dat als het ware niet de moed had tot klinken te komen maar alleen tot de mogelijkheid ‘ruchtbaar’ te zijn. Plotseling scheen het dat de keizer het slot al had verlaten, men meende te voelen hoe hij op de binnenplaats het gedicht van een declamerend kind aanhoorde, en zoals men van een naderend zwaar onweer eerst de wind voelt, zo rook men hier van de naderende keizer eerst de minzame genade die voor majesteiten uitwaait. Hierdoor in beweging gebracht liepen een paar Comitéheren door elkaar, en aan hun opwinding kon je als aan een thermometer de temperatuur aflezen, de stand van de zaken die zich in het binnenste afspeelden.
Eindelijk werden langzaam de hoofden van degenen die vooraan stonden ontbloot, en zij die verder naar achteren stonden werden plotseling onrustig. Wat nu? Hadden zij soms hun respect verloren? O, zeker niet! Hun aandacht was alleen nieuwsgierig geworden en zocht gespannen naar zijn object. Nu schuifelden ze met hun voeten, zelfs de gedisciplineerde paarden trokken beide oren naar achteren, en het meest ongelooflijke gebeurde: de koetsier zelf spitste zijn lippen als een kind dat op een snoepje zuigt, en gaf zodoende de paarden te kennen dat ze zich niet mochten gedragen als het volk.
En het was werkelijk de keizer. Daar kwam hij nu aan, oud en gebogen, vermoeid door de gedichten en al op de vroege ochtend verward door de trouw van zijn onderdanen, misschien ook een beetje geplaagd door reiskoorts, in die toestand die dan in een krantebericht ‘de jeugdige frisheid van de monarch’ werd genoemd, en met die langzame tred van de grijsaard die ‘elastisch’ genoemd werd, haast trippelend en met zachte rinkelende sporen, een oude zwarte en wat stoffige officierspet op zoals ze nog in de tijd van Radetzky waren gedragen, niet meer dan vier mannenvingers hoog. De jonge luitenants minachtten de vorm van deze pet. De keizer was de enige in het leger die zich zo streng aan de voorschriften hield. Want hij was een keizer.
Een oude mantel, van binnen verbleekt rood, omhulde hem. Zijn sabel hing een beetje slepend aan zijn zijde. Zijn stevig gepoetste gladde laarzen glansden als donkere spiegels, en je zag zijn smalle zwarte broek met de brede rode generaalsstreep, een ongestreken broek die op de ouderwetse manier ronde pijpen had, als rolletjes. Steeds weer hief de keizer zijn hand saluerend naar de rand van zijn pet. Hij had de soort blik die niets schijnt te zien en waardoor iedereen zich geraakt voelt. Zijn ogen bestreken een halve cirkel, als de zon, en wierpen stralen van genade op iedereen.
Aan zijn zijde ging zijn adjudant, bijna even oud, maar niet zo moe, steeds een halve pas achter de majesteit, ongeduldiger dan deze en waarschijnlijk zeer bezorgd, gedreven door de innige wens dat de kei-