| |
| |
| |
Giorgio Manganelli
Meneer de Koning
In Centuria (1979), kortweg vertaald als De roes van de briefschrijver en 99 andere gevleugelde romans, gaf Giorgio Manganelli (1922-1990) niet alleen een demonstratie van het model ‘roman in pilvorm’ maar zijn heer die in elke ‘roman’ in een andere gedaante optrad gaf op zijn beurt ook nog eens het voorbeeld aan Meneer & Co. Wie wil kan in de hoofdpersoon van Sconclusione (1976, Onbesluit, zie voor het begin Raster 30) een Meneer zien, misschien net zo'n randgeval als meneer de Koning die hierna aan het woord komt. Op z'n minst is hij koning over zijn gedachten en zijn bedenksels, ongeacht of zijn schepping een simulatie is of niet. Zoals een Meneer betaamt bestiert hij zijn wereld vanuit bed. ‘Met één beweging van mijn gedachten sluit ik de ontelbare ramen van mijn paleis en denk bij mezelf: het zij nacht, opdat mij ook de kleuren gehoorzamen en de lichten.’ In het eerste deel, waarvan hier het begin is vertaald, behandelt hij achtereenvolgens de adelaar, de leeuw en de slang, om dan het tweede deel, ‘Simulaties’, te openen met: ‘Ik bewoon een geraffineerd ingerichte hallucinatie.’ Megalomaan als hij is, kan hij duizend levens leven; als hij oorlog kan voeren, dan kan hij ook een complot smeden tegen zichzelf. Verder oppert hij in het boek nog ‘enkele hypothesen over mijn vroegere incarnaties’ en houdt hij een ‘Vertoog over de moeilijkheden om met de doden te spreken’. Kortom, een meneer met wie men vele kanten uit kan. De zes verhalen ‘Aan toekomstige goden’ verschenen in 1972. (J.F.V.)
| |
Een koning
Dat ik een Koning ben, staat, dunkt me, buiten kijf. Ik bezit een koninklijke wijze van denken, oordelen, mijmeren, die mij telkens weer verbluft en verheugt. Het lukt mij niet om te denken aan nederige en armzalige dingen; alles moet een naam hebben, in een hiërarchie passen, voortschrijden of kronkelen, maar wel op een emblematische manier. Ik denk aan adelaars; vooral bij het eerste ochtendlicht, in de stilte tussen nacht en dag, in de loommakende kou, te midden van de afwezige ontsteltenis der bloemen, denk ik aan reusachtige adelaars met metallieke vleugels en ogen waaruit een wijze roekeloosheid spreekt. Een moordlustige, heerszuchtige, maar niet hartstochtelijke snavel. Onmetelijk is de ruimte rondom mijn broeder de adelaar, woest ook, maar als de ruimte voorgeeft enkel geometrie te zijn, wel, dan ben ik haar ge- | |
| |
vleugelde wond, snavelvormige brandteken, de signatuur van een snavel op het aangezicht van de hemel. Mogelijk zal iemand dit een vermoeiend barok beeld achten; welnu, hij is geen koning; en daarom zal ik van verdere uitleg afzien. Ik weet niet of de adelaar, op zoek naar een adempauze, zich op de wolken kan neervlijen, of dat de spanwijdte van zijn vleugels zodanig is dat hij ook in zijn slaap kan blijven zweven; maar de adelaar die ik in gedachte heb, kent geen boomtak, en de aarde is uitsluitend de topografie van zijn prooidieren. Alle dieren die rakelings over de grond scheren en wegfladderen, langs de stammen der bomen omhoog klauteren, zich tussen de wortels schuilhouden, tussen de stengels toeven, zich als herfst of als zomer vermommen, al deze dieren zijn onderdanen van de adelaar, en willen zij zich aan zijn klauwen onttrekken, dan zijn ze slechts weerspannige onderdanen, die een dubbele dood verdienen. Voortdurend tekent zijn oog snel een kadaster van de wereld op, en geen schepsel is zo nietig dat het kan ontsnappen aan zijn dodelijke catalogus. Toch gaat hij niet om met zijn onderdanen, behalve op het moment dat hij
hen doodt. En er is een moment waarop het opengereten, maar nog halflevende dier, hangend aan de klauwen van zijn goddelijke scherprechter, de duizeling van de loodrechte vlucht ondergaat, een hem volslagen vreemde ervaring die heel zijn kortstondige en kleinmoedige leven met angst zowel als begeerte heeft vervuld.
