| |
| |
| |
Yves van Kempen
Juffrouw Juul
I
Om het uur rammelt er een sloom trammetje door de Hoogstraat haar voordeur voorbij met nauwelijks meer dan vier passagiers aan boord. Geklingel waarschuwt overstekend wild voor gevaar. Dat geluid en de stand van de zon zijn haar klok, ander uurwerk heeft ze niet nodig. God schept de dag en ik trek erdoor, is een gevleugeld woord van haar. Tijd zegt haar niets, elk moment is eeuwig en dat temeer omdat de hemelse eeuwigheid voor haar niet meer bestaat. Toch gaat ze nog steeds één keer per week naar de kerk, op de dag des Here bezoekt ze de hoogmis van tien uur. Eenvoudig een nooit afgeschafte gewoonte uit de kindertijd en jeugdjaren. Zo ging dat toen nu eenmaal en waarom zou je zo'n gebruik niet in ere houden? Of was er toch iets meer aan de hand, was er wel degelijk ooit een reden om te breken niet het Rooms instituut en zijn almachtige God? Er zou een nooit geheelde wonde kunnen zijn, ze spreekt er nooit over.
| |
II
Zo'n drie keer per dag trekt ze de voordeur resoluut achter zich dicht, steekt de grote, stalen sleutel met vlindervleugel in het metalieke slot en gaat op weg voor haar kleine karweitjes. Vaste bezoeken op het weekprogramma zijn, het postkantoor waar ze haar compte-cheque optrekt, de Sarma voor huishoudelijke spulletjes en als er iets stuk is gegaan, slager en bakker, die laatste vooral omdat ze bij hem haar zelfgebakken theekoek in tulbandvorm met gebroken suikerklonten en rozijnen in de houtoven mag zetten. Dan is er natuurlijk de markt waar ze altijd wel wordt opgehouden door een van haar vele kennissen want ze staat bekend als zwart geld, zoals ze zelf zegt, en niet te vergeten, de door haar zus Nathalie gebouwde villa aan de rand van het dorp. Alleen bij de bank en apotheker komt ze nooit, daarvoor is ze te gezond.
| |
III
Het moet gezegd, het geld groeit haar bepaald niet op de rug. Maar Juffrouw Juul heeft een veel te opgeruimd karakter om zich ook maar er- | |
| |
gens over te beklagen. Een hij is er in haar leven eigenlijk nooit geweest. Wel moet er ooit iets hebben gespeeld, iets van een geheime relatie, heel vroeger, met een gescheiden man, een protestant nog wel in deze door en door katholieke omgeving. Moeilijker kon al niet, maar niemand weet er het fijne van, het is een nooit opgehelderd geheim gebleven. Geheimen zijn bij haar trouwens toch altijd in veilige handen. Zwijgen kan niet verbeterd worden, zegt ze dan met een veelbetekenende glimlach en een knipoog als toegift. Laten we het er maar op houden dat de ware Jacob nooit bij haar is langsgekomen. Meneren van het postuur Teste, Plume, Cogito, Palmström, Keuner of hoe ze ook allemaal mogen heten, ze kent ze niet. Ze zijn zonder te verwittigen haar deur voorbij gegaan.
Betreuren doet ze dat allerminst. Of in elk geval niet meer, wie zal het zeggen? Alsnog bij haar aankloppen heeft in elk geval geen zin meer, de tijd heeft zijn werk gedaan en haar verzoend met haar lot een juffrouw te zijn, zoals ze in het dorp zeggen. Dag juffrouw Juul, knikt meneer de notaris dan die eveneens een alleenstaande is. Ze hebben samen nog op school gezeten.
