| |
| |
| |
Wanda Reisel
Oskar Brenner
De warmte van Brenner
In een niet nader te noemen stad omvat Oskar Brenner de koperen knop van de toegangsdeur van de Club. Als hij de knop vast heeft is er nog zoveel koper over dat hij de linker helft van zijn gezicht er in weerspiegeld ziet. Hij is niet ontevreden en duwt de zware deur met een zwier open.
Zodra het geroezemoes hem in de kleine hal tegemoet rolt, krijgt hij het warm. In een land als dit, denkt Brenner, zijn de binnen- en buitentemperatuur zó met elkaar in tegenspraak dat men zich afvragen moet of een beschaafd mens hier eigenlijk wel thuishoort. Snel knoopt hij zijn winterjas van pure wol los en overweegt even om niet toch een wandeling door de sneeuw van het park te maken, in plaats van de bruuskerende opmerkingen van zijn vrienden - zijn het vrienden? - te trotseren. Want hoewel op dit middaguur wat gezelligheid gewenst is, weet hij na al die jaren dat hij de Club bezoekt nog steeds niet goed hoe hij de scherpe opmerkingen van een Olafson, of een Stenmark moet pareren. Zijn thuis voorbereide spitsvondigheden lijken in deze gelambrizeerde omgeving altijd net iets minder briljant dan in Brenners leunstoel, die overigens de allerprettigste plaats is die hij kent.
Vlak voor hij zoëven zijn huis verliet, borg hij de zorgvuldig genoteerde snedigheidjes en uitspraken op, die hij die middag gemaakt had, in het daarvoor bestemde houten doosje, sloot het af en stak het sleuteltje ervan in zijn vestzak.
Dat geeft hem iets, de aanwezigheid van dat sleuteltje in dat zakje, waarin hij met duim en wijsvinger naar believen kan graaien als Stenmark hem vanuit de hoogte toelacht - Brenner reikt tot Stenmarks borstbeen en kijkt doorgaans uit op een smakeloze stropdas, die zakenlieden nu eenmaal plegen te dragen. Maar dat iets, al weet hij niet wét het is, kan hij tussen zijn vingers in zijn vestzakje voelen en zorgt ervoor dat hij zijn hoofd geheven houdt en dat zijn mondhoeken nooit naar beneden zakken op de Club.
Wij volgen hem de grote zaal in. De warmte daarbinnen maakt zijn
| |
| |
gezicht meteen roodgloeiend en ook de inspanning van een glimlach valt hem ineens zwaar. Rechts staan wat groepjes, links zit een gezelschap in de leren fauteuils, zoals altijd dezelfden. Brenner, die meteen naar het sleuteltje in zijn vestzak grijpt en het tussen duim en wijsvinger bevoelt, staat als verlamd. Niemand kijkt naar hem op, niemand nodigt hem uit, zoals altijd. Hij wacht tot hij hier niet veel langer kan blijven staan zonder verbazing te wekken en dus volgen we hem naar het buffet, waar, zoals altijd, Jan, de ober van de Club, het bier schenkt.
Brenner lacht naar Jan, Jan kijkt nors. Brenner bestelt een bier, Jan schenkt lijzig in. Brenner drinkt zijn glas in één teug half leeg.
Drie minuten zijn voorbij en Brenner spiedt om zich heen wie hij als eerste zal aanspreken. Stenmark staat te oreren en Olafson kan hij nog niet ontdekken. Dan heb je al die anderen van wie hij de naam niet zeker weet, en Dolke. Voor Dolke is Brenner niet bang. Het bier heeft zijn wangen gekoeld en daardoor misschien voelt Brenner zich moediger worden. Dolke is al over de tachtig, maar elke zaterdagmiddag is ze in de Club te vinden. Haar gezicht verft ze in alle kleuren en er ligt een dikke laag poeder op die de duizend rimpels in haar gezicht niet verbergen. Brenner zou die plooien graag eens aanraken, of de broosheid van haar oude lippen op zijn naakte schouder voelen, of, ja zelfs dat, het rimpelige maar fluwelen vel van haar borsten tussen zijn duim en wijsvinger wrijven, die oude zachtheid. De strakke, kinderachtige huid van een jong meisje zegt hem niets. Maar ach, het losse vel dat aan Dolkes bovenarmen hangt als een vergeten perzik, daarvan droomt Brenner wel eens, al zal hij het aan niemand vertellen.
