| |
| |
| |
Hedda Martens
Boode, of de algemene dag
Hij zou er wel meer van willen weten; hij zou wel wat meer willen weten van die levens in gelijkvormige huizen waar men 's avonds om de tafel zit met de lamp erboven, waar de kinderen in pyjama op de grond spelen, waar de krant in de bus kleppert en eens in de week een gezinsblad, of eens in de maand iets over tuinieren. Hij zou wel willen weten hoe dat voelt, door de dagen heen - als een ingestopte deken, een snoer kralen, het tinkelen van een blikken muziekdoosje.
Zijn avondwandeling is speciaal op dit soort informatie ingericht, telkens door dezelfde buurt met rijen voortuinen, erkers en lage heggen, en kinderfietsen die soms nog dwars op de stoep liggen. Hoe het zou zijn om zo'n kleurige fiets dan naar binnen te halen, ongeduldig roepend over je schouder: wanneer leren ze eindelijk eens hun eigen spullen op te ruimen. En dan de deur dicht, de fiets op het achterwiel de gang door en via de keuken naar het schuurtje. - Niets bijzonders natuurlijk maar zulke taferelen houden hem bezig, op een min of meer aangename manier.
Om er meer van te weten zou hij ook wel eens over zo'n heg heen een praatje kunnen maken, bijvoorbeeld naar aanleiding van een weggerolde bal of een vergeten speelgoeddier; maar dat ligt hem niet zo, Philip Boode.
Als hij weer thuiskomt - een verdieping met een balkon op twee hoog - en in zijn brede leren leunstoel gaat zitten weet hij de beelden van zijn avondwandeling nog lang vast te houden, als een draagbare omgeving. Koffie had hij al eerder gezet zodat het huis er prettig naar zou ruiken, en de krant die hij nu uitvouwt toont precies hetzelfde beeld als in de overige huizen van de buurt; een identiek, bedrukt vlak dat schuin in de ruimte staat en vanwaaruit je al die andere ruimtes zou kunnen definiëren. Inclusief de geur van koffie, de glans van lamplicht dat in de ruiten spiegelt, de gelijkmatige temperatuur van de wijkverwarming. Ook geluid en beweging missen hun aandeel niet, daar wordt pal boven en onder hem voor gezorgd: keukens, toiletten en schuifdeuren zijn zo recht- | |
| |
lijnig gestapeld dat hij geregeld opkijkt van zijn krant - alsof iemand zijn eigen voordeur opent, vlakbij een bord op de grond laat vallen. Of er is iets in de badkamer dat veel te lang gorgelt, een geel plastic eendje zuigt zich vast op de afvoer.
Dit moet toch het allerplezierigste uur zijn; de werkdag voorbij, de afwas gestapeld in het keukenrek en de kinderen met gepoetste tanden, hun pyjama al aan. Een gewone, doordeweekse dag die zoveel mogelijk lijkt op de andere dagen - achterover leunend in zijn zachtleren stoel tast Boode werktuiglijk onder de zitting, op zoek naar de hendel voor zijn favoriete stand. Met beide voeten moet hij zich nu licht afzetten tegen de grond en tegelijkertijd zijn schouders tegen de rugleuning duwen; dan schuift de knie- en voetensteun schuin naar voren waardoor zijn hele lichaam een rustende houding aanneemt, met het laagste punt precies vijftig centimeter van de grond.
En zo, zwevend tussen het plafond van de benedenburen en de vloer van de bovenburen, leest hij zijn krant en drinkt zijn koffie, ongezien middelpunt van huiselijke bezigheden die hem, veraf en nabij, vanzelfsprekend omringen
Zijn leunstoel kraakt bij de minste beweging maar dat geluid doet huiselijk aan, het dikke leer begeleidt zijn zitten, liggen en denken, het vouwt zich in en uit met hem mee. Het regelmatige motief van de capitonnering is goeddeels verloren gegaan doordat de ingekuilde knopen her en der losraakten; tenslotte had hij er zelf nog een aantal afgetornd om toch een zekere ordening aan te houden, het ogenpatroon van dobbel- of dominostenen. In de rugleuning zit zo nog een stervormige vijf en in de zitting een diagonale drie, beide met de centrale knoop precies in het midden; daaromheen bolt het leer naar willekeur op, met sleetse vouwen en deuken. Vooral de voetensteun is er inmiddels uit gaan zien als een oud duinlandschap, daar zijn de knopen het eerst losgegaan. Door zijn schoenen waarschijnlijk, de beweging waarmee hij zijn enkels over elkaar slaat: nu eens links- dan weer rechtsom in sierlijke halfcirkels die hij soms extra herhaalt om zijn spieren te voelen. Hij bewaart ze wel, die knopen, wie weet kon je de kussens nog eens laten opstoppen; al raakt hij moeiteloos gewend aan de bulten en kuilen die het leer ook wat rul maken, met suède richels die onder het lamplicht fluwelig glanzen.
