| |
| |
| |
Alberto Savinio
Meneer Dido / Meneer Dodi
Andrea De Chirico, in 1891 geboren in Athene, werd als broer van de schilder Giorgio beroemder dan als de schrijver-schilder-componist-muziekcriticus Alberto Savinio. Toen André Breton in 1937 beide broers met terugwerkende kracht tot grondleggers van het surrealisme benoemde, bedankte Savinio voor de eer: ‘Mijn eigen surrealisme, als je dat zo mag noemen, is nu precies het tegendeel van wat hier gezegd wordt, want dit surrealisme beperkt zich, zoals mijn geschriften en schilderwerk aantonen, niet tot het uitbeelden van het vormloze en het uitdrukken van het onbewuste, maar wil het vormloze een vorm geven en het onbewuste een bewustzijn.’ Ook Meneer Dido is op zoek naar de wortels van de realiteit.
Savinio publiceerde de meeste verhalen over Meneer Dido in de jaren 1949-1952 in de Corriere della Sera (net als Calvino later zijn Palomar-verhalen); het laatste, ‘Viaggio mentale’, verstuurde hij drie dagen voor zijn dood op 5 mei 1952. Een aantal ervan zijn in de ik-vorm gesteld, ook is in de stad moeiteloos Rome te herkennen en veschillende gegevens lijken uit het eigen leven gegrepen - voor de samenstellers van de Franse uitgave kennelijk een reden om naast een Meneer Dido en diens celibataire tegenhanger Meneer Dodi een derde heer op te voeren, Monsieur Savinio. Het hier vertaalde ‘Eenzaamheid’ is in de Italiaanse uitgave het eerste Dodi-verhaal na een serie stukken in de eerste persoon; in die posthume uitgave figureert ‘De verdwijning van Meneer Dido’ ook als slot.
Ook in andere boeken van Savinio komen heel wat heren voor. In het titelverhaal van de enige Nederlandse uitgave die er van hem bestaat, Monument voor een held, een door Paul van Heek in 1982 vervaardigde en vertaalde selectie, komt zelfs het Nederlandse woord ‘mijnheer’ voor, een zonderling die Klaas van der Hoot heet. Verder heeft Savinio een grote voorkeur voor anagrammen en naamgrappen.
Dido is een wat eenzelvige man, wiens uiterlijke omstandigheden voor hem iets anders betekenen dan ze lijken: zijn huis is een val, zijn kamer een fuik, bezoekers overvallen hem, zijn vrouw spant met de boze buitenwereld samen - ‘de functie van de echtgenote is vooral kathartisch, zij dient vooral ter ontlading van al datgene waartoe de echtgenoot de lust en vooral de moed niet heeft’ - en zijn kinderen, die aan tafel fluisteren om niet door hem gehoord te worden, haat hij via hun vrienden. Het is aardig om de luimen en obsessies van deze zestigjarige te vergelijken met die van de negenendertigjarige Il signor Münster, wiens portret Savinio in de jaren dertig schreef: ‘deze aartsdilettant van het leven en nu ook van de dood’ - want Münster smaakte het genoegen zichzelf dood te beleven. Dido betekent in het Italiaans hetzelfde als Dodo, een grote vogel die niet kon vliegen en allang is uitgestorven. (J.F.V.)
| |
| |
| |
Eenzaamheid
Elke ochtend opent meneer Dido zijn dag met het lezen van de krant. Dat is de eerste invasie die meneer Dido ondergaat. Meneer Dido zou zich gemakkelijk voor die invasie kunnen afsluiten. De krant niet lezen is al voldoende. Maar hoe kan men afzien van het contact dat men elke ochtend opnieuw met de wereld legt? Als hij de fictieve wereld van zijn dromen eenmaal heeft verlaten, voelt meneer Dido de behoefte terug te keren tot de werkelijkheid. Maar zijn dromen eigenlijk wel fictie? En is de werkelijkheid eigenlijk wel echt werkelijk?
Meneer Dido bekijkt elke ochtend de krant om op de hoogte te zijn van de toestand in de wereld en om te zien of zich een nieuwsfeit heeft voorgedaan, prettig of onprettig; maar hij bekijkt vooral of hij er een eindje sympathie in kan vinden waaraan hij zijn eigen eindjes sympathie kan vastknopen.
