| |
| |
| |
Gerhard Amanshauser
Nil
Wie of wat Nil is, blijft in het ongewisse. Hij stelt zich bij voorbeeld voor dat als hij zijn kamer verlaat - zijn kamer? - bij terugkeer de sleutel niet meer in het slot past en een onbekende rabauw de deur opendoet om hem van de trap te kukelen. Bij een andere gelegenheid legt hij het tot drie keer toe af tegen een bokskampioen, niet doordat hij gewond raakt maar doordat hij moe is. Zo gaan die dingen: Nil schijnt er niet erg onder gebukt te gaan.
Of Nils naam iets met de Nijl op z'n Duits te maken heeft, blijkt nergens uit; eerder is Nil Latijn (nil desperandum; nil humani). Nillens willens komt hij, gelijk Plume, in alle mogelijke situaties terecht - en laat zich drijven: zich overgevend aan de dingen, waarin hij soms geheel opgaat, leert hij onvermoede kanten van zichzelf kennen. Zijn lievelingsvorm is de bol, nog liever is hij twee bollen.
De Oostenrijkse schrijver Amanshauser (1928) schrijft in hoofdzaak essayistisch en satirisch werk, zoals Satz und Gegensatz (1972), Ärgernisse eines Zauberers (1973), Schloss mit späten Gästen (1975), Grenzen (1978) en Aufzeichnungen einer Sonde (1979). In de laatstgenoemde bundel staat een met Nil verwante serie, ‘Aus dem Ärmeltaschenbuch des Kaisers Wu-ti’. Eerder verschenen vertalingen van Amanshauser in Raster 17 (waaruit hier enkele hoofdstukjes) en 33. (J.F.V.)
| |
Nil komt een kennis tegen
Als hij uit wandelen gaat - en hij gaat altijd alleen maar uit wandelen -, komt hij soms meneer Grawis tegen, die met zijn aktentas op een bepaald doel afstevent. De aktentas bestaat uit eeuwig jong, glanzend leer en schijnt familie van Grawis' schoenen te zijn, die óók altijd glanzen. ‘In hoeverre,’ vraagt Nil zich af, ‘kan een aktentas familie van schoenen zijn?’ Dit komt hem geheimzinnig voor.
Nog merkwaardiger schijnt het hem echter toe, wanneer Grawis, om hem ergens over te informeren, een leren portefeuille voor de dag haalt die eveneens glanst. Wordt hier uit een boven het hart gelegen geheime bergplaats iets tevoorschijn gehaald dat óók familie van schoenen is? Of bedriegt de glans en is dat al?
Beschamend voor Nil die hoogstens een uit nervositeit verfrommeld papiertje bij zich heeft, is de bijna onuitputtelijk rijke inhoud van Grawis' portefeuille. Hier liggen honderden inlichtingen en data opgesla- | |
| |
gen, die Grawis zowel ruimtelijk als tijdelijk gezien in een gewichtig referentiesysteem invlechten. Het is duidelijk dat zelfs Grawis' wandelingen, zo hij die al ooit onderneemt, terdege in zijn zakkalender en natuurlijk ook in het wegennet, verankerd zijn en niet bandeloos maar wat rondzwerven. Bestaat hier wellicht een verband tussen portefeuille en schoeisel?
Grawis vertelt over een of andere affaire. Zijn neus schijnt diep in deze zaak te steken, zijn ogen schijnen in alle spleten te dringen. Blijkbaar beheerst hij de samenhangen, heeft de draden in handen en laat er alle betrokkenen aan dansen. Nil ontgaan belangrijke details, hij kan het niet goed volgen. De uiteenzettingen van Grawis schijnen in reusachtige, door Nil nooit geëxploreerde gebieden te verdwijnen: de eigenlijke schouwplaatsen van het leven. Ondertussen wordt hij steeds somberder. Ongewild verzinkt hij in een steeds grotere afwezigheid, terwijl hij met trouwhartige ogen tot verder vertellen aanspoort. Hij voelt een luchtstroom om zijn knokkels, of hij werpt een zijdelingse blik op een hond, maar draait dadelijk met een glimlachje het hoofd weer terug. Verbluft moet hij constateren hoe Grawis, met een zinswending die hem als een gelukkige ingeving komt aanvliegen, plotseling zijn afscheidshand trekt; geschrokken reikt ook hij hem de hand.