Alleen overdag kan het wat schamel lijken, in de ochtend vooral. Soms is hij de avond tevoren zo uit de stoel naar zijn bed gegaan en als hij dan, na het opstaan, de kamer betreedt ... om kwart over zeven de
| |
| |
gordijnen open, achterom kijken en merken dat de stoel nog languit ligt, vijf bultige kussens van grijsachtig bruin. Bijna iets levends, een nijlpaard in slechte gezondheid. Met op het tafeltje ernaast een glas dat kringen gemaakt heeft, wat losse papieren, een asbak - alleen al om daar geen weet van te hoeven hebben, zo'n tafereel waar hijzelf uit is weggegaan, moet alles de avond tevoren zijn opgeruimd. Fles en glas in de keuken, asbak geleegd, krant en papieren gestapeld - maar vooral, meteen bij het overeind komen, de stoel onder zijn knieën en armen krakend teruggevouwen in de klassieke vorm van een stoel, een vierkant met de rug recht erboven in een mollig maar energiek silhouet. - Zo is de kamer, neutraal en afwachtend, ingericht op een bewoner die straks weer terugkomt; niet op een die er te lang is achtergebleven.
Weekdagen hebben als voordeel dat ze gedachtenloos aanvangen; altijd te vroeg, zodat de geest nog zit dichtgeplakt en het lichaam drijft op werktuiglijke handelingen. Om die staat zo lang mogelijk vast te houden moeten keuzes geen rol spelen, dus als eerste gang water opzetten voor koffie, dan onder de douche, dan wat eten en pas bij het weggaan de gordijnen open. Kleren hangen al klaar, grotendeels gelijk aan die van de vorige dag; ze gaan niet eerder aan dan na het ontbijt waarbij hij in ochtendjas aan het aanrecht staat, kauwend op een geroosterde boterham. De eerste met suiker en de tweede met geraspte kaas uit een zakje; daar neemt hij tussen duim en wijsvinger al meteen een paar plukken van en er is altijd genoeg. Ook van suiker, brood, koffie is dan altijd genoeg, daar zorgt een eerdere Boode voor, of een latere halverwege de dag; maar nooit mag het gebeuren dat in het zuivere niets van de vroege morgen een tekort tot hem doordringt of een noodzaak, een plan. Hij is louter aanwezig als voertuig, gestuurde beweging zonder oorsprong of doel en het openschuiven van de gordijnen, het controleren van het gas, het afsluiten van de voordeur, zelfs een groet in het trappenhuis brengt daarin geen verschil. Evenmin als het ontgrendelen van zijn fiets in het berghok en de complexe manoeuvres om die eruit te krijgen - de straat op, de route. Halverwege die route een blik omhoog naar de erker waar een vrouw in kimono beide armen omhoog steekt, zijn moeder, hij wuift terug met zijn ogen alweer op de straat gericht. Daarna de stalling, de krant, bekertje koffie, de trein in.
Nooit is hem precies het moment bekend waarop hij dan weet krijgt van zijn eerste gedachte: door iets wat hij leest, het gedrag van een medepassagier, door een voorval bij aankomst op het perron of pas aan zijn bureau op kantoor. Niet de gedachte zelf, want hij heeft dan zeker
| |
| |
al het een en ander in overweging genomen, maar het feit dat hij het is, Boode; dat hij het zelf is die denkt. In enen is hij aanwezig, als een extra dimensie die hem bijvoorbeeld dadelijk op zijn horloge laat kijken alsof de tijd is veranderd, zoals ook een blik op zijn handen, manchetknoop of leren tas dan opeens van een andere orde lijkt - kaler. Alles goed waarneembaar, present, maar bovenal kaler. Er is om hem heen iets weggezogen waar hij vlak tevoren nog deel aan had, en van nu af aan pioniert zijn gestalte langs perrons, pleinen, trottoirs, door gangen en deuren, tussen mensen en dingen op eigen gezag. En op een smal residu van werktuiglijkheden: hoe je een deur sluit, een groet wuift, kantoorruimtes doorkruist zonder daar al te veel aandacht bij nodig te hebben. Maar het is een framewerk geworden, een onregelmatig staketsel en hijzelf zo'n insect met tastende poten, nu eens hier dan weer daar - te veel ruimte ertussen.