De angstaanjagende, zwijgzame gelukzaligheid van de adelaar schenkt mij een zo grote vreugde dat het vergeefs zou zijn haar te willen verklaren; en wellicht is het niet zonder meer vreugde, aangezien ik niet zelden ontwaak of, liever gezegd, wakker schiet met mijn ogen vol tranen. Dan, met de koninklijke onwellevendheid die hij en ik van oudsher kennen, zeggen wij elkaar vaarwel en storten ons beiden in de ruimte, evenwijdig aan de bodem, gedoemd elkaar bij de volgende dageraad opnieuw te ontmoeten.
(...)
| |
Simulaties
Ik bewoon een geraffineerd ingerichte hallucinatie. Ik bewonder de bekwaamheid waarmee de muren zijn gesimuleerd, hun waarborg tegen de nacht. Ik weet dat de muren medeplichtigen van nacht, regen en wind zijn en dat in de simulatie, waaraan alle zijn gehouden, onoverschrijdbare grenzen zijn getrokken. Ik weet dat op zeker nachtelijk tijdstip een verscheurend dier zijn bestaan en zijn haat tegen mij veinst: ik streel het met een symbolische beweging van mijn handen, die ik, zo verbeeld ik me, van vorige ervaringen heb geërfd. Ik zit midden in de kamer, en tussen mij en de muur heb ik een subtiele culturele fictie geplaatst: een schilderij. Vol bewondering bekijk ik het, hoewel ik onmo- | |
| |
gelijk kan begrijpen wat het voorstelt. Zijn simulatie is tastbaar: de kleuren bootsen dieren na, een liefdestafereel, een Egyptische triomfstoet. Ik beluister koperblazers, misschien komend van de straat, misschien uit de ingewanden van dit beeld. Ik bestudeer mijn handen, volmaakte handen, des te merkwaardiger daar ik weet dat ze niets konden nabootsen, alleen konden declameren; maar het declameren van een ongeschreven draaiboek, en daarbij op een zo doeltreffende manier, is lastig en ontroerend. Ik vraag me af of de simulaties zo verdicht en samenhangend zijn dat ze de ruimte van een stad bestrijken, of ze zich buiten mij om voortzetten, in het niets doordringen, het met een weloverwogen aanwezigheid van geometrische vormen en kleuren veredelen. Waarom is besloten de kleuren te simuleren? Wat een bewonderenswaardige leugen. Mijn kleding, het enige aan mij dat leugenachtig is en dit ook weet, schittert in het hart van het vierkant; stellig slaat het schilderij mij gade. Ik moet aannemen dat ik onderdeel vorm van een onzichtbare intrige; ik stel mezelf de vraag of van mij niet een radicale medewerking aan het uitvinden van de wereld wordt verlangd. Ik weet zeker dat ik lieg, maar weet niet waar precies in mijn betoog. Waar besluit ik te scheppen, waar geniet ik
van de schepping, waar verklaar ik dat de schepping een simulatie is? Ik veronderstel dat deze kamer in een kasteel ligt, dat op de verdiepingen beneden bedienden en mijn beulsknechten elkaar aflossen, ik luister, iemand is aan een betoog over bloederige oorlogen begonnen, anderen spreken over rudimentaire liefdes. Ik besluit dat ik een oorlog heb gewonnen, ik verbeter mezelf, ik geef de voorkeur aan een langdurige en smerige geschiedenis van hinderlagen en schermutselingen. Ik denk met deze schimmen, die ik haastig benoem en daarbij niet zelden met opzet door elkaar haal, ook medelijden te kunnen hebben. Als ik mijn oren spits, hoor ik hun geagiteerde en gepassioneerde stappen, het onbeholpen geroezemoes van hun stemmen, ik glimlach. Als ik nu uit het raam keek, zou ik weten of zich buiten de kamer, voorbij het kasteel, een verschrikte en medeschuldige stad uitstrekt, of dat mijn voorspiegeling reeds de uitgestrektheid van een woestijn heeft ontsloten; en zo dit laatste het geval is, of de woestijn, in de denkbeeldige tijd van de simulatie, al vóór mijn kasteel bestond, of dat ze dankzij een schrandere en onherroepelijke verwoesting is ontstaan. Ik vraag me af of het om een louter choreografisch verschil gaat. Ik heb zulke teergevoelige handen, en toch kan ik niet uitsluiten dat ik in zekere zin een razend monster ben. Ik zal niet uit mijn stoel opstaan, niet naar het raam lopen. Ik zal het raam niet opendoen: wellicht zou dan, hoe pijnlijk, de wrange dierlijke geur die bij geen enkel dier past, naar binnen dringen. Ik weet dat op tien dagreizen hiervandaan een ontzaglijk grote grot ligt, met ontelbaar veel op- | |
| |
slagplanken voor staarten, ogen, geslachtsdelen, gebrul, gerochel, vachten, vleugels, schubben en vinnen van een oneindig aantal mogelijke dieren. Zoals bekend schiet de fantasie soms tekort, het vuur kan ons ontbreken, of ons benauwt alleen al de vermoeidheid van deze repetitieve rite. Ik vraag me opnieuw af of ik een medewerker
ben of alleen een beulsknecht; of slechts het meesterwerk onder alle simulaties. Waarom schiet mij te binnen dat op dit ogenblik het kasteel in brand zal vliegen? Doch tussen dit moment en het einde van het kasteel heb ik de tijd om duizend levens te leven, in elkaar verstrengeld zoals riet of holle stengels.
