| |
| |
| |
Brigitte Kronauer
Schnurrer
Dan is er een vrouw die een Meneer presenteert en is ook die een heer: K.R. Schnurrer, voluit Karl Rüdiger: Brommer zou zijn naam in het Nederlands kunnen heten, de bijbetekenis van klaploper of schooier is te sterk; eerder is zijn denken een soort spinnen. Zijn graf stelt hij zich, in het eerste verhaal van de bundel Schnurrer (1992), wanneer hij over een kerkhof loopt, graag voor met de naam ‘K.R. Rotzekocher’, Snotkoker. Hij is een ietwat bedaagde man die het niet zo met zichzelf getroffen heeft, zo lijkt het, maar met anderen heeft hij nog minder op. Hij heeft de neiging alles in de wereld op zichzelf te betrekken, zoals bijvoorbeeld wanneer hij in een circus verzeild raakt en uit een wagen, waar een olifant z'n kont niet eens kan keren, alleen een slurf naar buiten ziet steken, als een oog op een steel. ‘Het was weer eens zo ver met Schnurrer: men had hem hierheen gelokt, niet om hem op te vrolijken, eerder opdat hij dat speciaal voor hem bedoelde beeld afhaalde, opdat het hem maar niet té goed ging en hij wat te denken en niet te vergeten had.’ In vijfentwintig verhalen wordt hij ten tonele gevoerd: thuis bij zijn vrouw, die hij soms met kille blik bestudeert, onder de keukentafel of voor het raam, buiten, op reis in Italië of in het uur van zijn dood. In tegenstelling tot de personages in andere boeken van Kronauer (1949), krijgt Schnurrer nauwelijks een verleden; de schrijver geeft een paar inkijkjes in zijn leven en schetst zijn reactiepatroon. Die andere boeken zijn meer biografieën van vrouwen en mannen, zoals Frau Mühlenbeck im Gehäus (1980), Rita Münster (1983), Die Frau in den Kissen (1990). Ook daarin is de aandacht op afzonderlijke personen gericht, met veel details uit hun alledaagse leven. In haar essaybundel Aufsätze zur Literatur (1987) schreef zij over Ror Wolf en Robert
Walser, en verder over schrijvers als Hubert Fichte, Jane Bowles en Tania Blixen.
| |
Een eigengemaakte dag
‘Verdwalen,’ zei Schnurrer, net wakker geworden en al in de startblokken voor een partijtje geheugengymnastiek van levensbelang, en probeerde zo de aansluiting bij zijn laatste gedachten van gisteravond terug te vinden, ‘het natuurlijk verwachte, zij het niet direct of alleen heel stiekem beoogde verdwalen in een van bezienswaardigheden uitpuilende stad, het benaderen van de beroemde onvermijdelijkheden vanuit een hinderlaag van nauwelijks als omgeving te betitelen lege huizen blokken of langs hoge kazernemuren leidende lege straten: Het lukt mij
| |
| |
altijd weer, in zulke nuttige vallen te lopen!’
Het was in de kamer net zo donker als gisteren, toen hij de noodzaak van dat soort verdwalen begrepen had, maar zijn stemming was nu - even kwam hij beduusd een stukje overeind om zich weer nieuwsgierig in het gevoel te laten wegzakken - een heel andere. Hij glimlachte welgedaan in zichzelf en wist volstrekt niet waarom hij dat deed, wat zijn welbehagen alleen maar groter maakte. Schnurrer, op zijn rug liggend onder het nieuwe donzen dekbed, begreep bijna niets van de wereld, maar vandaag betrof zij hem, dat gevoel leed geen enkele twijfel, vandaag ging zij hem na aan het hart. Bovendien deed zich een symptomatische verschuiving voor in gewicht: Alles was licht, steeg op en zweefde weg. Slechts één gedaante, één figuur zoog de zwaarte op en gaf zodoende de doorslag. Zo gaapte er een afgrond tussen de omgeving en die ene persoon. Inzoverre was het gevoel theoretisch verklaarbaar. Schnurrer was verliefd geworden! Maar op wie? Misschien opnieuw op zijn nog vast naast hem slapende vrouw? Nee, het was iets anders. Hij had geen idee op wie dan wel. Maar ‘verliefd’ kwam wel degelijk heel dicht in de buurt van de waarheid. Hij kende de aard van de zaak, en die deed zich gelden.