Met binnen die ruimte het nauwlettend scharnieren van zijn ledematen nu hij bij een ver raam van de kantoorzaal zijn tas op de grond zet, een stoel naar zich toe trekt en aan zijn bureau gaat zitten. Om niet lang daarna overeind te komen op weg naar een van de stalen kasten opzij, ah, op slot natuurlijk. Terug naar het bureau met in de bovenste la een rammelend doosje, zijn wijsvinger graaft en duwt de kleine sleutel te voorschijn die, zeven passen retour, in de blinkend verchroomde deurknop draait. Dan het traag in elkaar vouwen van het hele lichaam tot aan de onderste plank waar het donker en vol is; een tastende arm reikt ver achterin naar de juiste stapel waar zijn hand blindelings, als op een accordeon, de ruggen van vele dossiers bespeelt. De zesde van boven zou hij denken, zijn vlakke handpalm schuift eronder, de duim wrikt zich tussen vijf en zes, de pols kantelt en de elleboog zwenkt naar buiten bij het omzichtige trekken dat nu een aanvang neemt, met de andere hand als tegenwicht voor hemzelf en de stapel. Voilà, precies het goede rapport waarmee hij zich nu, terwijl zijn knieën kraken, weer in de lengte uitvouwt met als laatste de nek; zijn hoofd knikt even achterover, draait naar links en naar rechts en in de zeven passen terug strekt hij zijn vrije arm al uit naar het bureaublad om er kort op te leunen alvorens, opnieuw scharnierend in knie, heup en elleboog, weer op de stoel plaats te nemen.
Verliest hij in deze ruststand ook maar even zijn doel uit het oog dan zal hij zichzelf van top tot teen weten te zitten, Philip Boode: alles liever dan dat. Dus is het dossier al opengevouwen terwijl hij zijn stoel nog bijtrekt en bladeren zijn vingers er meteen op los; om iets te zoeken, te lezen, of aan te vullen - het maakt niet uit wat het is, als het maar buiten hem is. Want net als het vouwen van zijn ledematen en het tellen van zijn passen kan ook de werking van zijn geest met nadruk
| |
| |
buiten hem zijn, en daarmee tegenwicht bieden aan wat hem anders te na komt; hij bekleedt er zijn aanwezigheid mee. Concentratie, daar gaat het om, en de kunst is om tijdig de doorgang te vinden die van de ene gerichtheid naar de volgende leidt zonder vast te lopen. Maar vooral de ochtend hapert daar veel aan, er treden keer op keer vernauwingen op - met als extra obstakel het eerste geluid van zijn stem, waar hij allerminst minst aan toe is nu de telefoon krachtig rinkelt op een armlengte afstand.
Hoe vaak niet neemt hij zich voor om al thuis, in de ochtend en staand aan het aanrecht zijn eerste zinnen te zeggen door bijvoorbeeld iets op te lezen, een etiket, gebruiksaanwijzing of het boodschappenbriefje dat op de ijskast onder een glazen asbak ligt; maar dat is een van die voornemens waar op het juiste moment de drijfveer aan ontbreekt want het zal nooit bij hem opkomen, zo vroeg. Later wel, wanneer zijn presentie zich gaandeweg begint te ontpoppen doordat men in de trein bijvoorbeeld om zijn jaarkaart vraagt; dat zou een goede gelegenheid zijn om alvast wat te zeggen, maar er zijn dan meteen zoveel omstanders bij dat het hem zelden mogelijk is er gebruik van te maken. Zwijgend houdt hij de kaart met zijn foto omhoog, zwijgend stopt hij hem terug in zijn binnenzak, al blijft iets als ‘Goedemorgen’ of ‘Dank U’ zich soms zo aan hem opdringen dat een hoestbui de enige uitweg blijkt. Gekuch, gerochel. Ook niet aangenaam maar hier kan hij werkelijk niets aan doen, ongevormd als het is en daarin ver verwijderd van het gekozen woord.
