En het is voor een mier een buitengewoon grote eer om plechtig op de negende dag gebraden en opgepeuzeld te worden.
Maar desondanks is het een keer voorgekomen dat een van de vlijtigste mieren vlak voor het gebraden worden nog het volgende toespraakje hield:
‘Mijn beste broeders en zusters! Het is mij een grote vreugde dat jullie mij op die manier wilt eren! Maar ik moet jullie bekennen dat ik liever gehad had dat ik niet de vlijtigste geweest was. Je leeft toch niet alleen maar om je dood te werken!’
‘Waarvoor dan wel?’ riepen de mieren van haar stam - en ze smeten de grote redenaar snel in de braadpan - anders had het domme beest nog meer gepraat.
| |
De weg naar de slachtbank
Toespraak van een os
‘Ik ben een groot dier en een goed dier. Ik weet waar men mij heenbrengt. En daar heb ik ook niets op tegen. Ik ben de ware weldoener van de mensheid. Haar behoort mijn hart - haar behoren ook mijn nieren en mijn billen toe - en mijn botten met hun heerlijke merg! Dat men mij niet zo eert als andere weldoeners, maakt mij niets uit. Op dank heb ik niet gerekend. Maar dat men mij met de bullepees slaat - vind ik gemeen. Moet ik ook nog een martelaar worden? Waarvoor?’
| |
Onder wilde dieren
Een wanhoopsverhaal
Twee goede mensen liepen door een verwilderd park waarin veel wilde dieren huisden.
Op een ochtend viel een luipaard de ene goede mens met blikkerende tanden aan.
Maar de tweede mens pakte een steen en sloeg de luipaard - dood.
Toen de andere mens dat zag, raakte hij ontzet en sprak vol afschuw: ‘Moordenaar’.
Maar de ‘moordenaar’ vond het beter daar niets op te zeggen.
Niet lang daarna viel een baviaan de andere goede mens aan.
En de andere mens nam zonder aarzelen zijn stok en sloeg daarmee de baviaan - dood.
De eerste goede mens zag dat, lachte fijntjes en sprak duidelijk hoorbaar ook het woordje ‘moordenaar!’ uit.
De goede mensen bleven staan, keken elkaar verbaasd aan, in alle
| |
| |
ernst, maar na een tijdje schudden ze elkaar monkelend de hand.
En de eerste merkte op:
‘In een verwilderd park waarin wilde dieren huizen, kun je niet te allen tijde een goed mens zijn!’
‘Daar heb je volledig gelijk in,’ antwoordde de tweede - en hij had er spijt van dat hij de eerste zo vol afschuw ‘moordenaar’ had genoemd.
Daarop ontbeten de twee heel eensgezind en gezellig.
Na het ontbijt haalden ze een stok kaarten uit hun zak en begonnen te spelen.
En weldra riep de tweede van beide goede mensen een beetje symbolisch uit:
‘Zo! - Ondanks alles is Ruiten troef en niet Schoppen!’
En een zacht ritselen doorvoer het verwilderde park.
De slanke dennen bewogen - zo rustig en blij.
De wilde dieren spitsten hun oren...
| |
Mensenbloed
Sociale fabel
Een tamelijk jeugdige vlo zat eens in zijn leunstoel en las in de kroniek van zijn oude grootvader. Toen kwam de moeder van de jongeman door het raam de kamer in gesprongen. Het lichaam van de moeder was geheel gevuld met mensenbloed.
‘Jongen, hoor eens! Hoeveel mensenbloed heb jij vandaag al wel gedronken?’ Zo riep de moeder.
De in de leunstoel gezeten zoon sloeg misnoegd de kroniek van de grootvader dicht, stond op, keek zijn mama met een kille blik in de ogen en antwoordde kort: ‘Wat gaat jou dat aan wat ik aan mensenbloed wil drinken of gedronken heb - wat gaat jou dat aan?’
‘Nou ja, jij bent altijd het heertje - wat zul jij je druk maken - je oude moeder is de hele dag in touw geweest... Denk jij dat het een pretje is alsmaar bij de mensen te zijn?’
‘Nee - nee - daarom zat ik hier ook en las,’ riep lachend de jonge vlo... maar hij had dorst, en hij liet zich door zijn moeder de weg naar de dichtstbijzijnde mens wijzen...
‘Slaapt die mens ook?’ vroeg de jongeman.
‘Jazeker, hij slaapt!’ antwoordde de door mensenbloed helemaal opgezwollen moeder nijdig.
‘Zonder bloed gaat het toch niet,’ zeiden beiden toen ze ver van elkaar verwijderd waren.
‘Zonder bloed gaat het toch niet...’
| |
| |
| |
De lachende wolf
‘Goede morgen!’ zei het goedmoedige bultdier.
De wolf lachte onbedaarlijk.
‘Waarom,’ vroeg nu heel ernstig het bultdier, ‘moet jij zo verschrikkelijk lachen?’