Toch is ze niet iemand die zich opsluit of verpietert. Integendeel. Er is niemand die zich in haar eentje beter kan vermaken dan zij.
| |
IV
Regelmatig zit het kamertje aan de straatkant waar ze salon houdt vol Grote Meneren, het zijn haar drie broers. De ene is secretaris van de koning, de ander admiraal van een oorlogsvloot en de jongste hoofdredacteur van een landelijk dagblad met de grootste oplage. Stadsmensen zijn het die vooral op de warme zondagen van juli en augustus bij haar op het platteland verkoeling komen zoeken achter gesloten gordijnen. De koninklijke schrijver rookt bekroonde sigaren uit de kolonie, de zeevaarder zware sigaretten uit een gifgroen pakje met een gouden Michel erop die een Draak doodt, en de krantenman stopt ieder uur een pijp Semois, en wisselt daarbij kromme met rechte stelen af. Regelmaat siert de mens, stelt hij bij herhaling zelfgenoegzaam vast.
Als de politiek hun gesprekken binnensluipt - en dat is onvermijdelijk - dan slaan ze opeens een hoge toon aan, gesticuleren heftig, springen opgewonden op, doen één pas naar voren, intimideren, vallen verontwaardigd terug in hun fauteuil, schudden driftig met hun hoofd. Juffrouw Juul herkent aan dat gebaren maar al te goed de opgestoken wijsvinger van de wereldverbeteraars, al hoort ze hun geredeneer niet meer. Gaat het gezelschap brommen en bassen, en tegen elkaar opbieden, dan zet zij haar gehoorapparaat uit en opent de deur van de serre die op de koer uitkomt. Voor wat frisse lucht, lijkt het.
| |
| |
| |
V
Ze gaat nooit met vakantie. Vakantie is voor juffrouw Juul anderen laten genieten van een verzorgd en onbezorgd verblijf in haar woninkje recht tegenover staminee De Tramhalte. Donker is het er wel, maar ze neemt het zoals het is en grapt erover. ‘Als mijn kont de maan was, had ik dag en nacht licht’.
| |
VI
's Morgens bij het ontbijt staat er kweeperenjam op tafel, door haar zelf gemaakt en bewaard in een stenen pot waaruit dagelijks met een grote lepel wat wordt overgeheveld in een glazen kommetje dat drie horizontale, evenwijdig aan elkaar lopende golflijnen telt. Golven heeft ze nog nooit gezien daarvoor woont ze te ver weg van de kust. Er is geen auto die haar er naar toe kan brengen, en het trammetje van de Hoogstraat komt niet zover. Natuurlijk heeft ze gehoord over de ontspanning die het kijken naar de golfslag teweeg brengt en de genezende werking van het jodium in het zeewater.
Dat ze de zee nooit zag, deert haar overigens niet, ze is immers nooit gehaast, laat staan nerveus en van allergieën heeft ze al evenmin last. Zelfs toen er een verdwaalde granaat door het dak van haar serre viel, en daar een onvoorstelbare ravage aanrichtte, is ze niet geschrokken. Ze heeft zich niet eens afgevraagd hoe dit heeft kunnen gebeuren, maar is onverstoorbaar aan het werk gegaan. Ze is de scherven bij elkaar gaan vegen en heeft de rommel in de vuilnisemmer gedeponeerd om vervolgens vast te stellen dat de oorlog nu definitief was begonnen. De regen van de volgende dag schrobde de vloer vanzelf schoon. De natuur zit ingenieus in elkaar, besluit ze haar dagelijkse babbel met de buurvrouw.
| |
VII
Het begin van de middag is er voor de warme maaltijd. Dit keer Vlaamse macaroni uit de oven, een schotel pijpmacroni bereid met een combinatie van ham en rozijnen, afgemaakt met een deksel van geraspte kaas, paneermeel en een tiental klontjes boter. Na het maal zullen de drie heren haar kookkunst prijzen. De hoofdredacteur spaait, zoals hij zijn gulzig slobberen noemt om aan te geven dat het hem meer dan voortreffelijk smaakt. De koning heeft niet beter gegeten dan ik, verbreekt hij de stilte die na de eerste hap is gevallen. Er is er één die kan weten of hij de waarheid spreekt. De secretaris hangt nog met zijn hoofd boven het bord, heft dat nu op en beaamt met een knik.