Daar staat hij nu helemaal verweesd Grawis' plotselinge vertrek te betreuren. Hij zal hem toch niet gekwetst hebben? Nu wilde hij wel dat hij aandachtiger had geluisterd; misschien was het hem dan gelukt, zich aan het net, waarvan alle draden in Grawis' leren buidels convergeren, vast te haken, ook al was het dan maar aan het uiterste puntje.
| |
Het wezen op de binnenplaats
Nils enige raam zag uit op de binnenplaats. Vermoedelijk werden hier een jaar of twintig geleden nog paarden gehouden, want je had er oude houten deuren, hekwerken en stalgewelven. In de afgesloten ruimten stalden de jongelui hun fietsen en motoren. Ervóór heerste een zekere wanorde; vaten, emmers en ijzeren ringen, die langzaam verweerden.
Hier nu dook het wezen op. Waar een achteloze heer des huizes is, zijn meestal ook schuilhoekjes waar ongenode gasten in overnachten. Daarbij was het wezen niet eens gekleed. Op zijn hoogst droeg het een schootsvel. Voor de rest was het aan de oppervlakte leemachtig, zelfs de oogleden waren dat, die zich over donkere, verbazend pientere ogen rimpelden. Je kreeg de indruk dat de schamele haargroei, die geen aaneengesloten vacht meer wist te vormen, de aardachtige substanties niet meer vermocht af te stoten. Zodoende leek deze vuilheid een soort ziekte.
Nil sprak vanuit het raam met het wezen. Het begreep slechts een
| |
| |
deel van de taal, maar van dit deel ook de meer gecompliceerde zinnen. Het liet hem vingernagels zien die niet halfrond, maar als spitsbogen gewelfd waren. Ook wees het, alsof het wetenschappelijke gegevens over zichzelf wilde mededelen, naar zijn excrementen, waarmee de binnenplaats overdekt was. Daarna wees het echter naar de witte halve maan, die zich met kraters en kloven merkwaardig scherp aan de middaghemel aftekende.
De volgende keer dat Nil uit het raam keek was er beneden op de binnenplaats een generator aan de gang gebracht waarvan het lawaai de muren deed trillen. Het wezen was verdwenen. Bouwvakkers liepen af en aan, er roteerde een betonmolen, men brak de oude houten delen af en gooide ze op een hoop.
Zou het wezen nu definitief verdreven worden? Nil bekroop het onbehaaglijke gevoel, alsof er aan zijn bestaan een elementaire stof kon worden onttrokken waarvan hij geen enkel vermoeden had gehad.
| |
Schommel
Om middernacht ongeveer, ergens in de voorstad tussen huizen in een rij en woonblokken, begint Nil, alleen op de achterbank, in een vreemde auto te schommelen. Zorgvuldig stimuleert hij de slingering van de veren steeds op het juiste ogenblik.
De eigenaar van de wagen is weggegaan, om wijn te halen, of een meisje. Buiten blaast nachtelijke wind door kleine pas in rijen geplante bomen, die zich als het kortschrift van een verminkte fantasie aftekenen. De wind slingert stofdeeltjes tegen de carosserie; de grootste brengen fijne, brosse geluiden voort, akoestische afbeeldinkjes van hun structuur.
Terwijl Nil de slingering van de veren door schommelen opvoert, begint de brandstof in de tank te klotsen en te klokken. Nil stroopt zijn menselijke huid af en gaat de differentiaalrekening van de veren, de golfbeweging van de benzine en de statistische wet van de stofbui binnen. Een kleine psychische rest heeft hij buiten in de dwergbomen opgehangen en laat hij in de nachtelijke wind zwelgen.
| |
De vrouw
De laatste tijd trof hij bij thuiskomst telkens een vrouw aan. Eerst dacht hij dat dit slechts een voorbijgaande toestand was, een soort misverstand, en dat zij wel weer zou verdwijnen, daar het, gezien het grote aantal en de gelijksoortigheid van de woningen, immers zeer onwaarschijnlijk was, dat je haar steeds op dezelfde plaats zou tegenkomen.
