| |
| |
| |
Jacq Vogelaar
Meneer Taats
Een kwade reuk
Meneer Taats ligt in bed en denkt aan muziek van Debussy. Dat is een juiste uitdrukking: hij hoort geen muziek, maar hij denkt eraan; om nog preciezer te zijn: hij denkt aan Debussy's Hommage à Rameau.
Hoewel Taats het niet letterlijk zó gedacht heeft - in werkelijkheid waren het flarden die nog geen woorden of net geen woorden meer waren - kunnen zijn gedachten in de volgende vraag worden samengevat: Debussy had het aantal noten drastisch verminderd - bestond daaruit zijn hommage aan Rameau? Is dat wel een vraag?
Waarom ligt meneer Taats nog in bed? Het is immers al bijna twaalf uur in de middag en doorgaans is hij al veel vroeger wakker, kort voordat het licht wordt. Er lijkt dan nog een keuze mogelijk. Hij kan het licht aandoen of ongeveer tien minuten in het langzaam doorzichtig wordende donker wachten tot te zien is hoe laat het is. Meneer Taats kan zich niet herinneren wanneer hij voor het laatst een wekker nodig heeft gehad. Die staat steevast op 7.30 afgesteld, maar hij windt hem nooit op. Desondanks is het tijdstip een richtingaanwijzer. Ik sta vroeg op, zegt Taats, omdat ik een broertje dood heb aan tijdverlies, en ik kom bij bewustzijn zodra mij dat past.
Meneer Taats houdt niet van Debussy - zelden tenminste - en van Rameau iets meer, matig, niet bovenmatig.
Vandaag ligt meneer Taats aan de raamkant. Het moet dus óf maandag óf woensdag óf vrijdag óf zondag zijn, want op die dagen slaapt hij aan de kant van het raam; de drie andere dagen - de dagen van memorie, zoals hij ze noemt, of ook wel de dagen van weleer - kiest hij de andere kant van het bed, de deurkant, of zoals hij zelf zegt: de dienstuitgang. Daar is de deur. Een bijkomend voordeel van deze regeling is dat het bed minder vaak verschoond hoeft te worden.
De voornaamste reden waarom Taats in bed is blijven liggen - naast andere meer voor de hand liggende overwegingen - is dat hij de nabijheid of de nadering van een gedachte gewaarwerd, iets waarop hij al vele maanden heeft gewacht.
Hoewel een man van de geest, of juist daarom, is meneer Taats niet
| |
| |
bijster gesteld op gedachten, zeker niet op gedachten die een eigen leven leiden. Zo een zelfstandige gedachte stemt hem al even onbehaaglijk als de aanwezigheid van een andere persoon in hetzelfde huis, waardoor hij zich van allerlei zaken rekenschap moet geven, doordat hij zich die door de ogen en oren van een ander bewust wordt, van voorwerpen, geluiden, niet ter zake doende loopjes van het kastje naar de muur wanneer hij thuis is, van hot naar haar wanneer hij de stad is ingegaan, want bij thuiskomst moet er verteld worden, van die dingen kortom waarvan hij geen rekenschap wenst af te leggen, omdat hij zijn aandacht beter voor andere, niet per se belangrijkere maar wel aantrekkelijkere dingen kan gebruiken. Nonsens, zou hij zelf na zo'n omtrekkende zin gezegd hebben, omdat de zin zelf al zou aantonen wat een losse gedachte kan aanrichten.
Met de gedachte die dit keer in het spel is, is het anders gesteld. Op een of andere, hem duistere manier houdt zij verband met datgene wat hem iedere ochtend voor dag en dauw uit zijn slaap haalt. Meneer Taats gebruikt met opzet de uitdrukking ‘voor dag en dauw’, om met die even concrete als nietszeggende wending aan de matineuze inbreuk een onschuldig tintje te geven. Stel je voor dat de slaap even eigenmachtig zou intreden.
Het is een gedachte die zich voor hem verborgen houdt. Ze ligt op de loer, minder om hem in de gaten te houden, ze kent hem immers van haver tot gort - maar heet zoiets nog wel een gedachte? - dan om haar kans af te wachten. Dat benauwt hem; meer dan de gedachte zelf het besef dat hij er geen flauw benul van heeft waaruit die kans dan wel zou bestaan. Overigens is hij de eerste om toe te geven dat iemand die van 's ochtends vroeg tot 's avonds laat hard moet werken - neem een landman, werkend in het zweet des aanschijns - van zulke muizenissen geen last heeft. Maar dat moralistische truïsme heeft César Vallejo al eens in het gedicht ‘Een man komt voorbij’ uitgesponnen.