's Avonds staan er zacht gekookte eieren in hun dop en worden boterhammen met ontbijtkoek gegeten, en met stroop met kaas erop. Lang- | |
| |
zaam valt het duister in en lost uiteindelijk traag op in een spaarzaam lampje dat in een kapje boven de tafel brandt. Er is genoeg gezegd, er brandt een sigaar, een sigaret en een pijp, de rest is zwijgen.
| |
VIII
Inkwartiering. Op bevel van hogerhand moet juffrouw Juul zes soldaten van het nationale leger inkwartieren. Die morgen staan ze ietwat bedremmeld voor haar deur, de veldfles, helm en plunjezak in de hand. Ze verwelkomt het stel en gaat hen voor op de gladgeschuurde houten trap die naar de slaapvertrekken leidt, al weet ze dat een vrouw niet als eerste naar boven hoort te gaan. Ze wijst hen de slaapkamers, de bedden - uiteraard dezelfde als die waarin haar broers logeren -, de waskom en lampetkan zijn al in gereedheid gebracht, en als ze, onwennig nog, weer beneden zijn is daar de kast met de drankvoorraad.
Ook voor hen is er iedere morgen de kweeperenjam en koffie met cichorei, in de middag de macaroni, maar 's avond gaan nu de kurken van de fles en is het feest. Het wordt een vrolijk chaotische week, onvergetelijk zullen de legionairs haar aan het eind van hun verblijf toevertrouwen. Elke dag ergert ze zich meer aan de Heren van Hogerhand die zo'n gewone jongens als deze hier tot kanonnenvlees maken. Ze noemden haar eerst eerbiedig Madam maar nu is het Tantsje alsof ze familie is. Wanneer ze tenslotte naar het front vertrekken zijn het haar jongens geworden, en betreurt juffrouw Juul alvast hun zinloze dood. Het vaderland in een bloempot, becommentarieert ze hun vertrek op een toon die naar verzet neigt maar niet minder iets van gelatenheid uitdrukt. Alle zes begrijpen ze onmiddellijk wat ze bedoelt.
Dankbaar als ze zijn na zoveel onvoorzien plezier, dragen ze haar uitgelaten van vreugde op de schouders door de Hoogstraat, houden de tram staande, springen met haar erop, zwaaien en zingen over soldaten die naar Beverlo zijn vertrokken en scanderen luid haar nieuwe naam, Tantsje. Of droomt ze dit nu? Ze kan zich nauwelijks voorstellen wat er is gebeurd.
| |
IX
Sinds ze haar hoeden- en stoffenwinkel van de hand heeft gedaan, droomt juffrouw Juul nog wel eens van een Cranach-chapeau, zo'n mooie platte en breedgerande met een pluim erop die ze ooit voor het eerst zag op een reproductie van Het oordeel van Paris en die ze zo mooi vindt. Niet dat ze hem zelf zou willen dragen. De rêverie volstaat, ijdelheid is haar vreemd. Haar eigen hoofddeksels zijn nooit extravagant, opvallen schept verplichtingen en vliegen is niks, maar nederdalen, houdt ze zichzelf voor. Ze heeft heel wat sukkels die het te hoog in de bol hadden van hun sokkel zien vallen.
| |
| |
De staminee aan de overkant waar ze 's middags wel eens aan de bar aanschuift, is van André de Pelsmaker. Haar bestellingen gaan vrijwel zonder woorden. Als ze plaatsneemt op de kruk aan de zinc en met een resolute tik van de rechter wijsvinger haar hoed een kwartslag schuiner zet, achter op haar kruin, dan herkent André het gebaar als een verzoek om een pint. Daar is hij tenslotte kastelein voor. Blijft ze zwijgend wat voor zich uit staren, dan zet hij haar een borrelglas voor met een witteke erin, een beste Hollandse jenever.