Charles Darwin heeft de relatie tussen het individu en zijn omgeving bestudeerd, maar snapte geen jota van psychologie. Hij heeft daarom niet gemerkt dat aan de basis van de relatie tussen individu en omgeving de behoefte aan sympathie ligt; een behoefte die nog noodzakelijker is dan de juiste temperatuur voor ons lichaam. Elke ochtend zoekt meneer Dido dit noodzakelijke eindje sympathie. Om het leven te vergemakkelijken.
Vergeefse zoektocht. Die nog vergeefser wordt als meneer Dido van de berichten over de politiek, de oorlog, de economie en het kleine nieuws overstapt op de berichten over het intellectuele leven. Wiens schuld is dat: de zijne of die van de intellectuelen?
Ook de oorlogen zijn niet meer zo helder als vroeger: ofwel ze waren volledig sympathiek, ofwel helemaal niet. Tegenwoordig zijn oorlogen allebei. Zelfs oorlogen. Zoals alles tegenwoordig. Dat is overigens het ongeluk van onze tijd: geen eenduidige keuze kunnen maken tussen het ene en het andere principe, de ene en de andere persoon, het ene en het andere ding. Is dat het ongeluk van onze tijd, of is het zijn persoonlijk ongeluk, van meneer Dido?
Als hij onder aan de pagina is aangekomen en geen spoor heeft gevonden van de sympathie waarnaar hij op zoek is; zelfs gedwongen is geweest de kolommen met antipathie van zich af te houden die hem van alle kanten belaagden, trekt meneer Dido zich terug in zichzelf. Een kluwen waarvan het eindje uitgeput, moedeloos omlaag bungelt.
Dan begint de ‘persoonlijke’ dag van meneer Dido. De overgang van de algemene naar de persoonlijke wereld gaat gemakkelijk noch vlug. Meneer Dido reinigt zich opnieuw. Alsof hij een voor een de vlekken afborstelde waarmee een auto hem op een regenachtige dag in een modderige straat bespat zou hebben door met grote snelheid langs te rijden.
| |
| |
Ondertussen kijkt meneer Dido uit het raam. Het aanschouwen van de natuur is volgens oeroude inzichten goed tegen angsten, heeft een geruststellend effect op ons gemoed. Achter het raam treft de blik van meneer Dido het beetje natuur dat de stad toelaat: de rij bomen in de laan, een stukje lucht.
Het huis tegenover is een gigantische croissant van cement waarvan de scherpe hoek als een wig voor meneer Dido oprijst. De zon schittert in de ruiten van de vierde verdieping. Op een van de balkons op de tweede klopt een jong dienstertje krachtig een beddekleedje uit. Op de stoep komt een bolvormig en bemutst kindermeisje voorbij achter een kinderwagen. Wolken tekenen een wit alfabet tegen de hemel.
Van een afstand ziet de natuur er dus kalm uit - verheven zelfs. Maar de natuur is ook neutraal; waaraan zij zich niet kan onttrekken. En neutraliteit heeft meneer Dido niet nodig: nodig heeft hij sympathie. Wat voor nieuwe teleurstellingen zouden meneer Dido te wachten staan als hij van dichtbij, uit hun eigen mond en in hun eigen taal, kon horen wat die zo serene lucht, die zo zuivere hemel en die zo witte wolken zeggen, wat zij denken? Misschien nog wel grotere dan die welke de woorden van de mensen, de gedachten van de mensen, afgedrukt in de krant, bij hem teweeg hebben gebracht.
Langzaam maar zeker slaagt meneer Dido erin de vreemde elementen uit zich te verdrijven. Eindelijk is hij weer helemaal zichzelf. Het geluk begint. Zijn geluk. Het zuiverste geluk. Het enige geluk.
Maar dan: er is aangebeld. Men brengt hem de post. Afwachting en hoop. Hoop op het onverwachte. Het eindje sympathie kan uit een envelop komen.
Nee: twee scheldbrieven. Lezers die recent iets van meneer Dido hebben gelezen - het moment is daar om het te zeggen: meneer Dido is schrijver van beroep - en die als door een slang gebeten reageren. In één van de brieven wordt zelfs zorgvuldig een verwensing geformuleerd (!). De derde brief is gericht aan de heer Cencetti, een huurder van de tweede etage, en per abuis bij meneer Dido bezorgd. Van de cheque waarop meneer Dido al dagenlang tevergeefs en met steeds groter ongeduld zit te wachten, geen spoor.