Ze wachten dus op elkaar, min of meer, meneer Taats en de gedachte die hem voor ogen zweeft zonder dat hij haar te zien krijgt. Wat hij haar als lafheid aanrekent, noemt hij voor zichzelf voorzichtigheid. Op alles verdacht, houdt meneer Taats zijn ogen angstvallig gesloten.
Vandaag is het zover, weet hij. Vandaag geeft hij zich over; hij is op het ergste voorbereid (‘nonsens’). En uitgerekend op dat moment komt (als een balorig kamermeisje in een hotel waar met de prijs ook de manieren zijn verlaagd) de gedachte aan Debussy binnenvallen - in zijn hoofd welteverstaan.
Of is ook deze afgezant afkomstig uit haar arsenaal aan listen en lagen? Meneer Taats weet het niet, hij wil het ook niet weten, hem is het vermoeden genoeg dat het om een oude bekende gaat, een gedachte
| |
| |
hem zó vertrouwd dat hij zich haar niet eens meer concreet voor de geest kan halen. En ooit nam zij hem tijdenlang geheel en al in beslag. Dat vraagt haast om een vergelijking, waar hij niet aan wil.
Alles wat je in je leven tegenkomt of meemaakt, keert minstens één keer terug, of je dat nu wilt of niet. Geen illusie mag intact blijven. Geen feit blijft de illusie bespaard. - Dat is een conclusie die voor meneer Taats de allure van een stelregel heeft gekregen, afgezien van de twee aanhangsels misschien, die hij daarom meer als een soort loodsvisjes beschouwt. Maar geldt die stelregel ook als hij het zelf niet in de gaten heeft of zich van de domme houdt? Het is vooral met het oog op zulke spreuken dat meneer Taats het verlies betreurt van zijn vermogen om te allen tijde élke gedachte uit zijn hoofd te bannen. Met één haal kon hij alle formules en beelden uitwissen om vervolgens, blanco glimlachend, schuilgaand achter een aandachtige blik die hem boven iedere verdenking verhief, te verdwijnen in een elders waar hij in het niets en in de rook van de vergaderaars of bezoekers opging. Maar voor een aandachtige, niet al te welwillende gesprekspartner verried hij zich door zijn ingekeerde blik, die hem lichtelijk deed schelen; de Duitsers noemen dat treffend een Silberblick.
Zoals zoveel andere vaardigheden, is meneer Taats dit vermogen ontvallen of hem hooguit als onwillekeurige faculteit bijgebleven, te vergelijken met een rudimentair orgaan - acte d'absence, noemt hij het.
Meneer Taats zou er alleszins vrede mee hebben gehad, als de belager op dit moment in eigen persoon zou zijn binnengestapt, desnoods voorafgegaan door geuren die aan een onaangename periode van zijn leven herinneren. Komm Jesu, komm, neuriet hij; maar ook met deze truc jaagt hij Debussy niet weg, misschien wel de kamer uit, maar niet uit zijn hoofd.
Meneer Taats ligt ter hoogte van de vensterbank. Door de glasgordijnen ziet hij wild de takken en bladeren bewegen. Meneer Taats is dermate afwezig (en hield hij niet stijf zijn ogen dicht?) dat hij zich niet eens afvraagt waar de natuur die voor zijn raam staat te heupwiegen, opeens vandaan komt. Het woord natuur doet bij hem wonderen.
Meneer Taats staat rechtop in bed en maakt trampolinesprongen van maandag naar dinsdag, terug naar woensdag, hoger naar donderdag, weldra vermoeid naar vrijdag, met een zucht naar zaterdag, terugkerend naar zondag - de hemel in zijn hinkelspel; met zijn voeten verstrikt in de lakens komt hij op weer op maandag terecht.
Op zijn leeftijd heeft meneer Taats niets meer met welk verleden dan ook te maken. Herinneringen zijn vertragingsacties.- Dat is een gedachte van meneer Taats zelf.
Als hij over de lange gang loopt, meent hij iets te ruiken, iets verdachts.
| |
| |
Pas wanneer hij bij de laatste deur is, weet hij dat het er naar muziek ruikt.
Het stinkt hier, knort Taats wanneer hij, overigens zonder kloppen, de kamer van zijn dochter binnenstapt. Er is niemand. Het bed ligt er omgewoeld bij en de radio staat aan, niet de radio maar de casetterecorder.