Als er een soort slippertjes bij hem paste dan had hij zich die altijd zo voorgesteld: ze waren moeiteloos met zijn onwrikbare trouw aan degene die zacht naast hem droomde te combineren doordat hij de vriendelijke woorden en gebaren die hij voor haar gebruikte, zoveel mogelijk voor haar reserveerde. Was er dan eigenlijk nog wel sprake van ontrouw? Anderen benaderde hij anders. Behalve in gedachten benaderde hij nauwelijks anderen. En wat was er nu aan de hand?
Doet er niet toe, ten onrechte en tot zijn verbazing kwam hem vanochtend iets, dat misschien ongemerkt na middernacht in zijn slaap was verschenen, aangewaaid, aangeademd, iets nieuws, een nieuwe huid stelde zich hem ter beschikking. Vervolgens kon hij met een gerust hart de oude verlaten, ach, dat was hem dus weer eens vergund, van top tot teen uit de versleten schubben te glippen in een soepel nieuwe behuizing.
Plotseling - en zachtjes probeerde hij uit het bed weg te sluipen, maar bleef op de rand zitten - leken hem dat veeleer vrouwelijke gevoelens. Was hij als verliefde vrouw ontwaakt? Want een rol speelde in zijn herinnering een tafel, waaraan een man moeite deed om op hem, de toehoorster en toeschouwster, met allerlei verhalen en bliksemende ogen indruk te maken. Maar ernaast zat iemand die deze pogingen onmiskenbaar bij wijze van waarschuwing als geslepen verleidingsritueel aan de kaak stelde, zodat hij, de vrouwelijke Schnurrer, de hele betovering doorzag en desondanks tegelijkertijd dreigde te bezwijken voor de
| |
| |
pure kracht van de verleiding, uit wat voor boosaardige motieven en voor de hoeveelste maal die ook werd opgevoerd.
Zijn hart klopte vrolijk. Verliefd was hij, ook als het antwoord zou uitblijven op de vraag: verliefd op wie? Een gespletenheid werd hij gewaar, en kon er zelfs genoeglijk bij gapen, hij werd verdeeld in twee personen, een die wel degelijk van bepaalde bedoelingen te overtuigen was en een die zich het hof liet maken. Niettemin was hij net als anders Schnurrer, hij verplaatste zich alleen van het ene brein, het ene lichaam in het andere. Terwijl hij nog aan het veroveren was, en daarom lukte het zo voortreffelijk, bereikten hem zelf reeds lokkend, ontwapenend de vleierijen. Als was ze bevroren stopte hij de bewuste gedaante in het aangename nest van zijn liefkozingen onder het donszachte dekbed maar hij had zelf de koude en al zo heerlijk warm wordende voeten.
Nu bevond hij zich buiten de donkere kamer, en nog altijd handhaafde zich het gevoel, de uitgebreide verdoving en de op één punt toegespitste waakzaamheid. Verliefd! Verliefd! Het kon niet missen. Hij stond in pyjama. De mooie, zei hij bij zichzelf, en bijna onpersoonlijke fase, ja dat klopte precies, wanneer alle aandacht zich concentreert op die ene persoon: hij kan op z'n kop gaan staan, alles, z'n keel schrapen, lucifers aanstrijken, lachen enz. alles lijkt één groot wonder, maar in feite heeft de verliefde in de aanbedene, de gevangene in de vanger een instrument, waaraan hij, Schnurrer, of hij nu een man of een vrouw is, gespannen als die is, de meest uiteenlopende klanken, prikkelingen ontlokt helemaal voor zichzelf alleen. De ander heeft misschien niet eens iets van de muziekstukken die hij veroorzaakt in de gaten, horen kan hij ze toch niet. Alleen Schnurrer, hij wel, hij kon het allebei.
