| |
| |
| |
Walter van den Broeck
Een dag uit het leven van meneer Libre
1. 's Ochtends
's Ochtends spoort Meneer Libre naar het nabijgelegen dorp. In de dorpskom drinkt hij een kop koffie en leest zijn krant. Om kwart over negen verlaat hij het café en haast zich naar de landweg. Voor de veldbloemen in de berm of de blauwe lucht boven de weilanden heeft hij weinig oog. Precies op tijd bereikt hij de bushalte. Hij gooit zijn krant in de papiermand, neemt plaats op het bankje en wacht. Vijf minuten later komt het Krullenwijfje aan. Ze knikt, gaat heel even zitten, maar staat dan weer op. Het Krullenwijfje weet nooit wat het beste is. Meteen schiet Meneer Libre vol. Hij weet niet wie hij dankbaar moet zijn, maar hij is het hoe dan ook - omdat hij naar haar mag kijken. Ze is het prototype van wat hij in de loop van de voorbije weken de terecht tekortgedane is gaan noemen. Haar blik schiet voortdurend van de stoep naar het weiland aan de overkant, als is ze een verspringster die zich op haar sprong voorbereidt, maar op voorhand weet dat zij weer eens zal mislukken. Die blik, gecombineerd met die lichtjes geopende mond met neerwaartse hoeken, verraadt grote teleurstellingen. Zo jong nog en al zo verslagen. Maar het is je eigen schuld, denkt Meneer Libre telkens opnieuw. Alles is altijd je eigen schuld, kind. Doe eens wat aan die krullen. Breng eens wat kleur aan op die bleke wangen en die korstige lippen. En vooral: trek eens een jurk aan in plaats van die vale jeansbroek. Maar dan denkt hij weer: misschien is ze gewoon trots. Misschien wacht ze tot de Ware Jacob zich aandient om haar innerlijk te peilen, en zal ze pas dan, als hij de rijkdom daarvan heeft ontdekt, bereid zijn iets aan haar uiterlijk te doen. Als beloning, omdat hij inziet dat niet het uiterlijk maar het innerlijk van tel is. Maar het is ook mogelijk dat het wachten haar intussen wat te lang duurt en dat ze zich daarom zo laat hangen. Het gevaar is heus niet denkbeeldig dat ze er mettertijd zò ongelukkig uit gaat zien dat niemand het überhaupt
nog waagt haar aan te spreken. Tenslotte sleept iedereen zijn eigen ellende mee, en zoekt niemand contact met een ander om er een pak narigheid bovenop te krijgen. Integendeel. Wie contact zoekt, zoekt verlichting. Meneer Libre heeft zeer met het Krullenwijfje te doen. Elke ochtend
| |
| |
hoopt hij dat iemand haar aan zal spreken, die ring van treurnis zal doorbreken. Dat is sinds hij hier op wacht zit nog niet één keer gebeurd, maar je weet maar nooit, denkt Meneer Libre. De wonderen zijn de wereld niet uit. Hij herinnert zich het Sproetensmoeltje van een poos geleden. Die keek ook altijd alsof ze overwoog zich voor de bus te gooien. Tot ze op een dag door het Mohikaantje werd aangesproken. Als bij toverslag veranderde ze in een fee. Haar sproeten, die altijd op verfspatten hadden geleken, deden haar gezicht opeens stralen. Zonder die sproeten - dat wist Meneer Libre wel zeker - zou zij maar half zo gelukkig hebben geleken. Het Sproetensmoeltje en het Mohikaantje stapten voortaan elke ochtend samen in en gingen op de achterste bank zitten. Twee weken later ontbraken ze op het appel, maar toen zag Meneer Libre hen op een brommer voorbijrijden. Ze staken gelijktijdig een hand naar hem op. Ach, mocht het Krullenwijfje eenzelfde heerlijke lot beschoren zijn!
Zuchtend maakt meneer Libre met potlood een eerste aantekening in zijn boekje.