Mijn moeder is gestorven. Preciezer geformuleerd: vanochtend ben ik wakker geworden als wees. De herinneringen, simulatie in de simulatie, hoopten zich met een ongelooflijke hoogdravendheid op. In de platte ruimte van mijn denkbeeldige verleden moest ik de denkbeeldige stoffelijkheid van wezens plaatsen die ik had bemind met gemengde liefdesgevoelens, geprikkeld en wrokkend en toch niet weg te snijden. Ditmaal is mijn moeder een afgeleefd wezen, al jaren zwijgzaam, verteerd door een hoop waarvoor geen enkel veinzen heeft gebogen. De pronk van de lijkkist kan de fout niet verhelpen waarvan dit uitgebluste lichaam het voorbeeld is. Mijn broer is uit exotische en onherbergzame oorden hierheen gekomen, hij heeft de gebieden der wilde dieren doorkruist; hectisch is hij duizend dagreizen toegesneld, maar hij is op tijd aangekomen om onder de klep van de kist het liefste en onherkenbare gezicht te ontwaren. Hij geeft zich over aan scènes van vertwijfeling: ik billijk het. Zijn mooie haar raakt in de war, hangt in slierten; de snikken weerklinken in de vertrekken. De trouwe bedienden, ingetogener, deemoediger, doen hem na. Ik laat een gordijn vallen en loop weg. Het getuigt van deemoed en schrander bedrog om voor jezelf een moeder te veinzen en plezier aan haar dood te beleven. De doodsstrijd van mijn moeder was gespeend van melodramatische trekken, ze is tergend traag verteerd en uitgedoofd, verwikkeld in een voordracht die niets aan de ingevingen van mond en ogen toevertrouwde, maar wel alles aan de uitdijende magerte van het langgerekte lichaam. Het simuleren van de dood van een moeder heeft mij betrokken bij een subtielere simulatie: het ritueel van een begrafenis. En dus priesters, en goden waaraan geofferd moet worden, en een paradijs waarheen de oude edele dame gestuurd moet worden. Ik heb de priesters uitgelegd dat het hun taak was om te garanderen dat het paradijs, waarheen ongetwijfeld het oudje was gestuurd, zich achter de hemelruimte bevond die wij,
zoals ons gepast had geleken, als hemelsblauw veronderstelden. Zij leken me te weifelen, mogelijk omdat de vanzelfsprekendheid van mijn verzoek hen
| |
| |
verblufte. En toch moet ik wel twijfelen aan hun vermogen te bestaan en verdere vormen van bestaan te verzinnen. Doch dat ik een god moet verzinnen, is een vervelende uitdaging. Terwijl het huilen van mijn broer het kasteel van streek maakt, lach ik ingetogen. Niets is mij vreemder dan enige gedachte aan oneerbiedigheid. Ik respecteer de bevoegdheid om het te doen, en alles in dit kasteel vandaag - dood, begrafenis, huilen - is een teken van uitzonderlijke wijsheid. Ik tik mijn broer op de schouder, hij kan geen vrede hebben met het denkbeeld dat hij te laat is gekomen, maar uiteraard weet hij, even goed als ik, dat dit stoffelijk overschot altijd al hier is geweest: het is van dezelfde eeuwige duur als ikzelf.