Maar nu was het genoeg. Even naar buiten, op een winterochtend, dat zou hem snel tot rede brengen. Het was echter een januaridag, zo schitterend aangebroken alsof hij hem zelf gemaakt had. Alles geschiedde naar zijn, Schnurrers goeddunken, een dag als boter. Elke blik was er een in een groot, mooi vat boter. Een rollebollen tussen boterbloemen bij vijf graden boven nul. En bovendien hamerden de mezen, zodra ze hem herkenden, op hun kleine zilveren aambeeld.
| |
Het raam
Aan de ene kant moest hij zich uitgerekend nu, eigenlijk tegen zijn zin, per se voorstellen hoe zij beneden ofwel in een stoel zat te lezen en tussendoor aan de poten van haar brilmontuur snuffelde om haar eigen parfum te ruiken, of nog even snel de oude geraniumplanten water gaf. Ze stonden in hun potten op een keldervensterbank. Ze zou het met één gulle zwaai van de gieter over ze heen plensen en lachen, omdat haar daarbij de champagne-aria uit de Fledermaus te binnen schoot. Mis- | |
| |
schien zou zij zelfs het begin zingen. Dan: arme geraniums!
Aan de andere kant zag hij zichzelf 's morgens in de keuken een kartonnen melkpak plattrappen, maar met een ernstig gezicht, omdat hij zichzelf de avond daarvoor nog eens Goldfinger op de televisie had gegund. Een onverbiddelijke, auto's tot pannenkoeken platpersende machine was hij op dat moment geweest.
Karl vond dat niet leuk. Hij zat aan de schrijfmachine. Van concentratie nochtans geen spoor. In plaats daarvan somde hij voor zichzelf op wat de diverse cateringzaken nu naar hun klanten vervoerden: gebraad aan het spit, kalkoenborst, speenvarken, Praagse ham. Dat stapelden ze allemaal op in hun bestelwagens en bij de gastheren op tafel.
Woedend trok hij een streep op een wit vel papier. Waarom woedend? Een bombastisch restaurant aan het water spiegelde de wandelaars de meest fantastische maaltijden voor in edele melancholie. Niets stelde het voor! De grootste rotzooi kwakten de bedriegers op je bord, als je je door hen had laten beetnemen. De enige troost en triomf die hun overbleef, was de garderobejuffrouw. Die ontving per jas één gulden en breide of haakte, hij had er geen verstand van, onverdroten de hele avond aan pannelappen in de vorm van kleine huisjes met schoorstenen en alles erop en eraan voor hun kennissen. Mollig, niet onder de indruk van de theatrale spiegel tegenover haar, zat zij op een harde keukenstoel en maakte, zonder haar bril af te zetten, alles weer een beetje goed.
Hoogste tijd dat hij eindelijk weer tot zichzelf kwam. Maar elke nacht stond nu Orion, een vijfde van de helft van de hemel bestrijkend, boven de dure woekertent. Werkelijk, hoe moest hij vanavond zijn pagina's klaarkrijgen, als nu alweer de gedachten afdwaalden wegwaaiden naar een omheinde, door een weldoorvoede kudde hoenderen finaal kaalgevreten lap grond met allerlei kisten, tonnen, krakkemikkige kassen? Mooie kippen waren het, goudbruine exotische exemplaren waren erbij en het gebruikelijke, wonderschone pluimvee, gehouden door een aardbruine, niet onspraakzame man, die er zo nu en dan eentje voor zijn vrouw slachtte. Zonder met zijn ogen te knipperen, doodde hij dan een van zijn lievelingen. Maar waren ze ziek, en dat kwam vaker voor dan je dacht, infecties lagen overal op de loer, dan kostten de medicijnen meer dan de hele kip met zijn te verwachten eieren ooit zou opbrengen, dan, zo had hij Karl handenwringend verteld, was het vreselijk. Een ziek beest doden, nee!
Maar nu dook voor hem de flitslichtfoto van een genetkat op. Je zag, als een uitsnede in de dichte zwarte nacht, alleen het regelmatig gevlekte roofdier op een tak en de door hem gevelde en daarheen versleepte parelhoen, wiens blauwe kop omlaaghing terwijl de met witte puntjes
| |
| |
bezaaide veren van de dode vogel zich als het ware jubelend ontvouwden, alleen in de verkeerde richting.
Hoe kwam hij daar nu op? De kippen, goed, dat kon er nog mee door, maar het lag ook aan de nacht, die namelijk ondertussen zijn kleine raam net zo hermetisch en compact vulde als op de foto. Nog rigoureuzer: de beide dieren ontbraken immers! In de vensteropening was helemaal niets, alleen zwart, waartegen, nee, waarin hij binnenkeek. Dat deed hij, en algauw had hij het gevoel dat hij in wezen een man was die zo teruggetrokken leefde dat hij, wanneer hij zich eens met mensen moest inlaten, vaststelde dat hij alles voor het noodzakelijke contact vergeten was. Pas na langere bestudering van hun spreekwijzen en gebaren verwierf hij zich weer een zekere onopvallende losheid in de omgang.