Even later daagt ook de Boodschappenvrouw op. Ze knikt naar het Krullenwijfje maar gaat op twee meter van haar af staan. De Boodschappenvrouw is corpulent en zoals steeds in het zwart gekleed. Ook vandaag zeult ze twee volle boodschappentassen mee. Ze heeft zavelblond haar en een getaand boerinnengezicht. Volgens Meneer Libre is zij het prototype van de domme volhardster. De combinatie van het zavelgele haar, het gebruinde - niet gezonnebankte! - gezicht, en haar lichtblauwe ogen geeft haar het oergezonde van landlieden uit oude Russische propagandafilms. Meneer Libre walgt lichtjes van zoveel gezondheid. En tegelijkertijd verlustigt hij zich in de koppige overmoed die de Boodschappenvrouw uitstraalt. De trut schijnt werkelijk te denken dat ze eindeloos door kan gaan. Haar man heeft ze kennelijk al overleefd. God weet hoe ze hem heeft afgejakkerd. De akker moet nog worden geploegd, het hooi gekeerd, de bieten ingekuild. En haar mond, die eeuwig lijkt te glimlachen, verraadt dat zij ervan overtuigd is uitverkoren te zijn om de laatste sterveling ten grave te dragen. Want zij alleen weet immers hoe er geleefd hoort te worden. Alleen zij kent het grote geheim van de hoge ouderdom: werken, werken en nog eens werken. Ook van die pretentie walgt Meneer Libre een beetje. Hij hoopt dat ze hier op een dag voor zijn voeten dood neer zal vallen. Dan zal hij zich over haar heen buigen, niet om haar te reanimeren, maar om haar in het zelfgenoegzame gezicht te zeggen dat ze maar niet zo'n hoge dunk van zichzelf had moeten hebben. Tenminste, hij dènkt dat hij dat zal doen, maar eigenlijk weet hij nog niet welk gevoel op dat moment de overhand zal krijgen: leedvermaak of vertedering. Want is zij, on- | |
| |
danks haar hoge leeftijd, eigenlijk niet nog steeds een kind? Ook kinderen denken, nee, gaan er zelfs vanuit dat zij het eeuwige leven hebben. Is er eigenlijk wel iets aandoenlijkers?
Meneer Libre maakt snel een tweede aantekening.
Wat later komt de Oud-strijder aan sloffen. Hij gaat vlak bij de paal met het bordje staan, omdat hij zonder meer aanneemt dat de bus precies daar tot stilstand zal komen. Hij veegt de zweetrand van zijn hoed droog en begint om zich heen te kijken. De Oud-strijder is het prototype van de profetische negativist. Zijn brilleglazen hebben iets onheilspellend militairs. Dat voortdurend naar links en rechts kijken heeft niets met de bus te maken, maar alles met zijn bange, hem korzelig stemmende verwachtingen. Van beide kanten kunnen immers op elk moment vreemde legers aankomen: tanks, vrachtwagens, jeeps, voet volk. Daarom ook kijkt hij voortdurend naar omhoog. Waar blijven de bommenwerpers? Als hij naar de paal blikt, of naar de uurregeling die eraan vast hangt, of naar het wegdek, de stoep, de stoeprand, of wat ook, schudt hij telkens het hoofd. Niets is zoals het hoort te zijn, alles is weer helemaal fout. En wie zal er straks weer de klos zijn? Hij die sinds zijn oppensioenstelling de overheid met een niet aflatende brievenlawine bestookt. Niet omdat hij verwacht dat op elk van zijn aanmerkingen onverwijld zal worden ingegaan, maar omdat later, als we weer eens onder de voet zijn gelopen, diezelfde overheid niet zal kunnen zeggen: Wir haben es nicht gewusst! Jawel! zal hij dan schreeuwen. Jawel! Ik heb het jullie niet honderd maar duizend keer geschreven! Meneer Libre houdt niet van de Oud-strijder, en hoopt dat hij zal doodgaan voor het weer oorlog wordt. Maar eerst moet hij een slepende, niet pijnlijke ziekte krijgen, zodat Meneer Libre hem in het ziekenhuis kan gaan bezoeken. Oud-strijder, zal hij dan zeggen, je hebt je eigen leven verknoeid en dat van ons verpest met je eeuwige jobstijdingen, en kijk wat er gebeurt: je gaat dood en het is nog steeds geen oorlog.
Meneer Libre maakt zijn derde aantekening.
