‘Ik hoor helemaal niets,’ zegt de vrouw, rustig in- en uitademend boven haar breipennen, haar rug behaaglijk verwarmd.
‘O ja,’ roep ik, ‘ik ben het; een oude klant; trouw en toegewijd; alleen op dit moment zonder geld.’
‘Vrouw,’ zegt de kolenhandelaar, ‘het is zo, er is iemand; zó kan ik me toch niet vergissen; een oude, een zeer oude klant moet het zijn, als hij mij zo in het hart weet te raken.’
‘Wat heb je, man?’ zei de vrouw terwijl ze, een ogenblik uitrustend, haar handwerk tegen haar borst drukt, ‘er is niemand, de straat is leeg, al onze klanten zijn voorzien; we kunnen dagenlang de zaak dichtdoen en uitrusten.’
‘Maar ik zit toch hier op mijn kolenbak,’ roep ik en gevoelloze tranen van kou versluieren mijn ogen, ‘kijk toch naar boven alsjeblieft; dan ontdekken jullie mij meteen; ik vraag één schep vol; en geven jullie er twee, dan maken jullie mij dolgelukkig. Alle andere klanten zijn toch al voorzien. Ach, hoorde ik ze maar vast in mijn kolenbak kletteren!’
‘Ik kom,’ zegt de kolenhandelaar en met zijn korte benen wil hij de keldertrap op klimmen, maar de vrouw is al bij hem, houdt hem aan zijn arm vast en zegt: ‘Je blijft hier. Als je zo eigenwijs blijft, ga ik wel naar boven. Denk er eens aan hoe vreselijk je moest hoesten vannacht. Maar als je iets kunt verkopen, al is het ook maar inbeelding, vergeet je je vrouw en je kind en offer je je longen op. Ik ga.’ ‘Maar noem hem dan alle soorten die we in voorraad hebben; de prijzen roep ik je achterna.’ ‘Goed,’ zegt de vrouw en klimt omhoog naar de straat. Natuurlijk ziet ze mij meteen. ‘Mevrouw,’ roep ik, ‘ik groet u nederig; slechts één schep kolen; direct hier in de kolenbak; ik neem hem zelf mee naar huis; een schep van de slechtste. Ik betaal natuurlijk de volle prijs, maar niet meteen, niet meteen.’ Wat een klokkenklank hebben die twee woorden ‘niet meteen’ en hoe betoverend vermengen ze zich met het luiden van de avondklok dat juist uit de nabije kerktoren te horen is!
‘Nou, wat wil hij hebben?’ roept de kolenhandelaar. ‘Niets,’ roept de vrouw terug, ‘er is ook niets; ik zie niets, ik hoor niets; de klok slaat alleen zes en we gaan dicht. Afgrijselijk koud is het; morgen zullen we het waarschijnlijk nog druk krijgen.’
Ze ziet niets en hoort niets; maar toch maakt ze de band van haar schort los en probeert mij met het schort weg te wapperen. Helaas lukt dat. Alle voordelen van een goed rijdier heeft mijn kolenbak; weerstandsvermogen heeft hij niet; te licht is hij; een vrouwenschort jaagt zijn benen van de grond.
‘Slecht mens,’ roep ik nog achterom terwijl zij, zich omdraaiend naar de winkel, half minachtend, half voldaan met haar hand in de lucht slaat, ‘slecht mens! Om een schep van de slechtste kolen heb ik ge-