Als atleet in de strijd tegen teleurstellingen weet meneer Dido ook deze keer nog de uitwerking van deze twee scheldbrieven van zich af te zetten en keert hij terug naar de onuitsprekelijke sfeer van zijn geluk.
Hij schrijft. Hij hervat zijn vlucht. Zonder horten. Zonder stoten. In ‘zijn’ hemel.
Maar nu staat hij. Een prikkel afkomstig uit de tussenhersenen, het hongercentrum, maakt hem los van zijn bureau, drijft hem de gang door en leidt hem naar het buffet waarin gewoonlijk enige zwart gewor- | |
| |
den en omgekrulde restanten van de avondmaaltijd liggen: een flinterdun plakje ham, een stukje kaas.
Die ochtend is het buffet zoals altijd gevuld met borden, vaatwerk, tafellinnen, maar bevat het geen etenswaren. In het schemerdonker trekt iets de aandacht van meneer Dido. Boven op een stapel witte borden. Hoop licht op in de geest van meneer Dido. Hij strekt zijn arm: een kleine, opgevouwen servet met een kanten rand. Maar daar staat de soepterrine. In die soepterrine legt mevrouw Dido soms een brokje parmezaanse kaas. Bestemd om te worden geraspt en om vervolgens op de pasta of de soep te regenen. In de handeling van mevrouw Dido openbaart zich de ‘wijsheid’ van de vrouwe des huizes; de behendige intentie om overtollige etenswaren aan de vraatzuchtige begeerte van meneer Dido te onttrekken door ze te verbergen, zonder ze eenvoudigweg achter slot en grendel te plaatsen. Eenmaal geopend blijkt de soepterrine even wit, glad en schoon van binnen als zij wit, glad en schoon van buiten is.
En die andere soepterrine? Het buffet heeft twee lagen. Onder in het buffet ontwaart meneer Dido een hem onbekende soepterrine. Een roze soepterrine. Hij steekt zijn hand uit: het is de bol van een dameshoed. Een strohoed. Roze.
Meneer Dido keert langzaam terug naar zijn bureau. Beladen met een extra teleurstelling. Want de impuls die meneer Dido naar het buffet had gedreven was niet alleen maar een hongerimpuls: het was ook behoefte aan sympathie; vooral behoefte aan sympathie. Voor een bruut is eten een daad die door duister wordt omgeven. Voor mensen als meneer Dido betekent eten ook dat we ons uit sympathie eigen maken wat we van buiten nemen: vlees, groente, melkproducten, fruit - de natuur. Voor meneer Dido is eten een daad van liefde.
's Middags wordt de vergeefse zoektocht naar sympathie nog vermoeiender. Het is zes uur. De blinden worden gesloten, de lampen ontstoken. Er wordt een barrière opgeworpen tussen het leven in huis en het leven in de stad, in de wereld. Een warme en aangename triomf voor het gezin.
De dochter van meneer Dido dringt de werkkamer van haar papa binnen. Gevolgd door de kleine Silvio. Allebei verhit. Opgewonden. Overlopend van alles wat ze willen vertellen. Ze hebben net een documentaire over Birma gezien. Wat prachtig, dat land! Wat een tempels! Die sacrale dansen!... Meneer Dido is geduldig. Hij incasseert. Hij, die altijd een onoverkomelijke aversie tegen het exotische heeft gehad, en nu meer dan ooit.
Meneer Dido trekt zijn overjas aan, gaat naar buiten. De vorige dag is hij gebeld om bepaalde stukken muziek op langspeelplaat te komen beluisteren. Buitengewoon!
| |
| |
Hij gaat.
In de salon is het half donker met hier en daar gedimde verlichting, vergelijkbaar met bloemen die nog minder consistentie vertonen dan bloemen. Drie mannen en twee vrouwen, op enige afstand van elkaar gezeten, met gebogen hoofd, verzonken in de harmonische contrapunten. Een radiogrammofoon braakt het ene Brandenburgse Concert na het andere uit. Tussen twee concerten in slikt hij droog alsof hij het muziekstuk, na het naar binnen te hebben gewerkt, verteert.