Dan gebeurt er een hele tijd niets. Meneer Libre hoopt dat de bus vertraging zal hebben, zodat hij het drietal nog wat langer kan observeren, maar hij arriveert ook vandaag precies op tijd en stopt vlak bij de paal. Toch schudt de Oud-strijder alweer afkeurend het hoofd. Iets is wéér helemaal mis, maar Meneer Libre kan niet uitmaken wàt. Terwijl hij iets onverstaanbaars mompelt stapt de Oud-strijder in, op de voet gevolgd door de Boodschappenvrouw en het Krullenwijfje. De chauffeur knikt naar Meneer Libre. Die schrikt en beantwoordt de groet. Maar dan begrijpt hij dat de chauffeur hem middels die hoofdknik eigenlijk vraagt of er al dan niet nog andere passagiers op komst zijn. Van hem weet hij intussen dat hij nooit instapt. Hij wil al met het
| |
| |
hoofd schudden als hij het nerveuze getik van naaldhakken hoort. Van links komt een kortgerokt vrouwtje aanhollen. Met de ene hand omklemt ze een piepkleine handtas, met de andere zwaait ze naar de bus. Meneer Libre steekt een waarschuwende vinger op naar de chauffeur. Voor de open deur laat het vrouwtje haar handtas vallen. Als ze zich bukt kijkt Meneer Libre pal op een prachtige kont. Hij weet niet zo goed wat hij aan moet met dat onverwachte geschenk. Uiteindelijk, als het vrouwtje is ingestapt en de bus vertrokken, schrijft hij in zijn boekje: Neukdelletje: steeds haar zin krijgster. Hij kent dat soort. Dat neemt, omdat de auto in reparatie is, één, hooguit twee keer de bus, en dat laat zich vervolgens nooit meer zien. Hoogstwaarschijnlijk moet hij haar morgen al schrappen. Ach, hij zal wel zien. Hij heeft er al zoveel geschrapt. De Vetvent, het prototype van de vreet maar raker; de Lat, het prototype van de tussen twee griepjes in-ster; de Bronchenman, het prototype van de ik hoest zoveel ik wil-ler, enzovoorts. Dat waren nochtans ook allemaal heel boeiende mensen, maar meer dan twee keer lieten ze zich niet zien. Alles gaat voorbij, niets blijft duren, zucht Meneer Libre, vechtend tegen alweer nieuwe tranen. Hij bergt zijn boekje op, staat op en begint terug naar het station te lopen, want er wachten hem nog andere taken.
| |
2. 's Middags
Precies om vier uur staat hij voor de meisjesschool, die dan al is uitgegaan, zodat er niemand meer te bespeuren valt. Want Meneer Libre is niet geïnteresseerd in de jonge, lawaaierige meisjes, noch in de bevelen krijsende leraressen - hij heeft alleen oog voor het schoolgebouw zelf. Hij is weg van dat gebouw. Het is zodanig neergezet dat het, als je de straat uit komt, aan je rechterkant plotseling opdoemt. Lange tijd, de tijd die nodig is om van zijn huis naar de school te lopen, is het er dus niet, en dan plotseling, aan het eind van de straat, rechts, opeens wel. Meneer Libre vindt dat machtig. Er zijn dagen dat hij er niet genoeg van krijgt. Dan loopt hij een honderdtal meter terug de straat in, draait zich om en loopt ze vervolgens weer uit, alleen en uitsluitend om de school nog eens te zien opdoemen. Het grote verschil met bijvoorbeeld noodweer is dat hij het opdoemen van de school zelf kan regelen. Het gebeurt dat hij nog slechts tien meter moet lopen maar plotseling blijft staan, en denkt: nee, nog niet. Nu nog niet. En dat hij dan op zijn stappen terugkeert. Dat doet hij meestal één keer, maar soms ook vier, vijf, tien keer. En als rechts de school dan eindelijk in haar glorieuze volheid opdoemt, hapt Meneer Libre naar adem en kijkt haar met geheven gezicht aan. Soms heeft hij de indruk dat de school verstoord terugkijkt. Hij weet immers dat zij zich elke dag inspant om zich op haar
| |
| |
voordeligst aan hem te vertonen, en dat hij haar, op dagen dat hij dat treiterspelletje vijf keer herhaalt, verplicht zich vier keer vergeefs in te spannen. Daarom weet Meneer Libre het ook telkens goed gemaakt. Als hij het spelletje vijf keer heeft gespeeld, kijkt hij haar ook vijf keer langer dan normaal aan. Hij weet dat ze dat ten zeerste apprecieert.
