| |
| |
| |
Ron Elshout
Vijf gedichten
Grijze engel
aan de nagedachtenis van C.M.E
Mijn hand ligt in de zijne,
de ander gaat wijzend rond
en verleent de dingen glans,
ik kijk naar hem op; taal
voorbij is, geschapen werd,
een kerk, waar geen andere
grijze, van wie het kostuum
wegvalt tegen de bewolkte
met de wolken’; alleen zijn
gezicht, zolang het duurt.
de wereld zegenen, het brood
breken, met het brandglas
de wereld terugbrengen tot
een brandpunt. Op het steen
een zwaard van rood licht
steekt uit het roosvenster;
het bloedt op de vloer, ik
ben uit mijn huid verdwenen,
maar zie hoe hij, gewoon,
vind waar hij slechts is,
ooit geweest is: de dood-
lopende wegen, het zwartste
| |
| |
gras in het dal, schaduw,
akkers, de roestende rails,
de einder van prikkeldraad.
is dat ik mij soms herinner
met al die tijd en weet me
voorbode van herinnering -
langs de geur van roestige
nog de honger, waar men nu
weer ploegt, wortelt, slacht:
de gestolde schim van de zich
bukkende man in de donkere aarde.
Hij zoekt, breekt zijn nagels.
Ik denk hem, mezelf, tot staan, -
hou hem staande, terwijl hij
weerstaat, zoals ze hem soms
bevleugelen, dit eendaags
boleet, aardster, konings-
mantel, hoorn van overvloed;
onder zijn hoed de verborgen
werkplaats van leven en dood;
boven zijn hoofd de liturgie
‘Dit is het schip.’ Dan is
waar zijn schaduw in verzinkt
een zilveren zee waar golven
breken op glanzend graniet
dat het einde van een levens-
Steunberen, de waterval van
orgelpijpen, golfbrekers, -
raak ik hier ooit uit weg?
| |
| |
Kon ik mezelf hier maar achter-
laten en mijn verknochtheid
wat je je herinnert, bewaar
Niet, zolang ik zijn tere,
eeltige hand nog voel. Nog.
Niet, zolang het orgel zwijgt, -
stilte; ‘Die oren heeft, die
hore.’ Niet, zolang drempels
glinsteren van zijn voetstap.
Deuren slaan open, nevelen
lossen op in uitersten van licht,
zijn gezicht wordt van lijnwaad;
déze wereld sluit zich in
mijn hoofd. ‘Vrees geen der dingen
die gij lijden zult,’ maar ik
Iemand trekt het zwaard uit
de roos. Muziek zet in. Zijn hand, -
weg. Er is geen thuiskomst -
| |
| |
| |
Conclusie
De stilte van het omsloten
dit nog schrijf, omvat mij als
hars een vlieg, een blad. Wat
ik nog uitspreek stolt, raakt
afgeschreven, verhard. Licht
dat barnsteen invalt, ontsluit,
vóor het breekt, nog een gewrichtje,
de nerf van vleugel en blad.
mijn aderen niet kan raken,
dat elke vliegse gons ten
slotte stilvalt. Ik besluit:
Ik bevind mij uitsluitend hier.
| |
| |
| |
Ritueel
Het is ochtend en elders, in wit
gewikkeld ligt het lichaam
van de vader gedrapeerd nabij
het zacht wiegende water;
zijn oogappel stookt het stro
waarin hij ligt, dat hij wordt,
drijft het vuur op tot men hem
zingend aan de rivier prijsgeeft
en hij in het water dat hem
sissend belichaamt, wegdrijft;
een toerist op de andere oever
stelt scherp, denkt dat hij het
heden vereeuwigt, herinnert zich,
nu al, zijn thuiskomst verhevigd.
| |
| |
| |
Bladzijde
Er is de foto waar ik langs kijk,
daar staat hij met het boek
in de hand waar hij van weg
kijkt, alsof daar op de bladzijde
iets plaatsvindt dat hij niet wil zien,
en zie: op de vloer een nietig
spinnetje, zo een waar men
achteloos de voet op plaatst,
waarna men zich al begint te schamen.
| |
| |
| |
La desserte
Het leven versmelt met de leunstoel,
wanneer ze de tafel dekt, rangschikt
ze, zich van weinig bewust, behalve
de bloemen, ook het licht dat door
tuindeuren binnenvalt en plaatsneemt
in glas, zilver, vruchten,
zoals het zich nestelt op de open
plekken van het bos, nabij de wortels,
de aardster in het mos, -
de zoon kijkt en weet: hij groeit
uit zijn moeder weg en zwijgt
|
|