De wolf lachte nog harder.
Het bultdier schudde z'n kop en begreep er geen snars van.
‘Leg het me uit!’ riep het dier tenslotte woedend.
De wolf schaterde het uit en sprak toen:
‘Het beste kun je toch lachen als je helemaal geen reden tot lachen hebt. Dat is het ware lachen.’
En de wolf lachte als honderd gelukkige goudzoekers; het hele bos en weiland lachtte mee.
‘Het bultdier liep verbluft de volgende hoek om - daar riep het luid:
‘Die wolf toch!’
Uit de bundels Ich liebe Dich! (1897), Immer mutig! (1902); de titel is ontleend aan die van Scheerbart (1863-1915): ‘Die Fabrik lebenslustiger Kreaturen. Vertaling: Jacq Vogelaar
| |
Leonardo Sciascia
Fabels van de dictatuur
De apen predikten de nieuwe orde, het rijk van de vrede. Tot de eersten die er warm voor liepen, behoorden de tijger de kat de wouw. Stukje bij beetje gaven alle andere dieren zich gewonnen. Het werd een heerlijk vreugdefeest, een vegetarisch vriendschapsmaal van broeders.
Maar op een dag belandde de muis, beschaafd stoeiend met de kat, ondersteboven onder de nagels van zijn nieuwverworven vriend. Hij begreep dat het weer net zo ging als vroeger. Hoopvol hakkelend herinnerde hij de kat aan de beginselen van het nieuwe rijk. ‘Ja,’ antwoordde de kat, ‘maar ik ben een stichter van het nieuwe rijk.’ En hij zette zijn tanden in de muizenrug.
Bij de kooi van de kanarie verklaarde de kat des huizes aan een vriend die bij hem op bezoek was: ‘Ik zou hem natuurlijk heel graag opeten. Maar ik begin er vooralsnog niet aan; zijn zang streelt het oor en lenigt dikwijls mijn eeuwige verveling.’
De ezel was een zeer gevoelig wezen, hij bedacht zelfs verzen. Maar toen zijn baas stierf, bekende hij: ‘Ik was erg op hem gesteld; bij iedere stokslag kwam er een rijmpje in me op.’
| |
| |
De hond blafte tegen de maan. Maar het vogeltje zweeg de hele nacht van angst.
De man plukte de dromerige vlinder van de bloeiende tak. Hij hield hem even vast om kleur en tekening van de vleugels te bekijken. Toen liet hij hem vrij en keek naar het goudzwarte poeder dat aan zijn vingers was blijven kleven. Om hem heen dansend, dacht de vlinder: ‘Ga je hand maar wassen; dit poeder schittert slechts op mijn vleugels.’
Tussen de daken en torens van een oud klooster hadden de raven getalsmatig het overwicht over mussen en duiven; en zelfs over de oude, gezaghebbende ransuil, zwaar van de slaap. De raven zeiden dat de heerschappij over de andere vogels hun van nature gegeven was door de mooie, zwarte kleur van hun veren; immers, ernst en gezag konden geen andere kleur hebben dan zwart. Daarom legden de andere vogels zich erbij neer, met het wijsgerige aval van de uil.
Maar op een dag zagen ze de oudste raven, krassend van plezier, prachtige pauwenveren aan hun vleugels bevestigen, en de jongste raven tussen de pannen scharrelen op zoek naar uitgevallen duivenveren.
Toen hij met zijn snuit tussen de resten van een carnavalswagen snuffelde, ontdekte de ezel een enorme leeuwenkop. Hij stak zijn eigen kop erin en liep, half verblind door die kop van papier-maché die om de zijne tolde als een hoed op de punt van een stok, balkend van de pret het veld op. Al galopperend kwam hij midden in een vredige kudde terecht en zaaide er schrik en verwarring. Maar de oudste hamel begreep onmiddellijk wat er aan de hand was. ‘Jij bent de baas over ons allemaal,’ blaatte hij, ‘doe met ons wat je wilt.’ De ezel nam dit eerbewijs met luid gebalk in ontvangst. Toen zei een lammetje tegen de hamel: ‘Het is maar een ezel.’ De hamel zei: ‘Ik weet best dat het een ezel is, sufferd. Maar je moet hem behandelen als een leeuw, als je niet wilt dat onze ruggen worden stukgetrapt. Als de baas hem komt terughalen, weten wij wel hoe we hem moeten noemen.’
De muizen de mollen de steenmarters, alle dieren die rondom een boerderij knaagden, beraamden een revolutionaire bezetting van de voorraadschuur en het kippenhok. Een uitstekend plan was het, maar de mol maakte zich zorgen over het tijdstip. ‘In de winter,’ zei hij. ‘Er is zo veel voor te zeggen, voor de winter.’ Hij raakte nu echt goed op dreef; en kreeg bijval.