De volgende gelegenheid om iets uit te brengen, dient zich aan wanneer hij het kantoor binnengaat; daar loopt altijd wel deze of gene langs om ronduit te groeten, al meteen in de hal. En toch worden ook die kansen meestal verspeeld met het enkel omhoogsteken van de hand, of hij knikt wat en glimlacht omdat hij juist dan vaak in beslag wordt genomen door zijn eigen aanwezigheid, de stand van de wijzers op zijn horloge, het nauwgezet openknopen van zijn lange jas en het regelen van zijn passen op de trap, in de gangen. Ook ontgaat het hem vooreerst wie er al plaats hebben genomen in de grote ruimte vol bureaus en kasten, plantenbakken en tussenschotten die hij aanvankelijk enigszins van bovenaf lijkt waar te nemen, als de aanblik van zulke doolhofspelletjes die je in wachtkamers vindt met een zilveren kogel op zoek naar de uitgang, of juist naar het middelpunt.
Zo, van bovenaf, beziet hij een man die met openhangende jas tussen tafels, kasten en schotten koerst, en naarmate hij dichter in de buurt van zijn eigen bureau komt daalt die blik tot ooghoogte, tuurt door het blad
| |
| |
van een kamerficus naar een oplichtend beeldscherm, springt over een boekenkast, strijkt langs het doorschijnende groen van een aquariumbak en duikt dan opzij over iemands achterhoofd heen naar het raam waar zijn eigen bureau staat te wachten: kijk eens hier, we zijn er. Een ronde kapstok bij de plantenbak rechts en de kastenrij links schermen zijn plaats redelijk af, vooral nu in de winter met zo'n ruim aantal jassen. Ook een kort jasje van lichtbruin bont is erbij, zacht strijkt het langs de rug van zijn hand terwijl hij zijn ene mouw die bij het uittrekken opgestroopt raakte, weer te voorschijn graaft en met rukjes glad trekt.
Dit is, terwijl hij zo bij de kapstok staat, de derde vaste gelegenheid om zijn stem te proberen, en wel door zijn naaste buren - het achterhoofd en de vrouw van het bontjasje - met naam en toenaam te groeten, een flinke reeks woorden waar eventueel een kuch tussendoor kan voor het geval er wat vastzit in zijn keel; maar omdat het achterhoofd in iets verdiept is dat hij van hieruit niet ziet en de vrouw van het jasje met beide handen om de hoorn zacht in de telefoon zit te praten, kan hij ook ditmaal beter geen poging wagen. Terwijl dat hem juist nu de minste moeite zou kosten, op dit speciale moment tussen aankomst en aanvang, tussen staan en gaan zitten, nu hij zelf even middelpunt is van een bijna huiselijk rondkijken met één hand al klaar op de rug van zijn bureaustoel; hij trekt de stoel op de achterste wieltjes naar zich toe, draait de zitting een kwartslag opzij, draait zichzelf, gezeten, weer een kwartslag terug en haakt zich met zijn hakken in de vloerbedekking naar voren tot zijn borstkas tegen de rand van het bureau drukt; dan weer een klein stukje terug en de la opengetrokken waar de sleutels in zitten voor belangrijker lades.
Zijn agenda ligt in diezelfde la, bovenop een ordeloos mikado van potloden en balpennen plus een reusachtig, vaal vlakgom dat hij meteen in zijn hand neemt om er flink in te knijpen, een paar keer achtereen. Even in de agenda kijken, juist, niets belangrijks vandaag, het lint verplaatsen naar morgen. Nu oppassen dat er geen stilstand ontstaat, benen buigen en strekken, heen en weer met de stoel. En rap een beslissing nemen, waar was hij gistermiddag aan bezig geweest toen achter en naast hem het inruimen begon dat hem altijd verraste, ongelegen kwam zelfs. Want juist het besef dat de kantoordag ten einde liep animeerde zijn werkzaamheden, gaf er een beslotenheid aan die in de uren daarvoor uit hemzelf moest komen tot ongeveer theetijd aan toe; daarna was hij zonder meer op zijn best. Het gebeurde niet zelden dat ook het
| |
| |
eerdere werk van die dag dan een dimensie kreeg waar hij alsnog gevolg aan moest geven, hele paragrafen openbaarden de samenhang waar hij 's ochtends vergeefs vat op had pogen te krijgen. Het bereik, de souplesse, de haast magische toeleg waarmee hij allerlei paperassen dan opnieuw terugsloeg en, zijn ogen verspringend tussen eerder geplaatste strepen en tekens, van de ene slotsom naar de andere veerde!