Zeven dagen achtereen ben ik bij het aanbreken van de dag wakker geworden als wees. De eerste ochtend had ik, vorst der vorsten, juist een door een bedrogen minnaar vermoorde moeder ten grave gedragen. Ik ben aan deze dramatische, suggestieve voorspiegeling gehecht, en terwijl ik in de nachtelijke dimensie van mijn bed toef, koester ik de valse herinnering, deze doodspruik, van een liederlijke en onstuimige moeder, verscheurd door vluchtige en vlijmende liefdesaffaires, een wezen van nobele welsprekendheid, met gewaagd felkleurige gewaden, maar volslagen de triestheid der genitaliën toegedaan, immer bereid om het met de schoot op een akkoordje te gooien. En toch was zij een schitterende moeder. Ik weet niet wie mijn vader was, en om deze doortrapte sluwheid lach ik in mijn schemertoestand tussen waken en dromen. Heb ik haar, deze moeder, misschien verzonnen, als beloning voor de wiskundige inspanning van dagelijkse verzinsels? Ik heb de chromatische grenzen van mijn wereld verruimd en geveinsd dat een fout, een verderfelijke, verblindende fout, deze wereld is binnengedrongen. Ik heb besloten om me feestbanketten, bals, muziek, vlaggen en toasts te herinneren. Hoewel ik metalen verafschuw, heb ik het besluit genomen een dolk te verzinnen. Mijn kuise verbeelding heeft het aangedurfd overspelige omhelzingen en het scherp getekende en diep ongelukkige gelaat van haar laatste minnaar te schetsen. Zijn door de hellebaardiers uiteengereten lichaam is over de muren van het kasteel omlaag gesmeten. Het ligt in de modder en zou mijn vader kunnen zijn. In de platgewalste tijd van mijn verleden ben ik van dezelfde eeuwige duur als mijn vader.
Vanmorgen heeft mijn moeder gepoogd mij te vermoorden: opgesloten in haar buik zat ik de klassieken te lezen. Een brandje heeft een bladzij weggevaagd, heeft mijn dromen verstoord. En omdat het mij was vergund, heb ik het brandje mijn moeder laten doden. Thans is zij mijn
| |
| |
graf. Ik zit in de vleesgrenzen van dit verweerde dier opgesloten, en enkel dankzij mijn uiterste nietigheid voel ik me op mijn gemak. Ik stel het graf op prijs, dit nobele vermoeden van geruïneerd leven, dat aan ieder lichaamsdeel een aureool van futloze grootsheid verleent. In de bijzondere weidsheid die ik geniet, dient dit graf zich niet aan mijn overpeinzingen aan vanwege het vernuft der bouwmeesters, de rijkdom en intensiteit der materialen, de praal van de massa's die over de balustrades zullen hangen. Als simulatie van een lichaam heeft het geen weet van een menselijke hand, maar is het oneindig vlees met doolhoven waarin ik voortschrijd, verbijsterd en gefascineerd, met een plattegrond die mijn geest schrik inboezemt. Het lichaam van mijn moeder, zo begrijp ik ten slotte, is oneindig: en ik begrijp dat ik in het hart van het hiernamaals ben, en herinner me hier altijd al geweest te zijn, hier altijd al geboren en gestorven te zijn, zonder weet te hebben van een bevalling, altijd al door een moedervlek getekend. Uiteindelijk weet ik niet of mijn nietigheid mij een onbegrensde ruimte geeft, of dat het holle lichaam van mijn moeder daadwerkelijk zonder grenzen, en vooral zonder huid, zonder ledematen, zonder buitenkant is ontworpen. Ik zit binnenin - waar anders? Deze moeder heeft dus geen gezicht, geen tanden. In dit opzicht lijkt ze op de hemel die, neem ik aan, het holle deel is van een gezicht, waarvan de neus aan de andere kant uitsteekt. Op zekere afstand van mezelf verandert mijn moeder van zwart in rood, vervolgens in hemelsblauw; en op dit punt vind ik mezelf terug in mijn kasteel, midden in bed. Vandaag echter zal mijn lichaam steeds vochtig blijven.