Vele tijdgenoten van meneer Dido nemen, in hun afschuw van de ‘verstrooiing’ van onze tijd, hun toevlucht tot de muziek van voor Beethoven als in een veilige oase. O, zo architectonisch! O, zo boven elke twijfel verheven! O, zo sereen! Niet meneer Dido. Met zijn door en door romantische geest ontvlucht meneer Dido de verstrooiing niet alleen niet, maar hij houdt ervan. Hij laat zich liever meevoeren door die woeste en eindeloze zee in plaats van een haven binnen te lopen. Behalve dan dat hij zou willen dat er ook in deze zoete en hopeloze schipbreuk sympathie zit; en dat hij alle mannen en alle vrouwen met zich mee zou willen slepen: de gehele mensheid: het gehele universum.
De dag is voorbij. Het lichaam van meneer Dido ligt uitgestrekt op zijn bed. Zijn kale hoofd rust op het kussen. Zijn hand zal zich weldra, na het heldere overzicht van de Latijnse literatuur van Concetto Marchesi te hebben weggelegd, uitstrekken in de richting van de schakelaar van het leeslampje. En meneer Dido zal terugkeren naar zijn dromen.
Is dit dan de sympathie die hij zoekt?
Nee. Ook dromen zijn ervan verstoken. ‘Onze’ dromen. En ze zijn antipathiek. Op een na. De droom over ‘zichzelf’ die meneer Dido keer op keer opnieuw zou willen dromen. De droom over zichzelf waarin alles terugkeert, versmelt en zichzelf wordt.
| |
Villaatje op de heuvel
Meneer Dodi rijdt langzaam, aan boord van zijn open autootje, de weg tegen de heuvel op.
Een prachtige ochtend.
Aan de voet van de heuvel stroomt breed en traag de rivier. Aan de andere kant van de rivier strekt zich de stad uit, aan deze kant van de rivier ligt de heuvel rond te zijn, getemperd door de wijngaarden, bespikkeld met villaatjes.
Op de top stopt meneer Dodi.
Er staat een villaatje op de top van de heuvel. Een villaatje van twee verdiepingen, omgeven door geharkte bloemperken.
Alle ramen staan open.
‘Van daarboven,’ denkt meneer Dodi terwijl hij naar de ramen van de
| |
| |
bovenverdieping kijkt, ‘van daarboven heb je waarschijnlijk een prachtig uitzicht.’
Achter een raam op de bovenverdieping tekent een wit mousselinen gordijn wat krullen, hangt wat stil omlaag.
Meneer Dodi is vrijgezel. Hij wordt snel zestig. Al veertig jaar lang voedt hij zich met plannen. Hij heeft een soort geluk in gedachten, studeert erop, geniet ervan: eenmaal op het punt van verwezenlijking stopt hij, stelt uit.
Meneer Dodi kijkt naar het villaatje op de top van de heuvel, de open ramen. Hij denkt:
‘Dit is nu het huis van het huwelijksgeluk. Hoe laat is het? Tien uur. Hij is beneden in de stad. Werken hoeft hij niet: maar iedere man moet iets te doen hebben. Wat is hij anders voor een man?’
Hij, meneer Dodi, doet niets, heeft nooit iets gedaan. Hij rekent zich in elk geval, niemand weet waarom, hij weet zelf niet waarom, niet tot de gewone categorieën. Een soort geautoriseerde outlaw.
‘Zij,’ denkt meneer Dodi verder, ‘zij zit nog in bad. Rijp, zacht, een beetje dik.’
De gedachte aan die onbekende en rijpe schoonheid in bad die bezig is met haar toilette brengt meneer Dodi in verwarring. O nee! Als meneer Dodi niet getrouwd is, is dat niet om dezelfde redenen als die van - wie?... Oscar Wilde.
‘De kinderen,’ denkt meneer Dodi verder terwijl hij naar het villaatje boven op de heuvel kijkt. ‘Waarom kinderen? Jongens. De jongens zijn naar school, ze keren terug naar huis in papa's auto. In de keuken staat de kokkin de zuigkalfsrollade zo strak mogelijk in te binden, prikt er spek in. De dienstmeid maakt de bedden op in de slaapkamers. Dit villaatje lijkt verlaten; maar in feite is het gevuld met kalm huishoudelijk werk.
‘Om één uur komt Hij terug uit de stad, treft Hij zijn vrouw... Tref ik mijn vrouw, gaan we aan tafel...’
Juist op het moment dat meneer Dodi zijn ingebeelde huwelijksgeluk wil vervolmaken, klinkt er een gehuil uit het raam met het witte gordijn.
Meneer Dodi, vastgenageld aan de stoel van zijn open autootje, denkt: ‘Een weerwolf.’