De anderen bedachten niet dat mollen, 's winters, diep in slaap zijn.
| |
| |
Al jaren hield de hond, als hij lusteloos aan de voeten van zijn baasje ging zitten, van het frisse gevoel dat de schoenen hem gaven: het baasje gebruikte namelijk altijd een goede schoensmeer met terpentijn. Daarom vermengde de gedachte aan de schoppen die hij had gekregen en nog zou krijgen, zich stilaan met die aangename geur en kreeg iets wellustigs.6 De trap was maar een geur.
Maar op een dag gebruikte het baasje andere schoensmeer, met een minder prikkelende geur, als van petroleum en talk.
Sindsdien walgde de hond van het getrap.
Het varken was zo vet, dat hij de muis een hele nacht lang niet aan zijn zij voelde knagen. Half wakend, half slapend voelde hij, midden in de nacht, alleen een lekker gekietel; zo lekker dat hij nog dieper in slaap zakte. Toen hij tegen de ochtend knorrend uit zijn slaap begon te ontwaken, vluchtte de muis, met achterlating van een glimmende vetspelonk in zijn zij.
De muis zat rustig in de val, zo'n val in de vorm van een kooi; hij had de pest in en verveelde zich. De man kwam de keuken binnen en bleef naar hem staan kijken. Toen de muis de ogen van de man ontmoette, begreep hij dat de man stond na te denken over hoe hij hem zou laten sterven. ‘De stakker,’ dacht de muis, ‘hij zit er meer over in dan ik die sterven moet.’
De jongens legden de zieltogende pad in het karrespoor. De eerste kar die aan kwam rijden, getrokken door een uitgeputte ezel, kon de wielen net uit het karrespoor trekken. Toen de ezel het lijden van de pad rook, had hij niet de moed hem te verpletteren.
Teleurgesteld renden de jongens naar de spoorrails om hem daar op te leggen. Toen de trein plotseling kwam aandenderen, dacht de pad: ‘Ik mag beslist niet klagen over de vooruitgang.’
Toen hij de voorraadkast in piepte, stond de muis paf van de overvloed aan kazen en hammen. ‘Hoe krijg ik dit allemaal op?’ vroeg hij zich bezorgd af. Hij besloot met een dun plakje kaas te beginnen, dat de voorzienigheid volgens hem had laten vallen om zijn eetlust op te wekken. En de val klapte dicht, om hem te verlossen van de zorg hoe hij al dat eten op moest krijgen.
Een en al ziektes en zeertes, kwam het oude paard niet bij de ruif als de ezel er niet wegging. En de ezel dacht: ‘Je ras mag zuiver zijn, het hooi dat je eet is dat wat ik voor je overlaat.’
| |
| |
Nog ongevederd waren ze, maar de moeder drong erop aan dat de musjes hun vleugels uitsloegen. Toen hij de waakhond onder de boom zag staan, kreeg het slimste musje een akelig vermoeden: ‘Onze moeder heeft geen zin om ons groot te brengen; misschien zou ze zich vrijer voelen als wij in de bek van die rothond vielen.’
De vos liefkoosde hem zachtjes en de leeuw, geboeid, luisterde minzaam. En het hert, onbevangen: ‘Sire, Reintje misleidt u, er is geen woord waar van wat hij zegt.’ De leeuw, onnodig uit zijn betovering gewekt, draaide zich woedend om: ‘Je bent een vuile leugenaar,’ zei hij. ‘Geloof je soms niet dat ik verheven ben, dat ik machtig en rechtvaardig ben, angstaanjagend en goed? Denk je soms dat ik een aap ben die geen onderscheid kan maken tussen gerechtvaardigde bewondering en ledige vleierij? Reintje is een goed onderdaan en jij bent een slechte adviseur.’ En hij beval om het hert terstond te verscheuren.
Het was volle maan; de hond van de tuinman en het konijn, van elkaar gescheiden door prikkeldraad, onderhandelden stilletjes. Het konijn zei: ‘Jij eet geen groente; de baas behandelt je als oud vuil. Je zou 's nachts rustig kunnen gaan slapen en mij m'n gang laten gaan tussen de groenten en de meloenen. Dat jij me bang maakt, betekent nog niet dat jouw omstandigheden beter zijn dan de mijne. We zouden elkaars broeders moeten zijn.’ De hond luisterde lui liggend met zijn kop op zijn poten. Toen zei hij: ‘Het is waar watje zegt, maar er is niets dat ik leuker vind dan jou bang maken.’
Kijkend naar de man in uniform, strak ingesnoerd in zo veel pracht, dacht de aap: ‘Zo slecht heb ik het eigenlijk nog niet: ik eet goed, doe mijn gymnastiek, ik lach om de mensen die om mijn kooi drommen. Maar ik zou zo graag zo'n pak hebben als hij.’
Leonardo Sciascia, Favole della dittatura (1950)
Vertaling: Pietha de Voogd
|
|