Door het zwarte, wijdopen raam, drongen geen prikkels meer van buitenaf binnen. Er was slechts de rimpeling van enkele geluiden, het gedruis van straten in de verte, krijsende vogels, trekvogels in de hoogte misschien, zachte kwetsingen. Verder de rechthoekige duisternis, en dat was tenslotte zijn element. De wereld was uitgedoofd of begraven in deze kleine groeve, en hij dacht helemaal niets met het smetteloze zwart voor ogen. Zo, zo beviel het hem.
Slechts af en toe flakkerde een heel klein lichtje op van onbekende, onnaspeurlijke herkomst, een handbreed boven de onderkant van het raam, en verdween dan, om op een andere plaats, zo leek het hem, weer op te lichten als het onderzoekslichtje in de periode met de naam octopus 500 bij de oogarts. Of waren het daar alsmaar nieuwe? Wanneer het in de nacht teloor ging, bekroop Karl de zwakke, maar prikkelende gedachte of het wel terug zou komen, het koketterende lichtje, welks geraffineerde taktiek hij wel degelijk als weldaad, als voor hem bestemde weldaad doorzag. Was het constant geweest, dan zou hij, Karl, het als eerste met afnemende belangstelling hebben bestraft. Maar vrees niet, door te verschijnen en te verdwijnen bleef het hem stipt en trouw deze sierlijke opwinding verschaffen.
Nu verkeerde Karl eindelijk in een toestand van hoogste, werkeloze tevredenheid. Er was geen enkele reden om zich te concentreren. Een piepklein groen beestje liep langs de onderkant van het blad papier. Zodra het zich ook maar enkele millimeters daarvan verwijderde in de richting van de verblindende lege vlakte midden op de pagina, zocht het onverwijld zijn toevlucht aan de kant, als had het iets lijnrechts nodig als borstwering. Niets kon beter, zei hij bij zichzelf. Hem stoorden geen invallen, geen beelden meer. Hij zat daar zonder zorgelijke bijgedachten, blanco en gelukkig en keek naar het nachtmodel, het bijna vierkante met het flikkerende licht. Een laatste, grillig pulserend signaal.
| |
| |
| |
Het allerlaatste uurtje
In juni kwamen de geuren zo als een dansend compact brouwsel aangeschommeld dat hij, juist op een splinternieuwe parkbank neergestreken, de wens voelde, zonder het regelrecht te merken door deze zware, kussenachtige en boezemzachte massa's zoetjes, zoetjes te worden platgedrukt, samen met een net aangestoken sigaret misschien. Op datzelfde moment vloog een vogeltje op hem af, uit een al donker bosschage, zo rank en klein dat Karl Rüdiger geschrokken zijn schrokkerig opengesperde mond dichtklapte. Zou het kleine ding anders niet lijnrecht zijn hoofd ingeschoten zijn?
Hij had zich alleen maar op de bank neergezet om te kijken hoe hij zat, tot hem opviel dat hij het geleidelijk ophouden van het getjilp gemist had. Toen zag hij tegenover zich op de tak een uil, een vrouwtjesbosuil vermoedelijk. Zodra hij oog in oog met haar stond, spreidde zij haar reusachtige vleugels en vloog recht op hem af. Een hevige flits ging door hem heen, alsof zij iets heel anders was, of andersom dat hij zelf een muis was, in elk geval een gemakkelijk buit te maken dier. Vlak voor hem boog zij af, geluidloos in de algehele geluidloosheid, maar zijn opwinding was nog niet voorbij. De dood? De dood? vroeg hij achter de uil aan, de warme lucht in, waarin hij het koud kreeg, niet koel, koud tot in zijn hoofd, vooral daar. Hij wilde niets meer weten van stikken onder geuren, dat was niet genoeg, dat bood geen troost na zulk een schrik.