O, Dolke! begon hij eens een liefdesbrief of wat daar voor door moest gaan, want het was dan wel geen liefde maar zachtheidsdrift, toch was ook dat een bepaalde vorm van liefhebben, vond Brenner. Hij wilde in die brief voorstellen om Dolke elke zaterdagmiddag, voordat ze zich op ging maken voor de Club, te mogen bekijken en dan haar oude vel aanraken. Hij zou verder niets van haar willen, alleen zijn handen op haar slappe heupen, zijn ogen gesloten, de geur van haar poeder in Brenners neus.
‘Zo, ouwe reus!’ schetterde Stenmark in Brenners oor. Hij schrompelde ineen. Stenmark praatte tegen hem aan maar hij verstond hem nauwelijks, zo groot was het lengteverschil. Hij knikte een paar keer tegen Stenmarks stropdas en spiedde intussen langs de lambrizering naar Dolke, die, zoals altijd, omringd was door zogenaamde aanbidders: jongere mannen die op de leuning van haar stoel of geknield voor haar zaten en aan wie zij altijd dezelfde hoogtepunten uit haar veelbewogen leven vertelde. Brenner kende het allemaal, ook hij was eens jong. Dat zij ooit hoer en actrice was geweest, maar ook gravin en dienstmeid.
| |
| |
Wat er maar in Dolkes hoofd opkwam, vertelde ze en dat het meeste daarvan gelogen was, was volgens Brenner nogal duidelijk.
Nu waren ook Olafson en zelfs Nilsson bij hem komen staan. Hun woorden vielen als keitjes op zijn kalende hoofd, maar toen ze hard begonnen te vallen, alsof de mannen hem op zijn schouder sloegen, van het lachen wel te verstaan, dacht hij dat er echt iets brak, zijn sleutelbeen of zijn strottehoofd. Hij riep nog zwak om Dolke, maar die hoorde hem door al dat gebulder natuurlijk niet. Hij kroop er tussen uit, voelde aan zijn kruin die nat was. Van het bloed natuurlijk, dacht Brenner.
In de hal schoot hij zijn jas van pure wol aan en holde de straat op. Zo ging dat elke zaterdagmiddag, elke keer net anders.
Versgevallen sneeuw knerpte onder zijn zolen. Dolke, dacht hij, verdomme Dolke, eens streel ik je oude vel! En Brenner lachte in zichzelf.
| |
De redding
Het was 14.30 uur. Brenner liep in de grootste winkelstraat van de stad. ‘Als iets een weldaad is’, dacht hij bij zichzelf ‘dan is het wel het vlieten van een mensenstroom’. Hij voelde hoe de mooi golvende jassen van de vrouwen langs zijn gezicht streken en de kalfsleren aktentassen van de mannen in zijn heup priemden. Als dit niet ‘midden in het leven staan’ is, dacht Brenner. Hij moest diep ademhalen, zoals iemand die plotseling gelukkig is nu eenmaal doet, en vooral over het woord vlieten was hij tevreden. Want dat gaf aan wat het precies was. Vlieten was een juist woord, dacht hij nog. En precies op dat moment botste hij tegen een kind met een blauwe ijsco aan. Hij veegde wat ijskloddertjes van zijn jas en vroeg welke smaak het was. Het kind keek kwaad, snauwde ‘kauwgumsmaak’ en liep verder. Walgend likte Brenner zijn vingers af omdat hij zijn schone zakdoek niet blauw wilde. Kinderen met blauwe ijsco's, daar hield hij niet van, die rammelde hij het liefst door elkaar. Hij herstelde zich en liep voort. Maar het incident met het kind had hem onzeker gemaakt, want telkens moest hij de mensen die hem tegemoet kwamen ontwijken. Ze leken hem helemaal niet op te merken. Hij moest op een bankje gaan zitten om tot zichzelf te komen.