Op een avond echter, toen hij thuiskwam, zei zij ‘Adelbert’, en hij schrok, omdat het haar gelukt was zijn door hem verafschuwde, al lang
| |
| |
geleden afgedankte voornaam te weten te komen. ‘Adelbert, er is me iets overkomen.’ In haar ogen had de hulpeloosheid, die hem anders niet onaangenaam was, zich door een minieme verandering in angst omgezet, en deze angst maakte hem woedend. Hij vond het ongepast dat haar iets overkomen was. Zou haar ogenschijnlijk onschuldige natuur ergens een schaduwzijde hebben? Zijn blikken zochten haar lichaam af en hij dacht: wat duivel kan haar nu overkomen zijn? En nu nét in mijn woning.
Zij had het over een ziekte. ‘Een soort ziekte’! Daarbij merkte hij dat zij deze ziekte met angstige afschuw als een buitengewone schande beschouwde. Hij dacht aan misvormende uitslagen die zich misschien, door de jurk verhuld, op haar huid hadden gevormd, en vroeg: ‘Waar is het dan?’ Ze trok hem mee naar de huiskamer en zie: ‘Hier is het niet.’ Er was dus niet bij haar zelf, maar ergens anders sprake van een defect, dat de woning had misvormd of onbruikbaar gemaakt.
Zij probeerde hem te sussen, zijn woede te temperen. Hij moest beloven haar niet te zullen verstoten. Dat maakte hem alleen maar nog kwader. Terwijl ze zich aan hem vastklampte en voortdurend ‘alsjeblieft, alsjeblieft!’ riep, sleurde hij haar naar de slaapkamer en duwde de deur open.
Zijn blik stortte in de geschrokken, smekende ogen van de dubbelgangster die daar hulpeloos gekromd op een nieuw ontstaan huwelijksbed zat, een niet te onderscheiden evenbeeld van de ander, die zich nog aan zijn lichaam vastklemde. ‘Verstoot mij niet,’ fluisterde de zittende vrouw, ‘het is een ziekte, we zijn nu met ons tweeën.’ En de aan hem vastgeklampte, hevig trillende vrouw zei bezwerend: ‘Verder is alles bij het oude, geloof ons, alles bij het oude.’
| |
Nil en de muziekliefhebber
Als er klassieke muziek gespeeld wordt, pleegt de muziekliefhebber die met geneurie van la-la-la, gefluit en gewip te begeleiden. Hij schijnt deze stukken te verorberen en daar vervaarlijk van te groeien.
Bij het zien daarvan trekt Nils lichaam zich samen, begint als het ware te verrijzen. Zal de muziekliefhebber zich nu met alle genieën van de toonkunst verenigen en op Nil afstormen, hem met maten afrossen, met goddelijke vonken beschieten, hem, die zich laf aan de partij der muziek onttrekt?
De ogen van de muziekliefhebber werpen een flitsende blik, om zich ervan te vergewissen of Nil met verwondering en waardering de wijze gadeslaat, waarop het smakken van de lippen al van te voren begrijpt wat de genieën hun functionarissen zullen voorschotelen.
Maar Nil is al zo platgedrukt dat hij zelfs geen neutraliteit meer kan
| |
| |
veinzen. Hij is ontmaskerd. Het liefst zou hij vluchten. Net zoals wanneer het volkslied wordt afgespeeld voelt hij zich tegen een muur gedrongen en meent hij het salvo van een peloton te horen.
| |
Nils lievelingsvorm
Nils lievelingsvorm is de bol: die openingen noch voortzettingen kent, maar wel gemoduleerde trillingen kan uitzenden en ontvangen.
