Weense avant-garde vaak een soort plompe, half en half buiten de geschiedenis staande provincialen; nooit zal ik vergeten hoe Alban Berg mij in december 1925 in Berlijn in alle ernst uitlegde dat de Duitsers allemaal alleen maar rotzooi aten.
Langzaam maar zeker begon ik te begrijpen dat juist deze halfnaïeve verstriktheid in het traditionele de voorwaarde vormde voor hun moed, hun weerspannige gevoeligheid. Men moet als het ware verzadigd zijn met de hele traditie, om haar effectvol te kunnen negeren, om haar eigen levende kracht tegen de verstarring te kunnen keren. Alleen waar een traditie zo overweldigend is dat ze de krachten van het subject tot in het diepst van zijn wezen vormt en er zich tegelijk tegen verzet, lijkt zoiets als esthetische avant-garde als zodanig mogelijk te zijn; precies zoals de grote schilders van het Parijse kubisme kennelijk niet denkbaar baar zijn zonder een zweem van burgerlijke behaaglijkheid. In Berlijn, de metropool als tabula rasa, is er van een werkelijke avant-garde destijds dan ook nauwelijks sprake geweest; figuren als Brecht, die er nog het dichtst bij kwamen, hadden zelf iets van het Zuid-Duits traditionele, dat in Wenen bepalend was voor de atmosfeer waarin de grote productieve oppositie van Schönberg en Loos van Karl Kraus en - in de heroïsche tijden - ook van Freud tot bloei kwam.
Niet dat de Weense avantgardisten gepacteerd hadden met diegenen die zich tot hoeders van de traditie uitriepen. Men had zich wat dat betreft niet zuiverder kunnen gedragen dan in de kring van Schönberg het geval was, en onbeschrijflijk was de autoriteit die van Kraus uitging. Maar vaak heb ik nu nog de indruk dat het verslappen van de innerlijke spanning in de nieuwe muziek wezenlijk samenhangt met de omstandigheid digheid dat ze er niet meer toe verplicht wordt zich kritisch te toetsen aan een bindende traditie, zoals toen in Wenen. Het verval van het technische peil is daarvan vrijwel niet te scheiden.
Ik weet niet wat er tegenwoordig, na twee catastrofes en na weldra veertig jaar van een in economisch opzicht zeer precair bestaan, van die spanning in Wenen is overgebleven; ik weet heel in het bijzonder niet of er tegenwoordig nog zoiets als een substantiële, door de traditie gevoede oppositie tegen de traditie bestaat of dat deze geheel op eigen kracht een monopolie vormt. Ik ben me er ook van bewust dat de samenhang waar ik op zinspeelde niet iets is wat men maar te willen heeft. Terecht koestert men de argwaan dat die al dreigt uiteen te vallen op het moment dat hij zichtbaar wordt en benoemd kan worden. Maar ik kan mezelf toch niet verbieden om uit te spreken waarom ik een hartstochtelijke dankbaarheid voel voor een stad waartegen mijn vrienden in opstand kwamen maar van wie geen van hen ooit loskwam. Zonder haar zou de eerste stoot tot die nieuwe kunst, die in Wenen zelf zo weinig geliefd