Meneer Dodi denkt, om precies te zijn: ‘Een lykantroop.’ Deze ‘blanco’ man, deze vijand van zorgen en verantwoordelijkheid, spreekt graag gevoelig.
Heeft hij het goed gehoord?
Het gehuil herhaalt zich: langduriger.
Het herhaalt zich nogmaals: frequenter.
| |
| |
Uit wat voor muil komt dat gehuil?
Het villaatje binnengaan, hulp bieden, de gedachte komt niet eens bij meneer Dodi op.
Meneer Dodi kijkt naar de weg voor hem: niemand. Hij kijkt in de achteruitkijkspiegel naar de weg achter hem: niemand.
Meneer Dodi kromt zijn rug om zich te verbergen, laat de rem los, schakelt en trapt op het gaspedaal.
Hij trapt er harder op dan nodig. De explosies van de motor overstemmen het gehuil.
De uitlaatpijp, achter het autootje dat van de helling afdaalt, stoot een zwarte rookpluim uit.
Het gehuil herhaalt zich steeds frequenter.
Niet uit een muil: ze komt voort uit de mond van ingenieur Ozieri.
Ingenieur Ozieri zit in een zetel: achter in de kamer, voor het open raam, voor het mousselinen gordijn dat wat krullen tekent, wat stil omlaag hangt.
Anders dan het mousselinen gordijn beweegt ingenieur Ozieri niet. Door de ziekte van Parkinson is het hem al vijf jaar lang onmogelijk gecontroleerde bewegingen te maken.
Ingenieur Carlo Ozieri was sterk, robuust en een rokkenjager. De door hem gebouwde huizen zijn wit, torenhoog te midden van de oude grijze huizenvan de stad en daarom ook van hier af te zien. En nu vormen hij en de stoel één lichaam.
Bij het eerste gehuil van de ingenieur betreedt iemand de kamer, loopt naar hem toe, pakt zijn beide handen, heft zijn armen met grote ronddraaiende bewegingen op, als een Arabier die Allah aanroept.
Deze keer betreedt niemand de kamer.
Waarom niet?
Soms betreedt, op het gehuil, de vrouw van de ingenieur de kamer: mevrouw Stella zelf. Maar dat is zelden.
Mevrouw Stella is een reuzin. Haar gelaat is breed en uitgeblust. Er groeit een soort maïsbaard uit de top van haar schedel, valt als franje over haar voorhoofd.
Mevrouw Stella heeft het druk. Sinds de ingenieur en de stoel één lichaam vormen is zij het die voor ‘brood op de plank’ zorgt.
Ook nu is mevrouw Stella op pad voor haar in- en exportfirma.
Mevrouw Stella komt om in het werk. Ze slaapt heel weinig. Als ze werkt noch slaapt, doet ze aan spiritisme: dan roept ze haar zoon op, gefusilleerd in drieënveertig, op zeventienjarige leeftijd.
Gewoonlijk is het mevrouw Clelia die op het gehuil van de ingenieur de kamer betreedt, zijn handen pakt, zijn armen opheft met grote ronddraaiende bewegingen, als een Arabier die Allah aanroept.
| |
| |
Nu betreedt niemand, op het gehuil van de ingenieur, de kamer, zelfs niet mevrouw Clelia.
Waarom niet?
In het uitdrukkingsloze gezicht van de ingenieur schieten de pupillen schichtig van links naar rechts, van rechts naar links. Wat zoeken ze?
Nog voordat meneer Dodi aan boord van zijn open autootje de weg tegen de heuvel was opgereden; nog voordat hij was gestopt om naar het villaatje te kijken en aan dat kijken zijn dromen over huwelijksgeluk ontleende, stond een vrouw binnen in het villaatje in de badkamer wel haar toilette te maken; maar zij was niet, zoals meneer Dodi had gedacht, Zijn Vrouw: het was mevrouw Clelia.
Mevrouw Clelia hoorde kloppen.
‘Wie daar?’
Buiten riep de stem van Paolo:
‘Vlug, mamma! Pappa is er!’
Paolo is de zoon van mevrouw Clelia. Hij is veertien, heeft kort haar, stevige blote benen, vuile knieën.
Paolo is een kleine vulkaan. Een ‘inventieve’ vulkaan. Voor zijn examens zakt hij regelmatig. Niet vanwege de inhoud: door zijn gedrag.