Mijn moeder vlucht, aan het eind van haar krachten, door de woestijn terwijl ze mij tegen haar borst drukt: het is een oord van struiken, zand, scherven, van uitputting gestorven slangen; stuifduinen duiden plaatsen van steden aan die louter door de tand des tijds te gronde zijn gegaan, de relikwie van een kameel resteert van de laatste karavaan die de ruimte weerstond. De zwijgende lucht is zwanger van het kreunen van sinds generaties dode dieren. Mijn vader zal mijn moeder vermoorden zodra hij haar heeft ingehaald: ik heb een snode vader, en mijn moeder weet dat zijn droefheid altijd al bezig is mijn bloed te vergiftigen. Ik bijt in de borst van mijn hollende moeder, maar niet omdat ik honger heb. Dit zand bestaat uit imperia, kerken, krijgers en minnaars; mijn vader, ik besef dit omdat hij en ik eenzelfde verdorvenheid delen, weet dat deze uiteengevallen, maar niet tot rotting in staat zijnde stof tot in het hart van zijn rijk zal doordringen en het zal verstikken; daarom moet hij mijn moeder vermoorden, nu, voordat alles zich de rust van het zand eigen heeft gemaakt. Schalen van naamloze dieren, eeuwige
| |
| |
moordenaars, laten mijn moeder uitglijden; hoe sluw heb ik dit lijkkleurige pantser ontworpen. Vader, verdoe je tijd niet. Mijn moeder ligt op sterven: wil je soms dat zij sterft zonder dat jouw hand, jouw haat op haar rust? Ik tracht het gezicht van mijn moeder te zien: vanaf de borst waartegen ze mij aangedrukt houdt, zie ik vluchtig de holle neusgaten, maar ik zie niet de ogen waarvan ik weet dat ze zwart en vol woedende, machteloze tranen zijn; haar lichaam is vermagerd, wat een zanderige wil spreekt uit deze oprijzende botten, en ook de hemel hierboven verliest haar geduld om deze alomvattende woestijn te beschijnen en besluit uit te doven, met achterlating van enkel het sombere licht dat de loop der kometen, flarden en spaanders licht, aangeeft. Op slag bevrijd ik me uit mijn moeders omarming; en ineens volwassen, verhef ik me boven haar lichaam en brul, met alle adem die in mij is, tegen mijn vader waar we zijn, onderwijl met mijn voet het lichaam van mijn moeder tegenhoudend, en ik druk erop, tot ik merk dat in haar zand binnendring, en de onstuimige dolk van mijn vader woelt in de richting van haar mond en ogen: ik probeer mijn vader te ontwaren, maar hoor alleen zijn moordende ademhaling, die zo sterk lijkt op de mijne.
Ik weet dat ik wees ben: maar ik weet niet in welke sarcofaag het lichaam van mijn moeder rust; en omdat mijn moeder gestorven is bij mijn geboorte, ken ik haar naam en gelaatstrekken niet. Ik sta midden op het kerkhof en tel de graven van mogelijke moeders. Maar omdat de graven dicht zijn, weet ik niet of in elk graf een lichaam wordt bewaard dan wel in één enkel graf meerdere lichamen liggen. Uiteraard staat op geen enkel graf een naam geschreven. In dit geval ben ik vrijgesteld van verdriet, maar niet van de angst dat ik mezelf niet ken. Mogelijk zijn al deze vrouwen bij mijn geboorte betrokken, die zo geraffineerd en duister is dat ze de bijdrage van veel moeders vergt. Of misschien heb ik op een moment van metafysische praalzucht besloten mezelf als oorsprong een oneindig en ziek stelsel van moederschappen toe te dichten; inderdaad, wie kan mij ooit vertellen of deze vrouwen die hier begraven liggen, ooit hebben geleefd? Zou mijn leven niet kunnen zijn ontsproten aan hun dood - ik bedoel, aan hun oorspronkelijke doodstoestand? Moet ik misschien hieraan niet het tedere gevoel van erkentelijkheid toeschrijven dat ik voor deze graven voel, mits ze altijd zo zijn geweest en ook eeuwig zo zullen blijven? En toch weet ik heel zeker dat ik geen broers heb; en één enkele, wellicht non-existente vader heeft in de schaduwrijke beknelling van deze moederlijke sarcofagen gerust. Met een gebaar neem ik afscheid.