Waar had hij iets aan als het er echt op aankwam? Nu werden zijn reserves aangesproken, datgene wat hij in noodgeval heimelijk in petto had. Aan de scheenbenen van geharnaste ridders de lelies, de blauwe zwaardlelies ook, de schepen op de gladde, ochtendlijke zee ver daarachter, de forse burchten, op hoge bergen met al hun fiere wimpels, ver van de centrale gebeurtenissen vandaan, scharen van scheve bisschops-mijters en de voor het contrast toegevoegde steil erbovenuit piekende vaandelstandaards, de opgeruimde, van geluk stralende kamers met groene pantoffels, waskommen en witte hondjes, ook met goed uitgeruste schrijftafels, de loofbomen met ontelbare, maar wel afzonderlijke bladeren, de kluizenaars, de behaarde en naakte heremieten, taaie grijsaards op eerbiedwaardige leeftijd te midden van het getemde wild, de tot in de hemel stekelige, zelfgenoegzaam breekbare architectuur van de steden, de heilige, vleselijke spinnenvingers van de madonna's en hun hoge borstjes, het gewemel van boerse types, door behoedzame hand in veelzeggende houdingen gedwongen, suikerzoete winterhemel boven warm ingepakte schaatsers, de in goudkleurige achtergronden verdwijnende parels, sluiers, vaatwerk, de voor de belangrijkste ge- | |
| |
beurtenis voor altijd onbereikbare, zorgeloze rivierlandschappen en de lichtzinnigste wolkengolven?
De dood? De dood? vroeg Karl Rüdiger angstig, had hij met dat alles, maar ook met de uil misschien niet het geringste van doen? Dat stelde hem niet gerust, daar hij nu eenmaal in het spel was gebracht. Zijn hoofd voelde kaal en kil aan. De kou stroomde van de hoofdhuid omlaag en daarop volgde helemaal niets meer. Ach, was sterven een zo eenzijdig-discrete aangelegenheid? Hij, Karl Rüdiger Schnurrer geheten, liet weliswaar een in elkaar gezakt hoopje lichaam achter, maar de wereld liet van haar kant niets in hem achter. Vrees ja, pijn, uitbrekend zweet, maar verder helemaal niets, de verbinding werd verbroken, zo letterlijk had hij zich dat nooit voorgesteld. Hoe stond het met God? Een man, een concurrent, het stond altijd storend tussen hen beiden. Een hemelse koningin, dat was eerder het geval geweest. Hij kende nog menig bekoorlijk, eerst natuurlijk streng, maar daarna milder en milder wordend gezicht. Maar er bleef helemaal niets van over, niets bleef bij hem, niet eens de extatisch vlaggende kastelen tegen de bergen op de achtergrond. Het betekende allemaal niets. Betekende het, dacht hij snel, niets voor het kritische ogenblik, het neteligste van allemaal, maar alleen voor het leven, zolang men volledig in leven was? Wanneer het moment tenslotte aanbrak, werd je dat dan allemaal afgenomen? De leegte, de kaalheid drong door tot in zijn voeten. Wat waren die mooie misleidingen dan waard, als hij nu zo werd afgezonderd, nu het er echt op aankwam? Misschien moest hij vluchten? Hij probeerde het terloops glimlachend - vooral geen aandacht trekken! -, maar zijn benen trilden te zeer. Een Westduits staatsburger wilde hij nu zijn, echtgenoot Schnurrer, als hij niet kon ontsnappen, veel liever dan een wereldburger, meteen!
Daar, een eend, eend, eenvoudige wilde eend, simpele, primitieve, heerlijke wilde eend! Dat was misschien zijn redding en het enige dat hem niet in de steek liet in het stom afwachtende park, afwachtend wat er van hem zou worden of welke oplossing hij zou vinden. Een eend! wilde hij denken tot aan het eind, die alsof het nooit anders zou kunnen zijn in de avond als een scheepje op de vijver, op de ochtendlijk gladde vijver zwemt en met één slag, zonder waarschuwing, zonder spoor, wegduikt, weg, afgelopen, alles gladgestreken, geen speculatie, de waterspiegel glad. Tot zover, tot hij het warm kreeg vanwege de nu grondelende eend, wilde hij denken en niets anders toelaten, tot hij zomogelijk met droge veren verder kon gaan, hij kreeg het nog warmer, tot het met hem - weer een beetje afgekoeld - nog eenmaal op een of andere manier verder ging.
vertaling: j.f. vogelaar
|
|