De muziek stinkt, onbedaarlijk.
Is het dat? kan meneer Taats zich afvragen, of zelfs: Is dat alles? Hij kan ook, of zelfs evengoed, vaststellen: Ja, dit is het. Zo erg hoeft die stank op zich immers niet te zijn. Hij kan toch de knop indrukken!
Wat hem ervan weerhoudt, is het besef dat het dan eerst in volle hevigheid zal losbarsten. Vraag niet wat, zegt hij, bars en boos, in zichzelf.
Meneer Taats staat midden in de kamer van zijn dochter. Hij staart naar zijn grote witte voeten in de rode badslippers, verbaasd over de tenen die zich eigener beweging krullen. Met zijn rechtervoet gaat hij op de linker staan, met de linker vervolgens op de rechter - de tenen krijgt hij er niet onder, als toetsen veren ze op.
Als geslagen laat hij Les Funérailles van Liszt over zich heen komen. Ontredderd door het vooruitzicht dat er van de muziek, van welke muziek dan ook, niets zal overblijven dan een oorverdovend geruis.
| |
Lichte verschrikkingen
Meneer Taats was deerlijk geschrokken, al zou hij het in dit geval niet gauw openlijk toegeven. Want ijdelheid is één ding, het is gemakkelijk hardop te zeggen dat geen mens er vrij van is, een ander ding is: toe te geven dat je ijdelheid gekwetst is. En of het - om precies te zijn - zijn ijdelheid was die gekwetst werd, wist hij niet zo zeker; als het iets anders was, had hij er in elk geval nog geen naam voor. Daarom noemde hij zijn reactie schrik, voorzien van een wat onbestemd archaïsch bijwoord.
Meneer Taats had een van zijn spaarzame familiebezoekjes afgelegd. Daar hij de contacten met zijn naaste familie tot het hoognodige beperkte, te weten begrafenissen en jubilea, zag hij zijn neven en nichten dan ook maar eens in de zoveel jaar. Het was bijna een sport, uit te zoeken wie bij wie en bij welke naam hoorde. Dit keer was men hem voorgeweest. Opeens had hij een van zijn zusters luidruchtig horen opmerken dat iedereen nu eindelijk eens goed kon zien hoe groot de gelijkenis was tussen haar oudste zoon en hem - en hem was hij, Taats. Lijkt hij niet sprekend Reinier toen hij zo oud was? Dat zouden ze al vaker tegen elkaar gezegd hebben; alsof daarmee iets bewezen werd, en wat dan wel? Uit verlegenheid had meneer Taats naar de jongen in kwestie
| |
| |
gekeken en vaag iets gemompeld. Dat ze uitgerekend die pukkelige rabouw voor een vergelijking met hem hadden uitgekozen, vond hij maar een wrange grap. Een jongere uitgave, dat was al zo'n bewering; toch zou hij het nooit zelf kunnen ontkennen of weerleggen, dat was het ergste.
Thuisgekomen keek hij om te beginnen eens aandachtig naar zijn gezicht in de spiegel. Daarvan werd hij wat de vergelijking aangaat geen sikkepit wijzer, zodat hij op zoek ging naar oude foto's van zichzelf. De zestienjarige die hij daar gemaakt bescheiden - wat denken jullie wel van mij - zag glimlachen, was hem niet onsympathiek maar ook niet erg vertrouwd; van de vermeende gelijkenis zag hij helemaal niets. Misschien was dat wel de grootste schrik geweest. Hij zag zichzelf opeens gedwongen zijn eigen blik, zowel ten aanzien van zijn huidige verschijning (voor hem een spiegelbeeld) als dat van zijn vroegere voorkomen (op de foto), te wantrouwen. Wat zagen anderen dat hij zelf niet zag? Naast het beeld in de spiegel had hij nog een ander gezicht dat hij zelf nooit te zien kreeg, hem even vreemd als zijn eigen stem. Bovendien hadden anderen die hem van vroeger kenden - wat hem altijd al een onbehaaglijk gevoel gaf, ook los van dit voorval - blijkbaar in hun herinnering een voorstelling van hem, althans van zijn uiterlijk. De jongen van zestien die hij geweest was, kenden zij nog, beweerden ze, als de dag van gisteren. En daarvan had hij die middag een afbeelding gezien in de gedaante van een weinig sympathieke en niet al te snuggere neef, in wie hij hooguit een karikatuur kon zien. Alleen die neus al, die mopsneus, die leek toch in de verste verte niet op zíjn fiere Romeinse fok! En dat lage voorhoofd en de zware doorlopende wenkbrauwen! Niettemin ging er een zekerheid aan scherven die hij voorheen niet eens een zekerheid genoemd zou hebben, zo vanzelfsprekend was het gezicht dat hem dagelijks vanuit de spiegel aankeek; vertrouwd en vreemd tegelijk maar evengoed boven alle twijfel verheven, evenzeer als bij voorbeeld het feit dat hij twee ellebogen had die, naar hij mocht aannemen, een tweeling vormden. Mocht hij ook dat geen feit meer noemen? Moest hij nu echt zijn jas en overhemd uitdoen om na te kijken of ze er allebei hetzelfde uitzagen? Het werd