Ik probeer van mijn moeder op haar sterfbed te vernemen wie mijn va- | |
| |
der is. Mijn moeder is rimpelig, lichtvoetig wezen. Ik haat dit gezicht dat geen weet heeft van huilen en glimlachen, dat altijd angstig, bezorgd en afstotend is. Ik schimp op haar gulzigheid, noem haar ‘hoer’. Ze kijkt mij met een onderzoekend bezorgde blik aan. Verdenk ik haar van ongehoorde uitspattingen? Veeleer van bedrog. Kan deze vrouw wel een moeder voor mij zijn? Is dit door de tijd uitgedroogde lichaam, gevangen in de mij eeuwig bekende sierlijke hemelsblauwe en rode zweetdoek, niet een zinnebeeld van onvruchtbaarheid? Ik houd niet van deze dood, ze is onmogelijk, simulatie van een simulatie; en dus bewonder ik het raffinement van dit verzinsel, maar het eeuwige vermogen tot declameren doet mij walgen. Waarom geeft ze mij geen antwoord? Onderzoekend kijkt ze mij aan alsof zijzelf mijn eigen twijfel deelt. Ik weet niet wie mijn vader is, maar niets neemt mijn verdenking weg dat zij niet weet wie mijn moeder is. Waarom zijn we zo onherstelbaar vreemden voor elkaar en waarom zijn we tegelijk zo definitief elkaars bloedverwanten? Bestaan bloedverwanten wel die niet van hetzelfde bloed zijn? Die niet uit dezelfde schoot komen? Kan ons zoonen moederschap het indirecte gevolg zijn van een oorzaak, via de hospitalisering in dezelfde duisternis? We kijken elkaar aan, en de wederzijdse ontzetting verliest zich in een gedeelde afkeer, ten slotte in de zweem van een lach, of wellicht is dit het grijnzen van de dood. Maar het is zinloos dat je sterft, ik ben al jouw wees, reeds van voor jouw geboorte, zo jij ooit bent geboren. Wil je dat ik de andere kant op kijk? Ik zal je blijven bespieden met de nek.
Voor mij, op tafel, ligt de landkaart van de oorlog die ik heb besloten te winnen: ik word omringd door ruwe mannen aan wie ik, in de fabel die ik me voorleg, dapperheid en een stilzwijgende trots heb verleend. Ik leg hun uit op welke plek zij allen, niemand uitgezonderd, de dood zullen vinden: ik geef met een rood kruis de plek op de kaart aan en noteer de ter plekke door mij verzonnen naam. Ik feliciteer hen, de krijgers verklaren zich gelukkig, trots, sommigen wenen. Allen heb ik voorzien van vrouw en kinderen: daarom zal mijn stad morgen trots zijn en baden in tranen, een uitgelezen combinatie van roem en rouw. Vanuit het kasteelraam wijs ik met antieke doch overredende welsprekendheid de plaatsen aan waar de gedenktekenen van hun roemrijke daden zullen verrijzen. Hartelijk druk ik de hand van mijn generaal, gedoemd om onbegraven te blijven en reeds verheerlijkt door een elegante cenotaaf in een of andere met ironische praal ingerichte kerk. Met een beweging van mijn hand ontketen ik een kabaal van ratels en trompetten, de fanfares gaan door de grote poorten met beteugelde geestdrift de stad uit, weldra zullen ze de Vijand het hoofd bieden. Misschien heb ik niet eens
| |
| |
de moeite genomen hem met overtuigende coherentie te verzinnen, deze vijand: ik kon ermee volstaan pieken aan de bomen op te hangen, lansen gekruist op de wallen neer te zetten, de slagvelden met puntige pijlen te bezaaien. Mijn mannen zijn gehoorzaam, al degenen die ik ten dode heb gewijd, zouden toesnellen om op de voorbestemde plekken te sneuvelen. Niettemin dwingt het genot in simuleren tot het eerbiedigen van regels, niet zozeer van waarschijnlijkheid, een evident tegenstrijdige conceptie, alswel van ambachtelijke volkomenheid. Zij zullen de Vijand dus op hun weg vinden: of veeleer een brokje vijandigheid, geschikt om verslagen te worden, al moordend te vallen; een simulatie die in dit geval neigt naar de allegorie, een miniaturisatie van vijandigheid. Ik zie hoe de vaandels de straten van de oude hoofdstad met haastige kleuren vullen. De vrouwen omhelzen de vertrekkende krijgers. Ik neem afscheid van mijn mannen die sterven gaan en hun luchtig bloed op hetzelfde zand zullen vergieten dat mijn moeder op haar vlucht barrevoets vertrapte. Wanneer ik het raam sluit, versterft elk geluid. Ik temper de zon met een onvoorziene zonsverduistering en draai me om teneinde het gebroken wit van de muur te aanschouwen.
(...)
Uit: Agli dei ulteriori
vertaling: wilfred van oranje
|
|