Elke dag is het gebouw anders en toch hetzelfde. Meneer Libre blijft zich daarover verwonderen, net zoals hij zich elke ochtend over zijn eigen spiegelbeeld blijft verwonderen. Dat hij zichzelf, na al die jaren, nog steeds herkent in de spiegel, vindt hij verre van vanzelfsprekend, want legt hij een jeugdfoto van zichzelf naast een recente foto, dan ziet hij dat hij in de loop der jaren sterk veranderd is, zo sterk zelfs dat het vaak om twee verschillende mensen lijkt te gaan. Het meest verwondert hem nog het feit dat hij voor de spiegel nooit wat heeft gemerkt van dat veranderen. Op een enkele uitzondering na. Soms bleek hij opeens een puist op zijn voorhoofd te hebben, of ontbrak er een tand in zijn bovenkaak. Maar zoiets is ook met de school wel eens het geval. Soms is er een ruit kapot, soms is er een stuk van de dakgoot losgekomen.
Gelukkig is het gebouw volstrekt stijlloos. Meneer Libre kent scholen met neogotische ogieven of neoclassisistische zuilen en frontons, en dat leidt allemaal maar af, vindt hij. Dat staat allemaal het echte genieten in de weg, omdat het verwijst naar zijn eigen schooltijd, naar de lessen kunstgeschiedenis of esthetische opvoeding. Genieten wordt dan verdrongen door het zich herinneren van allerhande steriele stijlkenmerken. Van de meisjesschool kan alleen worden gezegd dat ze in de jaren vijftig van deze eeuw werd gebouwd. Op zijn tochten door de stad heeft Meneer Libre nooit een ander gebouw ontdekt dat in dezelfde stijl werd opgetrokken. O, hij herinnert zich de tegenstrijdige commentaren nog heel goed toen de school officieel werd ingehuldigd. De ene had het over haar schoonheid, de andere over haar lelijkheid. Alsof ze daarmee iets hadden gezegd!
De meisjesschool staat helemaal vrij. Ze heeft een brede toegangspoort, muren en ramen. Dat kan en hoeft bijgevolg niet te worden ontkend. Gelukkig kan Meneer Libre er ver genoeg van af gaan staan, zodat hij haar in haar geheel kan bekijken. Wat hem zo aantrekt in de meisjesschool? Lange tijd heeft hij geweigerd daarover na te denken, uit vrees ook niet verder te komen dan: haar schoonheid of haar lelijkheid. De vraag bleef hem niettemin bezighouden. Iets heeft immers altijd een reden. Vandaag denkt hij het te weten: het is de scherpte ervan. Een beter woord vindt hij er niet voor, en is er wellicht ook niet voor te vinden. Want wie met het woord scherpte in gedachten naar het gebouw kijkt, begrijpt precies wat Meneer Libre bedoelt. Het dak, maar ook de wijze waarop de muren het dragen, heeft namelijk iets van een
| |
| |
vuist met messcherpe knokkels die de lucht erboven venijnig splijt. En dat is niet alleen maar een beeld, want dat doèt het gebouw ook werkelijk. Wie als Meneer Libre langs de voorgevel loopt en aan het eind de hoek omslaat, voelt altijd een stevige bries, zelfs op volstrekt windstille dagen! Die wind komt dan niet van links of rechts maar van boven, van waar de nok de lucht in tweeën snijdt. Die hoek is overigens Meneer Libre's favoriete standplaats, juist omwille van die wind. Om niet op te vallen doet hij het niet al te vaak, hooguit tien keer, en met onregelmatige intervallen dan nog: hij leunt schijnbaar achteloos met de rug tegen de voorgevel, doet alsof hij naar iets kijkt dat zich op het dak van één van de huizen aan de overkant bevindt, en slaat dan plotseling de hoek om. Daar blijft hij dan glimlachend en met half gesloten ogen, als onder een deugddoende douche, een poosje staan genieten van de wind, die onophoudelijk naar beneden waait en zijn haar door de war maakt. Wat later slaat hij even plotseling de hoek in tegengestelde richting om en geniet daar dan weer van de complete windstilte. Als hij in een speelse bui is wil Meneer Libre ook wel eens aan het gebouw ruiken. Of hij wil het ook wel eens kietelen. Of kussen. Het hangt er vanaf of niemand kijkt.