Een stoet kinderen kwam langs, niet alleen met blauwe, maar ook met oranje en groene ijsco's. Ze kwamen likkend om hem heen staan, alsof hij de bekende beer uit een tekenfilm was. Likkend keken ze hem aan, allemaal.
‘Maar wat moeten jullie!?’ riep hij, machteloos door zoveel kinderogen. De kinderen likten verder en de passanten leken er ook niets vreemds aan te vinden.
| |
| |
Die avond tot wel 19.00 uur zijn de kinderen blijven staren, hun ijsco's waren inmiddels op. Brenner had wel gehoord van heiligenverschijningen, die door kinderen - meestal in schuren in Frankrijk - ontdekt waren. Misschien zagen ze hem aan voor een van die heiligen? Maar welke dan, en wat zagen ze precies? Wat hij ook vroeg, ze staarden alleen maar met die puppie-ogen van ze, sommigen met een scheef hoofdje, anderen met de duim in de mond.
Om 19.00 uur kwam dan eindelijk de verlossing. Een agent die op weg was naar een ander district maakte een kakelend geluid naar de kinderen, die plotseling alle kanten op stoven. De agent ondervroeg Brenner, maar omdat die niets zinnigs over de situatie kon zeggen, werd hij meegenomen.
Op het bureau, onder een kopje koffie, deed Brenner wederom zijn relaas en de andere agenten knikten begrijpelijk. ‘Ongehoord niet?’ riep Brenner uit, blij met al de aandacht van dit agentenpubliek. ‘Ongehoord’ mompelden de meeste agenten. Niet lang daarna stond er een op die Brenner in de boeien sloeg.
Hij zat een hele nacht in de cel en toen ze hem daar de volgende ochtend vroeg weer uit lieten, vroeg een agent: ‘En? Heb je er wat van geleerd?’ Maar Brenner wist niet wat hij had moeten leren. Door een haag van hoongelach van de overige agenten, plus de hoofdcommissaris, verliet hij het bureau.
De ochtend was wat fris. Er waren nog geen vogels. Brenner begreep niets.
Een van de eerste trams kwam aangepiept.
| |
Brenners ik
Het vreemdste dat Brenner tot dusverre was overkomen, gebeurde hem enige dagen geleden. Hij werd 's ochtends precies zo wakker zoals hij anders wakker werd, maar kon geen IK zeggen. HIK en TIK gingen wel, maar zuiver IK totaal niet. Hij stond op, keek in de spiegel en trok zijn mondhoeken omhoog om de I van IK te gaan zeggen, maar er kwam geen geluid. Hij fronste zijn wenkbrauwen, kuchte en deed spirituele oefeningen, maar niets bracht IK aan het licht. Brenner was niet in paniek, dat verbaasde hem zelf nog het meest. Hij strompelde naar zijn werkkamer en sloeg een van zijn dagboeken open. Daar stond het wel: Ik.
Hij liet eerst, bij wijze van afleidingsmanoeuvre, zijn ogen over de dichtbeschreven pagina gaan, zoveel mogelijk de diverse ikken vermijdend, om plotseling weer bovenaan de bladzijde te belanden en de Ik
| |
| |
die daar stond hardop te lezen. ‘Iee...’ piepte hij, wat weliswaar niet veel was, maar toch iets. De andere woorden, ‘sepia-geel’, ‘hartverscheurend’ en ‘scheepskajuit’ kwamen er heel normaal uit. Maar IK bleef achter. Was het, dacht hij, omdat hij het niet laten kon IK met hoofdletters voor zich te zien? Maar ook dat kon het niet zijn, want hij dacht ik zo klein mogelijk en zelfs toen kwam er niets uit zijn keel. Moest zijn IK dan recht in het gezicht gezien? Daargelaten dat het ten opzichte van de overige ikken onrechtvaardig was en hij zijn IK nooit eerder zo opgeblazen had voorgesteld, gaf hij om medische redenen toe aan deze Elefantiasis van het IK, staarde naar een stuk muurwit en zag:
IK.