veel erger. Toen hij de twee ellebogen naar voren stak om ze in de spiegel aan een nader onderzoek te onderwerpen - de idiotie tastte zijn zinnen kennelijk ook al aan - aangezien het vrijwel onmogelijk bleek ze rechtstreeks te bezichtigen, niet alletwee tegelijk, laat staan ze te zien zoals een ander ze zag, van achteren, begreep hij dat er veel meer redenen waren tot ongerustheid, tot ernstige ongerustheid. En zou hij nog ooit tegen iemand durven zeggen: je kunt me de rug op? Ja, die rug, die nek, die kuiten, dat hele achterwerk van hummes daar...
| |
| |
| |
De achterkant van de dingen
Wanneer is een kamer mijn kamer? Dit was een vraag die meneer Taats zich nog zittend had kunnen stellen. Waarschijnlijk stelde hij die vraag zelfs alleen maar om te kunnen blijven zitten. En het opstaan, de noodzaak iets te gaan doen, stelde hij nog wat langer uit door zich af te vragen, aan wie hij die vraag stelde. Aan de kamer zelf? Dat was een bedenkelijke vorm van animisme; bovendien niet zonder risico, want wat te doen als de kamer niet van hem gediend was?! Aan zichzelf? Daarvoor was hij, net als de kamer, te veel belanghebbende partij. Aan een denkbeeldig gehoor? Dat riekte naar wanen. Het is ook geen kwestie van denken of vragen, besliste meneer Taats, maar van feiten en handelen naar bevind van zaken. Wat lette hem een trap tegen die (lelijke, door hem gesmade, eens door een medebewoonster ingebrachte) vaas te geven? Niets. Of het moest een halfvergeten caput uit de Duitse filosofie zijn.
Er was nog een andere vraag die met deze verwant was, een vraag die heel wat meer voeten in de aarde had of, met andere woorden, wat meer beweging van hem vereiste. Meneer Taats stond al voor zijn voordeur, keek naar links, keek naar rechts, om de eenvoudige reden dat hij nog niet beslist had of hij naar de boekhandel zou gaan om wat kranten en tijdschriften te kopen, leesvoer, of naar de horlogemaker om voor de zoveelste keer te informeren of zijn horloge al gerepareerd was (het spijt ons, kreeg hij telkens te horen, het is nog steeds in Zwitserland, er is maar één fabriek voor dit merk en we hebben nog niets mogen vernemen). Nu hij geen horloge droeg, viel het meneer Taats pas op hoe vaak hij gewoon was op zijn horloge te kijken, soms wel elke vijf minuten of twee keer vlak achter elkaar. Meneer Taats had iets met de tijd en vice versa. Het zou een studie waard zijn, na te gaan of er een aanwijsbare samenhang bestond tussen de frekwentie waarmee hij op z'n horloge keek en de mate van verveling, in aanmerking genomen dat verveling voor meneer Taats niets anders inhield dan de wens op dat moment ergens anders te zijn of iets anders te doen; het zou trouwens lastig zijn dat te bestuderen tijdens een gesprek. Maar, wat deed zijn horloge zonder hem in Zwitserland? Hij voelde zich haast beledigd door dat idee. Hoorde het onder de noemer ontrouw of zelfs overspel? De woorden alleen al maakten dat hij een schijnbeweging maakte alsof hij iemand van de tegenpartij buitenom passeerde. Het bracht hem op een andere gedachte. Wat deden zijn schoenen wanneer hij ze niet aanhad? En wanneer hij een ander paar aanhad, voelden zij zich dan tekort gedaan, als een echtgenote wanneer ze weet dat haar man met een vriendin op stap is en geen enkele reden kan bedenken om jaloers te zijn en het toch is. Maar wat gaf het ene paar schoenen het recht om zich zijn schoenen en de andere de andere schoenen te noemen?