Uitsteeksels en extremiteiten dagen uit tot snoeien. Te vrezen valt bovendien altijd dat er atrofieën optreden, dat er bijvoorbeeld onverwachts een been onder de knie min of meer weggesmolten is. De tenen zijn immers veel te ver afgelegen en al bijna buiten werking. Trekt men de extremiteiten uit hun buisvormige, overigens belachelijke overtreksels, dan kan men voor onaangename verrassingen komen te staan. Bovendien is het pijnlijk om aan de gedegenereerde klauwen te denken waar zij in eindigen: men meent om zo te zeggen het gelach van de dieren te horen. Maar ook de gaten zijn niet veilig; openen zij zich, dan verschijnen er bijvoorbeeld tanden of soortgelijke reminiscenties aan de Grand Guignol.
De osmotische bol leeft daarentegen van lucht en zonne-energie. Een taakomschrijving is overbodig. Soms, als hij een bepaalde trilling heeft ontvangen, vormt zich een insnijding die almaar dieper wordt: voilà, daar hebben we twee bollen! Wat wil je nog meer!
| |
Op de officiersweide
Het is nooit helemaal vertrouwd als Nil met de kinderen op de officiersweide gaat wandelen. De heren officieren, speciaal de lagere rangen, dromen onaangenaam en dreigen voortdurend wakker te worden. Wanneer ze echter wakker worden kan het ieder moment tot schietpartijen komen. Vandaar ook het vat met bedwelmend reukwerk, dat Nil als een kerkdienaar boven de slapenden zwaait.
In tegenstelling tot de moeders, die er natuurlijk niets van mogen weten, is Nil altijd geneigd de kinderen met beruchte of gevaarlijke plaatsen in kennis te brengen. Ze dragen zwarte pyjama's en zachte gymschoenen, en Nil raadt hun aan alleen op de benen van de verdoofde heren te stappen. Dan is het alsof je over een knuppeldam loopt. De buiken zijn in het algemeen te slap en slechts moelijk begaanbaar.
Hier en daar komen naast officieren overigens ook presidenten kardinalen en dergelijke waardigheidsbekleders voor; doch bij hen is de begroeiing meestal minder overvloedig.
Wat nu het plukken van de orden betreft, Nil leert de kinderen ze netjes met de plukschaar of het plukmes los te snijden. Ze met mycelium en al uitrukken wordt als barbaars beschouwd. Een schaar verdient
| |
| |
de voorkeur, omdat er vaak mooie sjerpen, gekleurde banden en epauletten tussen zitten, die door de nauw aaneengesloten ligging moeilijk in het geheel naar buiten getrokken kunnen worden. In ieder geval moet men vermijden de lichamen op te heffen; dit zou kwade gevolgen kunnen hebben.
Wanneer de geplukte onderscheidingen en emblemen goed in de tassen opgeborgen zijn, verlaten zij het sinistere oord haastig. Zij zijn toegerust voor een kinderbal vol pracht en praal, waarop het gouden sterren met zwaarden en briljanten regent.
| |
Nils communie
Soms, temidden van liet stadsverkeer, het beroeps- en zakenleven, dreigt het laatste contact te bezwijken dat hem met de stedelingen verbindt. Reeds begint hij zich tot de afgebroken schroeven te rekenen, tot de schilfers die uit het raderwerk wegspringen om er langs de oude sluipwegen van de materie naar terug te keren.
Het bewustzijn neutraliseert het lichaam, dat zich nog slechts als een zwakke druk, als rook of wasem manifesteert, waar de machinerie van een vergeten eeuw doorheen rolt; aan haar eigen mechanica overgeleverd, loopt deze in een of andere uithoek van de Melkweg snorrend ten einde.
Dan gaat hij naar een buffet om zijn lichaam met een broodje met worst of een glas bier te doen opleven en anderen te zien die hetzelfde doen. Door deze ritus wordt het contact weer losjes aangeknoopt.
vertaling: thomas graftdijk
|
|