Het is drie uur meldt de voorbijkomende tram. Ze kijken precies op hetzelfde moment door de geopende deur naar buiten. Onder het drinken nemen ze de lijst van de doden door uit de afgelopen weken en laten ze hun levens de revue passeren. Aan het eind van hun herinneringswerk staat ze op met de woorden, mooi zeggen ze in Holland, en vertrekt.
| |
X
Wekelijks bezoekt ze de villa. Op zondagmiddag komt er gewoontegetrouw een deel van de familie bij elkaar. Ze doet dat meer uit plichtsgevoel dan voor haar plezier. De villa zit propvol zilvergoed en goud, porseleinen serviezen en kristallen glazen, antiek meubilair en protserige voorwerpen. Het is haar teveel poppenkast, dit suikerpaleis waar het op schoorsteenmantels en kasten wemelt van biedermeier herderinnetjes, postkoetsen met paardjes, gouden muiltjes, bonbonnières, bijouteriedoosjes met niks erin. Allemaal schone schijn en overbodige luxe, kosten op het sterfhuis, vindt ze. Ondertussen wordt de koffie in doorzichtige kopjes geschonken en de patisserie met gouden vorkjes geprikt.
De conversatie volgt ze nauwelijks meer. Al lang geleden heeft ze geconstateerd dat in deze omgeving alle Jan te druk met zichzelf bezig is. Iedereen slooft zich uit in het oppoetsen van de eigen oordelen en vooroordelen, maar luisteren naar anderen is er niet bij. Vandaar dat ze de gewoonte heeft ontwikkeld om te zwijgen. De woorden die elkaar kruisen, de zinnen die elkaar achterna zitten, de redeneringen die geen werkelijke gedachten bevatten maar louter uit frasen bestaan. Het is haar maar al tezeer bekend, de eeuwige woordenstroom van nicht Jeanne die van de bijbel is bezeten en haar spreuken vermanend in het rond blijft strooien over de vreze des Heren die het begin is van alle kennis. ‘Ken Hem in al uw wegen dan zal Hij uw paden recht maken, de vloek des Heren is in het huis des goddelozen, maar de woning der rechtvaardigen zegent hij,’ hoort zij haar waarschuwen. Ze gelooft het wel, niet meer of minder dan het gezondheidsgekakel van haar zus over de zuiverheid van de lucht aan zee, de vitaminen van een zonnebad, de geneeskracht van kruiden en zwavelbronnen. God of de santé, iedereen moet tenslotte zijn eigen gek beleven.
| |
| |
Ieder bezoek is een oefening in afwezige aanwezigheid, of omgekeerd. Inmiddels heeft ze de tijd om aan haar neefjes en nichtjes te denken en verzint ze alvast de cadeaus voor de Sinterklaas, een voetbalspel, een poppenhuis, een toverlantaarn. Ze heeft een intuïtief gevoel voor wensen van kinderen, en dat is onfeilbaar.
| |
XI
Haar dag komt pas op gang met het kleppen van de brievenbus. Dan levert de facteur de krant aan, in banderol. Haar omgang met de krant legt misschien nog het meest de ziel van juffrouw Juul bloot. Ze is in alles geïnteresseerd, van beursbericht tot advertentie, nieuwsgierig naar wat er in de wereld gebeurt, vrijgevig en heeft een groot hart voor iedereen. Is het laatste nieuws gelezen, gespeld en nauwkeurig in het geheugen geprent dan brengt ze het nieuws het dorp rond. Ze begint haar route bij vriendin Truuke die al voor het raam zit te wachten met tegenover zich haar man, het hoofd omzwachteld met natte handdoeken om de kater te verdrijven die hij elke nacht weer oploopt. Laatste in de rij is Sjef, de verwarmingsmonteur. Hij haalt in de kerk eerst het stoelengeld op en zorgt daarna voor de collecte. Bijdragen aan Rome beschouwt ze als geldverspilling: ‘De kerk is rijker dan ik’. In plaats daarvan gooit ze hem iedere zondag een pakje sigaretten in de buidel. Met een glimlach en een knipoog. Zwijgen kan niet verbeterd worden.
|
|