Om vijf uur spoedt Meneer Libre zich naar huis.
| |
3. 's Avonds
Snel neemt hij een douche en strijkt gel in zijn haar. Hij trekt zijn goeie pak en zijn gabardine aan, zet zijn duifgrijze gleufhoed en zwarte zonnebril op, en rept zich naar de boekhandel. Eerst sluipt hij als een geheim agent tussen de rekken en wekt daardoor de wrevel van de andere klanten. Worden zij gecontroleerd? Dan blijft hij staan bij de nieuwe paperbacks en kijkt ernaar. Nu eens probeert hij zich zo smal te maken als het dunste boekje. Dan weer leunt hij tegen een rek aan, zoals een gekanteld boek tegen een ander boek, ik bedoel: met de voeten bij elkaar en even schuin als dat boek zonder door te zakken in de heup. Na verloop van tijd pakt hij één van de nieuwe paperbacks uit het rek, laat hem inpakken, betaalt en spoedt zich terug naar huis. In de hal ontdoet hij zich van gabardine en jas, trekt zijn schoenen uit en zijn pantoffels aan. Met het sleuteltje dat hij altijd aan een gouden ketting meedraagt ontsluit hij de deur van de bibliotheek. Hij steekt de lamp aan, legt het boek op zijn bureau en opent de lamellen van de luxaflex. Dan gaat hij de lamp weer uitdoen en neemt plaats aan zijn bureau. Voorzichtig maakt hij het papier los. Het boek zelf neemt hij voorzichtig in beide handen. Hij besnuffelt het maar doorbladert het niet. Hij staat weer op, loopt naar de kast tegenover zijn bureau en zet het boek voorzichtig naast het exemplaar dat hij gisteren heeft gekocht. Dan gaat hij in zijn
| |
| |
fauteuil zitten en kijkt ernaar. Lezen doet hij al lang niet meer. Vroeger ging hij elke dag in de openbare bibliotheek een nieuwe lading boeken halen en las dag en nacht. Tot hij op een keer had becijferd dat hij nooit alles zou kunnen lezen wat er ooit werd gepubliceerd en nog gepubliceerd zal worden. Toen is hij ermee opgehouden. Sindsdien gaat hij ook niet meer naar de bibliotheek maar koopt hij elke dag boeken, soms één, zoals vandaag, soms vijf, soms tien. Hij zet ze in de kast en gaat er vervolgens naar zitten kijken. Hij probeert zich niet in te beelden wat erin staat. Integendeel. Hij vermeit zich in hun geheim. Hij weet dat hij ze maar hoeft open te slaan om het te ontsluieren, maar hij doet het niet, nooit, en daardoor worden ze elke dag wat mooier. De meeste zijn nu al veel mooier dan ze in werkelijkheid zijn. Hij herinnert zich dat van vroeger: een ongelezen boek is altijd mooier dan een gelezen boek. Zoals alles altijd mooier, boeiender en interessanter is voor dat men er kennis van heeft genomen. Door duizenden boeken wordt hij hier omringd, maar de nieuwe aanwinsten plaatst hij steeds op de vijfde plank van de middelste kast. Als die vol is, maakt hij die plank leeg en begint opnieuw. Maar niet alleen om hun geheimen houdt hij van zijn boeken. Hij houdt vooral van hun uiterlijk. Nee, niet van wat er op het voor- en achterplat staat, maar van hun formaat: hun hoogte, hun breedte, hun dikte. Op een of andere manier doen ze hem, zo allemaal met hun rug naar hem toegekeerd, aan geduldige schildwachten denken. Schildwachten van het soort dat in alle omstandigheden op post blijft. De kogels vliegen hen om de oren, de aarde trilt onder hun voeten, maar zij geven geen krimp. Hun blik peilt de verte achter de kast, want in die verte, tegen een vuurrode lucht staat het woord plicht geschreven. Meneer Libre voelt zich heel rustig in hun nabijheid. Meer nog: hij voelt zich veilig bij hen. Dat is meer dan zomaar
