Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1997 (nrs. 77-80)(1997)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 192] [p. 192] K. Michel Een parabel uit 1596 over de avantgarde Over het zoeken naar nieuwe wegen zoals verhaald door Gerrit de Veer De vijfde juni zagen wij het eerste ijs dat nogal wat verbazing wekte. Een van ons ging namelijk op het dek wandelen en begon plotseling heel hard te roepen dat daar witte zwanen zwommen. Allen die benedendeks waren, sprongen op en zagen dat het brokstukken waren van de grote ijsmassa die op zwanen leken. Dat was ongeveer tegen de avond. De twaalfde juni smorgens zagen wij een beer. Wel voorzien van volk en wapens roeiden wij met onze sloepen naar het witte beest toe en vochten wel vier glazen lang. Hij werd onder andere met een grote bijl in de rug gehouwen zodat die erin bleef steken toch zwom hij ermee weg. De achtentwintigste juni kwamen we boven de kaap die aan de westzijde lag. Daar waren zoveel vogels dat ze uit domheid tegen onze zeilen aan vlogen. De zeventiende maten we de zonnehoogte. Omstreeks de Z zon (10 uur) zagen we in de buurt van Lomsbaai het land Nova Zembla. Ik was de eerste die het land zag. [pagina 193] [p. 193] De zesentwintigste begon het behoorlijk te waaien en we besloten terug naar Kaap Begeerte te zeilen en naar huis, maar toen we voorbij de IJshaven waren gekomen kwam het ijs zo hevig in beweging dat we ingesloten raakten. Diezelfde avond kwamen we aan de westzijde waar we de gehele winter in ellendige armoede en verdriet moesten overblijven, en de wind was toen Oost Noord Oost. De dertigste augustus begon het ijs nog heviger dan voorheen over elkaar te schuiven waardoor het schip werd vastgekneld - alles begon te kraken en te barsten - en vervolgens recht omhoog gestuwd als werd het opgevijzeld met een dommekracht. De elfde september was het stil weer en we gingen met acht man aan land. Omdat het naar herfst en winter begon te lopen en we niet meer uit het ijs konden komen dwong de nood ons een overwintering te overwegen. Zo achtten we het raadzaam ten einde beter beschermd te zijn tegen wilde beesten en kou om daar een hut of huis op te slaan. De drieëntwintigste haalden we hout. De zevenentwintigste waaide het hard het vroor zo hevig dat het vel bleef hangen als we een spijker in de mond namen. De tiende werd het tegen de avond mooi weer en we gingen het schip uit naar het huis en brachten het brood daarbinnen. De vierde november was het kalm weer. Maar de zon kwam niet meer boven de horizon. Toen maakte onze chirurgijn van een wijnpijp een bad om te stoven. Daar gingen we achter elkaar allemaal in en voelden ons goed. Diezelfde dag vingen we een witte vos. [pagina 194] [p. 194] De zevende november was het donker weer. De wind was West. Ook omdat onze klok had stilgestaan wisten we niet dat het dag was toen het al dag was en ons volk was niet uit de kooi geweest dan om te wateren. De derde december was het nogsteeds hetzelfde weer. In onze kooien liggend konden we het ijs op zee terwijl het een halve mijl verwijderd was goed horen kraken. Een verschrikkelijk geluid. De vierde januari was het nog steeds hetzelfde weer met geweldige sneeuwjacht, de wind was Zuid West en we waren nog altijd gedwongen in huis te blijven. Om te weten te komen hoe de wind was staken we door de schoorsteen een halve spies naar boven met een klein vlaggetje of vleugeltje eraan maar we moesten wel meteen kijken welke kant het uit waaide, want zodra het naar buiten stak was het stijf bevroren en kon niet meer draaien of uitwaaien zodat we tegen elkaar zeiden: ‘wat moet het buiten geweldig koud zijn.’ Vorige Volgende