| |
| |
Het zou een vreemd gezicht geweest zijn als iemand meneer Taats voor zijn huis had zien staan zoals hij daar nu stond, in de ware zin van het woord besluiteloos, voor de derde keer naar links en naar rechts kijkend, niet wetend of hij naar het park of naar het huis van Agatha zou gaan - ongevraagd deed zich nog een hele reeks van besluitsparen voor. Maar wat hem tegenhield was deze vraag: Hoe zag de kamer eruit die hij vijf minuten daarvoor verlaten had, waar nog de rook of op z'n minst de geur van zijn pijp hing, het boek lag opengeslagen op zijn buro, ongeveer op pagina tachtig - zover gekomen waren zijn gedachten afgedwaald en had hij zich de vraag gesteld, wat hem nu eigenlijk het recht gaf de kamer zijn kamer te noemen? De vraag hoorde eerder in een hotelkamer thuis en had hem daarom doen besluiten het huis te verlaten. Hoe zag ze er nu uit? Zijn kamer. Voelde zij zich ook door hem in de steek gelaten? Nee, belangrijker was voor hem de vraag, hoe ze eruit zag zonder hem: met hem er niet in? De kachel brandde ook zonder hem, ze gaf ook niemand warmte. Je praat over je kamer als een persoon, onderbrak hij zichzelf vanuit de flank. Onbehaaglijker werd het hem te moede bij de gedachte dat iedereen wel heel goed van vertrouwen was ten aanzien van de stomme, schijnbaar roerloze dingen om zomaar aan te nemen dat de kachel wel zou doorbranden tot je terugkwam, dat het licht het deed als je de knop omdraaide. Lag het niet veel meer voor de hand dat meteen nadat hij de deur achter zich had dichtgedaan de muizen op tafel waren gesprongen? Het gemakkelijkste zou nu zijn te zeggen: een hevige onrust maakte zich van meneer Taats meester en hij stormde de trap op of sloop op zijn tenen naar binnen om dat (ja) wat zich in zijn kamer tijdens zijn afwezigheid afspeelde op heterdaad te betrappen, de stoelendans, de trapezetoeren van de lampen, het overspel van de boeken in de kast of wat dan ook (ja wat?). Nu was inderdaad een van
de - vervelende, in de ogen van een enkeling loffelijke - eigenschappen van meneer Taats dat zijn kinderlijke vermogens in zekere zin intact waren gebleven; zelf had hij er vooral last van. Als hij een woord hoorde, zag hij het ook meteen in alle letterlijkheid voor zich; vergelijkingen brachten hem daarom gemakkelijk van zijn stuk. Maar zo kinderlijk als de gedachte aan het wilde leven der dingen achter zijn rug of tijdens zijn afwezigheid ook mocht zijn, zo listig en berekenend was hij in het volgen van zijn intuïties. Wat dat betreft mocht hij zich met recht een gebrand kind noemen. Dus stormde hij niet de trap op of sloop hij niet op kousenvoeten naar binnen - dat wilden ze maar al te graag, daar waren ze voortdurend op uit: hem voor joker te zien staan wanneer hij verwilderd de kamer insprong. Natuurlijk stond alles er op z'n plaats, tenzij twijfel vervolgens toch het een en ander veranderd of verschoven vond - met zijn systematische twijfel had
| |
| |
hij ze tuk - bij voorbeeld het boek inmiddels doorgebladerd tot pagina 116, die begint met Juno, who set Argus to watch her. Argus was killed by Mercury. Nee, in die val liep hij niet. Hij liep helemaal niet. Gespannen als een jager bleef hij roerloos staan, nog steeds voor zijn huisdeur, op alles verdacht. En in gedachten ging hij naar de achterkant van het huis, via de tuin van de buren, en langs de balcons klom hij naar boven; zijn werkkamer bevond zich aan de achterkant. Om alles en iedereen af te leiden en eventueel lawaai van de klimpartij te camoufleren, snoot hij luidruchtig zijn neus. Op hetzelfde ogenblik kwam er een buurvrouw naar buiten die een gesprek wilde beginnen over de alom heersende griep die hem kennelijk ook al in de greep had... Meneer Taats gaf haar met zijn zakdoek tegen zijn neus te kennen dat hij haast had. Met kordate pas liep hij naar links, van haar vandaan, op weg naar een afspraak met de notaris.
|
|