een frase. Als het zonlicht zodanig is verzwakt dat hij eigenlijk de lamp weer aan zou moeten steken, heeft hij elke dag opnieuw de neiging om in paniek door het huis te hollen, als is hij een ongewapende jager die vanuit de verte iets op hem af ziet komen waarvan hij niet weet of het een hond dan wel een wolf is. In deze kamer helpen de schildwachten hem dan moeiteloos over zijn angst heen door hem hun geduldige, onverstoorbare roerloosheid te demonstreren. Ook daar krijgt Meneer Libre wel eens tranen van in de ogen. Vroeger gingen zijn gedachten dan wel eens naar de voorwerpen in het museum. Hoe die daar maar staan en blijven staan, met eindeloos, superieur geduld, zelfs na sluitingstijd. Dan kreeg hij medelijden met die voorwerpen, omdat bijna niemand zich de moeite getroostte hen te komen bewonderen. Meneer Libre dacht eerst dat ze daar triest of zelfs boos om waren. Later dacht hij dat ze zich geschikt hadden in hun lot. Maar nog later kreeg hij plotseling het gevoel
| |
| |
dat ze zich op nijdige wijze wreekten door hem met hun af-heid buiten te sluiten. Hij kon ernaar kijken zolang hij wilde, doordringen in hun kern was onmogelijk. Ze hadden zich inmiddels een zodanig hautain voorkomen aangewend - wellicht uit wanhoop, wie zal het zeggen? - dat menselijke blikken er op afschampten. Te laat, smaalden ze dan. Je had maar eerder naar ons moeten komen kijken. Nu is je kans voorgoed verkeken! Zo werd zijn medelijden vermorzeld onder de wrok van de museumvoorwerpen. En daarom ging meneer Libre ook niet meer naar het museum. Liever dacht hij aan de vele voorwerpen in de kamers van nog niet ontdekte piramides, die sinds het sluiten van die bouwwerken niemand ooit nog heeft gezien, maar die er nog steeds staan, precies zoals ze er eertijds werden neergezet, en die intussen alles hebben doorstaan, van de Oudheid tot de Dag van Heden, roerloos, roerloos, o zo roerloos. Van deze voorwerpen wist hij dat ze geen wrok koesterden omdat ze er niet waren neergezet om bekeken te worden. Ook zij waren schildwachten - bij één of andere mummie. In tegenstelling tot museumvoorwerpen waren zij geen ijdele maar doodongelukkige en toegegeven, letterlijk misplaatste vedetten. Integendeel. Ze waren nederige en plichtsgetrouwe dienaren zonder kapsones. Daarom wil Meneer Libre later van zijn bibliotheek een soort onontdekte piramide maken. Vroeger dacht hij dat hij zijn boeken tekort deed omdat hij ze niet las en ook niet wilde dat ze door iemand anders werden gelezen. Hij dacht dat ze ernaar snakten om gelezen te worden, zoals museumvoorwerpen ernaar snakken om bekeken te worden, en dat ze ongeduldig stonden te wachten tot iemand hen beetpakte en opensloeg. Soms, als hij langs de planken liep, meende hij hun ongeduld zelfs te kunnen voelen en ruiken. Maar hij gaf niet toe, ook al vond hij zichzelf hardvochtig. Een mengsel van deernis, bewondering, en dankbaarheid wilde hem dan wel eens vervullen. Later evenwel
geraakte hij ervan overtuigd dat ze helemaal niet gelezen wensten te worden, dat ze niets anders wilden dan op wacht te staan voor hem. Daarom leent hij ook nooit boeken uit, en heeft hij in zijn testament laten opnemen dat zijn enige erfgenaam na zijn dood de deur en het raam van de bibliotheek moet laten dichtmetselen, zodat zijn boeken worden als voorwerpen in nog niet ontdekte piramides, en mensen als Meneer Libre zelf later met dezelfde dankbare liefde aan hen kunnen denken. Dat is hij zijn boeken en die mensen wel verschuldigd, meent Meneer Libre.
Als het bijna helemaal donker is geworden gaat hij de lamp weer aansteken en de lamellen van de luxaflex sluiten. Dan sloft hij naar de deur, doet de lamp weer uit en sluit de deur af met het speciale sleuteltje.
Gauw naar bed nu, denkt Meneer Libre dan, want morgen is het weer vroeg dag.
|
|