Mevrouw Clelia heeft ook een dochter van drieëntwintig: Celestina. Twee jaar geleden trouwde Celestina met een ingenieur, ze vertrokken samen naar Zuid-Afrika.
Mevrouw Clelia is op haar twintigste getrouwd. Met een man die jonger was dan zij: een jongen. De kinderen werden geboren.
Tien rustige jaren.
Op een dag voelde mevrouw Clelia zich verward. Mevrouw Clelia had Dostojevski gelezen. Ze dacht: ‘We moeten erboven staan.’ Zoals een moeder haar zoon, vroeg zij haar man haar in vertrouwen te nemen.
Het lukte haar niet erboven te staan. Het leven werd een hel. Op een dag nam mevrouw Clelia haar zoon mee en verliet het huis. Ze ging naar een andere stad. Ze nam haar toevlucht tot haar vriendin Stella. Ze waren samen opgegroeid, als zusjes. Ze hielp Stella door zich over de zieke te ontfermen. Ook als ze de armen van de ingenieur in brede ronddraaiende bewegingen ophief, bleef ze maar denken aan hem, daar beneden. En wachtte. Wachtte tot de boze droom plotseling zou ophouden.
Wanneer?
‘Vlug, mamma! Pappa is er!’
De badkamer danst om mevrouw Clelia heen. De handdoeken dansen. Op het water van de tobbe dansen de nimfen van zeepsop. De kranen dansen. De buigzame slang van de douche danst. Het hart in de borst van mevrouw Clelia danst.
| |
| |
Mevrouw Clelia denkt te midden van al dat dansen: ‘Nog even mijn haar... Iets op mijn gezicht... Als hij mij zo ziet...’
Maar ze kan zich niet inhouden: ze trekt haar badjas aan, vliegt de trap af.
Paolo ligt op de grond. Hij spartelt met zijn stevige blote knieën. Hij schokt van het lachen. Hij roept scanderend: ‘Eén april! Eén april!’
Mevrouw Clelia rolt met haar ogen: zwijgend zakt ze ineen.
Paolo lacht niet meer. Hij kijkt met grote ogen naar zijn moeder op de grond, het beetje roze schuim langs haar kin. Hij doet zijn best niet in de opengevallen badjas te kijken. Hij herhaalt zacht:
‘Wat nou?... Eén april... Een grapje... Wat nou?’
Uit de kamer met het gordijn komt het gehuil.
Dat het één april was had ook meneer Dodi niet beseft, verdiept als hij was in zijn plannen over huwelijksgeluk.
Aan het einde van de afdaling lost de rook uit de uitlaatpijp langzaam op.
| |
De verdwijning van meneer Dido
Vandaag afschuwelijk vroeg opstaan!
Het is halfacht.
De bus staat voor de ingang van het hotel.
De meest matineuze en punctuele personen zitten al in de bus. De voordeur staat wijd open in afwachting van de laatkomers.
‘En Massimo? En Paola?’
‘Paola heeft laten weten dat ze moe is en niet komt. En Massimo komt er juist aan.’
Stram, oud, klein en met zijn wipneus haast Massimo zich met kleine pasjes onder zijn lange jas. Een twaalftal in bont gestoken, dik ingepakte en ingesjaalde mannen en vrouwen gulpt door de deur van het hotel naar buiten, zwermt de straat op.
‘Daar heb je Massimo! Daar heb je Massimo!’
Het gezelschap opent zich als een waaier, beweegt als in een farandolabeweging naar voren, neemt Massimo op, groepeert zich onder aan de bus.
Het zijn allemaal mannen op leeftijd en sommige zeer oud, maar vandaag gedragen ze zich als schooljongens. Wie zal het zeggen? Het vroege opstaan, het uitstapje, de kinderlijkheid die zoveel aanknopingspunten heeft met seniliteit... In troepjes klimmen ze met veel duw- en trekwerk van voren en van achteren, lachend en met geestige opmerkingen de bus in.
Geestig...
‘Zijn we er allemaal? Ontbreekt er niemand?’
| |
| |
‘Niemand!’
De plof van de sluitende deur, het geratel van de debràjo en op weg! De voltallige jury van de poëzieprijs, omringd door een stralenkrans van echtgenotes van de juryleden, hoewel het stralende er feitelijk een beetje vanaf is, en geëscorteerd door journalisten en fotografen, vertrekt druk en opgewonden naar de Mongibello.
