Ik bedoel leven in tegenstelling tot dood. De ene mens moet sterven omdat de andere zulks logisch te rechtvaardigen heeft geacht. De koning van vroeger zegt: ik wil dat jij sterft. De moderne koning-spreker zegt: het valt logisch te rechtvaardigen dat u sterft.’
We staan hier niet op het marktplein van een Griekse handelsstad in de Oudheid, maar in Londen in 1951; de zich van een wereldoorlog herstellende hoofdstad van een instortend Empire, waar bezorgdheid heerst over een nieuwe oorlog met alweer een totalitaire grootmacht, die mensen, met omstandige opgaaf van redenen, massaal vernietigt en slechter dan dieren behandelt. Een oorlog, zegt men, die wordt uitgevochten met wapens die de traditionele op speelgoed doen lijken.
‘Als je iemand bent die macht zoekt, kan de verkeerde toepassing van formele logica op conversatietalen je niet schelen, en je legt de argumentatieketen van je voorkeur op aan anderen. Maar als je dat niet bent, voel je je nogal bedroefd. En hulpeloos.’
De verteller is niet iemand die macht zoekt en bovendien een man die vaststelt dat je hulpeloos voelen tot daar aan toe is, maar dat het gevoel hebben dat er aan die hulpeloosheid niets te verhelpen valt een regelrechte tragedie is. Redelijkheid is blijkbaar geen enkele garantie om tirannie te voorkomen, het kritische denken is machteloos.
Zo klein voelt de verteller zich daardoor worden dat hij letterlijk een hondje wordt. Dat wil zeggen, hij kan denken en praten als een mens, maar als hij dat doet zijn het niet toevallig politiemannen, vertegenwoordigers van de macht, die hem horen blaffen. Zodra hij zich beperkt tot het gekef van een machteloos hondje, kunnen ze hem opeens prima verstaan als de brave, gezagsgetrouwe burger die hij is. Een komische scene, met een bittere ondertoon, die er dan ook op uitloopt dat het hondje (de verteller) wordt opgejaagd.
Wat staat er tegenover deze tragedie? Zijn er dan helemaal geen lichtpuntjes? Jawel. Allereerst is er het papieren vod dat door het park waait en een bladzijde uit een Victoriaanse ondermode-katalogus blijkt te zijn. De pretentieloze rijkdom aan klanken, beelden en ritmes, die de taal hier biedt is een bron van plezier en troost in zekere zin. Vreemde woorden en ritmisch herhaalde getallen vieren feest in dit drukwerk. Het is een automatische vorm van poëzie, vindt de verteller, omdat ‘je het gevoel had, dat het ergens, op de een of andere manier, betekenis had gehad, of had, of zou hebben, zijn doel had gehad, of had, of zou hebben. En dus had je het gevoel dat iets ergens op de een of andere manier bestond, dat iets zijn eigen betekenis had, onbegrijpelijk voor jou, en zijn eigen doel had, irrelevant voor jou.....’
Het zijn de fysieke rijkdom en vitaliteit van de taal die meer inzicht in de wereld verschaffen dan alle diepe levensfilosofieën, deftige