Maar hoe zag dat er nu uit, de ochtend daarna? In zijn agenda een blaadje met wat losse woorden, een reeks nummers en namen met uitroeptekens, hier een streep, daar een pijl - hij zucht hartgrondig, Boode. Het zegt hem alles zo bijzonder weinig, alsof er glas op zit, ijzel, geen doorkomen aan. Terwijl hij weet dat hij snel moet zijn, zich in moet graven, regels en letters ontginnen zodat ze prijs gaan geven wat hem omringen kan; zijn ogen boren zich in de potloodstreepjes, snijden een nummer uit, dat dossier en die bladzij, rol je stoel nu terug en zoek in de kast. Toe schiet op, grote lummel. Hij schrikt zeer van die stem, harder dan zijn gedachten; dat is de eerste barst, niet aan toegeven. Hij fronst, legt beide handen op zijn oren en zet tegelijk zijn ellebogen zo krachtig neer dat hij even omhoogwipt van zijn stoel, met strakke kuisten. Ontvouwen maar weer - eerst de vingers strekken, los van de oren, dan de armen recht maken en naar weerszijden uitspreiden, wijd afzetten tegen de rand van het bureau; zo kost het de hoogste inspanning om achteruit te rollen en het siddert even tussen zijn schouders. Nu overeind eind gaan, rechtop; hij zou de armleuningen kunnen gebruiken om zich bij het opstaan te steunen maar door dat niet te doen vergroot hij de concentratie die zijn balans hem oplegt, het zwaartepunt tastend langs zijn ruggemerg. Achter zijn knieholtes rolt de stoel opzij en een kortstondig staan wordt nu opgevolgd door het tellen van zeven schuine passen, hem welbekend. Alles hem heel wel bekend. Vrijwel iedere ochtend begint het zo, en als hij maar vol weet te houden gebeurt er meestal wel iets van buitenaf dat voor de lichte ontregeling zorgt waar het steeds weer om gaat, de tik op de wissel die hem in het spoor zal brengen van de huidige dag. Niet de dag waarvan de minuten geteld worden door zijn eigen horloge maar de dag buitenom, op de klok van de kantine, de hal, of zelfs op de hoekige kerktoren die hij uit zijn raam kan zien. Op computers
en fax-apparaten bovendien, in ieders agenda een half uur per regel: de werkzame, algemene dag.
Die hem echter pas toelaat op de eis van een ander, hoe hij zichzelf ook bidt om een voorzet, een uitval of wat er maar nodig mag zijn om zijn eigen omtrekken aan te sluiten op die soepele, algemene structuren; want nu hij weer is gaan zitten volgt een nieuwe reeks pogingen om zijn aandacht in zijn naaste gezichtsveld te houden. Op het dossier vast te plakken, samen te bundelen als kon hij een zaklamp maken van
| |
| |
wat een zoeklicht dreigt te worden, aldoor ontglippen wil naar een verre hoek waar het zijn schootsveld zal kiezen - om plotseling aan scherven te spatten bij het schelle rinkelen van de telefoon, vlakbij. Kort de schrik van de afgrond, het wak in het ijs maar nog rapper de scheut van zijn arm naar de hoorn; en al voor hij zijn eigen geluid kan betwijfelen klinkt van ginds een keurige stem in zijn oor met de vraag iets ter inzage te mogen ontvangen - inderdaad het rapport dat hij zonet tevoorschijn haalde. ‘Jazeker!’ brengt hij bijna moeiteloos uit en er is dan, als hij opstaat en nog wat bladzijden nazoekt om voor zichzelf te kopiëren, een herademing waar hij meteen van moet geeuwen. Met daarop aansluitend, voor zolang het mag duren, niets meer dat hem weerhoudt: tussen kapstok en kamerficus, aquarium en boekenkast, tussen al die andere bureaus, bloembakken, prikborden en tussenschotten die privé en publiek tot verzoening brengen - niets meer dat hem weerhoudt. Dat is het enige waar hij nog een licht bewustzijn van bewaart, dat iets hem weerhield; als een sluier hangt dat benul om hem heen maar het waait af nu hij zijn passen versnelt en zijn hoofd even schudt, met zijn hand door zijn haar strijkt.
Hij heeft een gezonde haardos, Philip Boode, naar achteren gekamd, met wat goud ertussen dat bij zijn slapen inmiddels naar zilver neigt. En wanneer hij zichzelf in de glazen deuren voorbij ziet komen, het dossier en de vers gekopieerde papieren losjes onder de rechterarm: ja dan kietelt iets aangenaams onder zijn schedel, zijn gestalte zou met gemak in zo'n scène passen over het jachtige leven op een grote krant waarbij je, in flanellen kostuum, een hoed van de kapstok grist op weg naar de eerste de beste gebeurtenis.
|
|