Italië maakt, zoals bekend, een tijd door waarin hele boeketten prijzen worden toegekend: poëzieprijzen, kunstprijzen, literatuurprijzen.
De beroemdste namen van het nationale toerisme, evenals de minder beroemde, denken dat ze nog beroemder zullen worden door aan dichters, schilders en schrijvers aanzienlijke geldprijzen aan te bieden en hun tijdens wervelende en luisterrijke feestavonden cheques en lauwer toe te kennen.
Ook meneer Dido wordt van tijd tot tijd opgeroepen zitting te nemen in één van de jury's, hoewel zijn bijdrage over het algemeen zeer beperkt blijft; zo beperkt dat deze geen enkel effect sorteert.
In de periode voorafgaand aan de toekenning van de prijs valt de werkdag van de juryleden uiteen in vermoeiende beoordelingszittingen en ontspannende uitstapjes.
In feite is dit uitstapje naar de Mongibello inderdaad een ontspannend uitstapje.
De bus volgde enige tijd de weg Messina-Catania, sloeg rechtsaf een weg in waar ‘Etna’ stond aangegeven, begon aan de beklimming van de berg die zich uitstrekte als een mooie piramide van fijngehakte kastanjes en wit gekleurd op de top met een toefje slagroom, waaronder Enceladus nu eens in rust verzonken, dan weer getergd door verschrikkelijke dromen ligt te slapen.
Voor meneer Dido is dit bezoek aan de Etna meer dan wat ook een werkbezoek.
Men kan niet zeggen dat meneer Dido niet vertrouwd is met zijn eigen tijdgenoten; maar zijn vertrouwdheid met bepaalde mannen uit het verleden, en ook uit een heel ver verleden is heel wat groter.
Empedocles is daar een van.
Empedocles was natuurkundige en tegelijk dichter. Hij maakt met andere woorden geen onderscheid tussen het fysieke en het metafysieke. En daarom houdt meneer Dido zoveel van Empedocles, want ook meneer Dido denkt dat er geen breukvlak bestaat tussen het fysieke en het metafysieke en dat het metafysieke de directe en natuurlijke voortzetting is van het fysieke.
Vóór dit ontspannende uitstapje was meneer Dido nog nooit op de Etna geweest. Hij is dus erg tevreden dat hij op weg is naar de plaats waar zich een van de belangrijkste gebeurtenissen uit het leven van
| |
| |
Empedocles heeft afgespeeld, namelijk zijn dood.
De bus, waarin het gegons van de stemmen begint te minderen en sommige hoofden beginnen te knikkebollen, passeert Trecastagni, laat de wijngaarden, sinaasappelboomgaarden, de ‘tuinen’ omringd door vijgcactussen achter zich; hij betreedt de roerloze en zwarte zee van oude lava, van minder oude lava, van recente lava.
Er bestaan, zoals bekend, verscheidene versies van de dood van Empedocles. Empedocles - vertelt Heraclides - bracht een offer waarbij hij enkele vrienden had uitgenodigd. Na het banket gingen de vrienden slapen onder de bomen: Empedocles bleef alleen achter aan de bankettafel, waarna hij verdween.
Maar dit is de versie van Hippobotus. ‘Toen hij eenmaal alleen was overgebleven stond Empedocles op van tafel en beklom de Etna. Hij stortte zich in de krater om uit het zicht van de mensen te verdwijnen en zo nog grotere geloofwaardigheid te verlenen aan het steeds hardnekkigere gerucht dat hij een god was. Maar een tijd later spoog de krater één van de sandalen van Empedocles weer uit en wel volledig intact, want Empedocles droeg bronzen sandalen.’
Nu meneer Dido er bovenop staat kan hij de Mongibello, zichtbaar in zijn volle hoogte en breedte vanaf het terras van het hotel, niet zien. ‘Chateaubriand heeft gelijk,’ denkt meneer Dido. ‘Bergen moet je van veraf zien.’
Rondom is het nu een maanwoestijn: de woestijn van een geblakerde maan door een antieke brand. Hier en daar een reuzenbremstruik, een paar pijnbomen eerder vergelijkbaar met de gevolgen van roest dan die van chlorofyl.
De eerste etappe eindigde bij een schuilhut: de tweede bij een iets lager gelegen hotel waar de tafels voor het banket gereedstonden.
De analogie trof meneer Dido.
Toen een banket, nu een banket.