Brenner schrok. De kamer werd door dat sterk uitvergrote IK plotseling donker, terwijl het een normale lentedag was. Hij schudde met zijn hoofd, begon een deuntje te zingen en liep maar naar zijn badkamer waar hij het bad liet vollopen.
‘Ik ben, ik was, ik ging’ zong hij in zijn hoofd, maar alleen ‘ben’, ‘was’ en ‘ging’ waren hoorbaar. Hij vroeg zich af hoe een dergelijk selectief verschijnsel zich nu toch in zijn hoofd voor kon doen. Hij liet zich in het bad zakken en sprak ‘jouw, mijn, uw, uwen, te uwent’ uit. Dan: ‘Wij gaan te badde’, vervolgens: ‘Zij gaat te bedde’ en: ‘Hik gaat heen’. De H van hik was nauwelijks hoorbaar, maar voor Brenners kennersoor natuurlijk wel. Hij wilde zichzelf niet voor de gek houden.
Hij was er van overtuigd dat het hier om een tijdelijk verschijnsel handelde en mocht het toch van langere duur zijn, dan had hij dit lot maar zo moedig mogelijk te torsen.
Een man zonder IK is een gehandicapt man, maar tegelijkertijd begon hij te glimlachen toen hij aan de voordelen dacht. Evenals de gehandicapte zal men mij overal in bijstaan, dacht hij. In de tram zal ik niet kunnen zeggen: ‘Conducteur, ik wil er uit’, want ‘Conducteur wil er uit’ zou een heel verkeerde indruk maken. Wel zou hij zich gekscherend kunnen laten ontvallen: ‘Conducteur, deze man wil er uit’. Ha-ha!, dacht Brenner, zich een heel scala van nieuwe uitdrukkingen voor de geest halend: ‘Deze man heeft dorst!’, ‘Deze man snakt naar meer!’ en ‘Deze man wil onmiddellijk bediend worden!’
Heel die ‘deze man’-cyclus stemde Brenner bijzonder vrolijk.
| |
| |
Wachten jullie maar! dacht Brenner Deze man zal jullie wat laten zien! Deze man, die zijn IK tot minder dan niets verschrompeld zag, die man bestaat niet meer!
Hij kleedde zich razendsnel aan, daarbij niet merkend dat hij zijn vest scheef dichtknoopte, stoof de straat op met een inderhaast meegegriste paraplu en begon naar passanten te zwaaien en te schreeuwen: ‘Deze man wil dat U hem onmiddellijk gehoorzaamt! Deze man heeft het voor het zeggen! Deze man, die eerst Deze Man niet was, wil getuigen van een ingrijpende ommezwaai! Deze man eist! Verschillende zaken! Deze man die geen IK meer kan zeggen, die geen ik meer kan zeggen...’
Het woord IK galmde over de straat, ketste tegen verkeersborden, ramen en gevels.
‘Ik’, zei Brenner, nu veel zachter, als het ware voor zichzelf, maar het was duidelijk hoorbaar.
De volgende dagen is Brenner maar binnen gebleven, want zijn gedrag in de Ik-loze periode hadden hem in de ogen van zijn buren nogal vreemd gemaakt.
Voor de goede orde schreef hij een brief:
‘Beste Buren,
Enige dagen geleden heeft U van mij wellicht wat afwijkend gedrag geobserveerd. Dit was het gevolg van het eten van een bedorven patrijs, misschien heeft U er in de wetenschapsbijlage van onze krant wat over gelezen. Het eten van deze vogel brengt sommigen ertoe de straat op te gaan en vreemde zaken te roepen. Dit was in mijn geval zo. Hiervoor mijn welgemeende excuses, het zal niet meer voorkomen. Ik zal de patrijs nooit meer tot mij nemen.
Met oprechte groet,
de U bekende Oskar Brenner’.
Enkele buren kwamen vrij snel na deze brief met bloemen aanzetten, sommigen met een zelfbereid vegetarisch maaltje. Anderen klopten aan voor een glaasje cognac.
Na een week zat Brenner weer helemaal alleen in zijn salon, rookte zijn sigaar en mijmerde over deze zo vreemde gebeurtenis, die hij niet kon duiden, noch onder kon brengen in enige categorie.
|
|