Toegegeven, het offer ontbreekt. Maar is het leven niet zelf al een offer?
Even verderop was een gerinkel van sistra te horen, een geroffel van tamboerijnen. Zangers drongen de eetzaal binnen, de vrouwen in een lijfje en met een rokje aan, de mannen met hun zwarte muts bungelend op hun schouders, als een kous.
Op de koren van de zangers antwoordden de excursionisten met hun gesprekken. Een soort vadertje Alfio voerde, door met zijn tong, zijn lippen, zijn vingers en zijn hart het geluid te laten trillen, een mondharpsolo uit die de excursionisten aan hun tafels ernstig beluisterden, met glanzende ogen en starend in het niets.
Noch de koren noch de gesprekken, noch zelfs de mondharp waren
| |
| |
in staat meneer Dido aan zijn empedocletische overpeinzingen te onttrekken.
Hij dacht:
‘Ook ik ben nu op de Etna. Ik heb gezien wat het is. Onafzienbare ruimtes, wegen die nooit ophouden. En wij hebben dat met de auto gedaan. Hoe zou het zijn als we het te voet hadden moeten doen? En na al die tijd zijn we hierboven aangekomen - waar het pas net vijftienhonderd meter hoog is. En ze zeggen dat we nog dertienhonderd meter hoger moeten om het plateau te bereiken. En om boven op de kegel te komen waar de krater begint moet je nog eens vierhonderdzestig meter hoger. Er zijn dan wel kleinere kraters, maar toch... Wat voor een kerel was die Empedocles eigenlijk? En toen hij hierboven kwam was hij ook de jongste niet meer: zestig was hij, net als ik. Wat voor benen had hij eigenlijk?’
Het was tijd voor de koffie. De excursionisten plaatsten om de beurt hun handtekening op het menu als herinnering aan dit magnifieke dagje Etna.
Hoewel meneer Dido gewoonlijk weinig spraakzaam was tegen zijn vrouw, deelde hij haar zijn verbijstering mee over de bergbeklimmerstalenten van de uit Agrigento afkomstige Empedocles.
Hij voegde eraan toe: ‘Wat Empedocles kon, waarom zou ik dat eigenlijk niet kunnen?’
Mevrouw Dido antwoordde: ‘Heb je wel eens in de spiegel gekeken?’
‘Verzamelen!’ schalde de jeugdige stem van de heer Pino, fotograaf in de toeristenindustrie en excursieleider.
De juryleden, de echtgenotes van de juryleden, de journalisten, de fotografen klommen weer in de bus. Minder driest nu, en zachter pratend.
‘Zijn we er allemaal? Ontbreekt er niemand?’
Een pauze.
‘Professor Dido ontbreekt... Waar is professor Dido?’
Meneer Dido was in de eetzaal noch in de intieme gedeelten van het hotel, noch in het pijnbos onder het hotel waar verschrikkelijke stoeten ‘processierupsen’ doorheen trokken.
Mevrouw Dido besloot, zij het met tegenzin, te praten.
‘We zaten aan tafel. Mijn man zei tegen me: “Empedocles stond na het banket op van tafel, klom omhoog en stortte zich in de krater van de Etna.” Hij voegde eraan toe: “Wat Empedocles kon, waarom zou ik dat eigenlijk niet kunnen?”’
Iedereen barstte in lachen uit.
| |
| |
‘Altijd de malloot uithangen, die Dido,’ riep professor Ciurlo. ‘Uw echtgenoot maakte een grapje, zoals altijd. Stapt u maar in, mevrouw, komt u maar! U zult zien dat we hem onderweg tegenkomen.’
Maar mevrouw Dido wilde de bus niet in.
‘Nee: ik blijf. Desnoods neem ik een volgende bus. Er is hierboven toch een hotel. Zo nodig kun je hier ook overnachten.’
De bus begon aan de afdaling. Mevrouw Dido, alleen achtergebleven, ging op weg naar boven.
De weg was zwart, zwart de grond rondom. Ook de lucht maakte aanstalten zwart te worden.
‘Dido!... Didooo!...’
Het werd donker en mevrouw Dido bleef verderklimmen.
‘Didooo!...’
En ze dacht: ‘Altijd hetzelfde. Hij zegt iets en meent het... dat weet ik... En de anderen denken dat hij een grapje maakt...’
‘Didooo!...’
Uit: Il Signor Dido
vertaling: arnan oberski
|
|