| |
| |
| |
Bertolt Brecht
Meneer Keuner
‘Meneer K. is een man zonder gezicht, zonder leeftijd, zonder beroep, zonder biografie. Men neigt ertoe hem als een fantoom te beschouwen, als hij - de man zonder eigenschappen en zonder onderlijf - niet een hoogst vitale opwelling kent: hij denkt. Meneer K. is een denker - dat is zijn enige beroep, zijn enige wellust.’ Aldus een omschrijving van Benjamin Henrichs die van Meneer K een denkfiguur bij uitstek maakt. De afkorting tot K. doet onvermijdelijk aan aan Kafka's K denken. De ene uitleg van de naam Keuner als Zwabisch voor ‘keiner’ sluit daar eerder bij aan dan de andere uitleg, die er een verwijzing naar ‘koinos’ in ziet, ‘van algemeen belang voor de gemeenschap en de staat.’ Brecht (1898-1956) begon met zijn Keuner-verhalen in 1926, in de tijd van Me-Ti en de leerstukken, en is ze blijven schrijven tot aan zijn dood; latere nam hij op in de Kalendergeschichten (1949). In zekere zin was Keuner een bespiegelende variant van de provocateur Uilenspiegel, die de hoofdpersoon was in een andere serie verhalen. Keuner vertegenwoordigt een manier van denken: hoe iemand in elke nieuwe situatie tot een eigen beoordeling komt en daar al of niet konsekwent naar handelt; zelden dat een oordeel definitief het laatste is, want bijna altijd is er nog wel één vraag mogelijk. ‘Ik heb opgemerkt,’ zei meneer K., ‘dat wij velen doen terugschrikken voor onze leer doordat wij op alles een antwoord weten. Zouden wij niet in het belang van de propaganda een lijst van vragen kunnen opstellen, die ons volkorven onopgelost voorkomen?’ (J.F.V.)
| |
Maatregelen tegen het geweld
Toen meneer Keuner, de denkende, zich in een zaal voor een talrijk gehoor uitsprak tegen het geweld, merkte hij hoe de mensen terugdeinsden en weggingen. Hij keek om en zag achter zich staan - het geweld.
‘Wat zei je?’ vroeg het geweld hem.
‘Ik sprak mij uit voor het geweld,’ antwoordde meneer Keuner.
Toen meneer Keuner was weggegaan, vroegen zijn leerlingen hem naar zijn ruggegraat. Meneer Keuner antwoordde: ‘Ik heb geen ruggegraat om hem te laten verbrijzelen. Juist ik moet langer leven dan het geweld.’
En meneer Keuner vertelde het volgende verhaal:
Op een dag, in de tijd van de illegaliteit, verscheen in het huis van
| |
| |
meneer Egge, die geleerd had ‘nee’ te zeggen, een agent; hij toonde een briefje dat was uitgeschreven in naam van degenen die de stad beheersten en waarop stond dat hem moest toebehoren ieder huis waarin hij zijn voet zette; eveneens moesten hem alle levensmiddelen toebehoren die hij eiste; eveneens moest hem iedere man dienen die hij zag.
De agent ging in een stoel zitten, eiste eten, waste zich, ging liggen en vroeg met zijn gezicht naar de muur voordat hij insliep: ‘Zul je mij dienen?’
Meneer Egge dekte hem met een deken toe, verdreef de vliegen, bewaakte zijn slaap, en zoals op die dag gehoorzaamde hij hem zeven jaar lang. Maar wat hij ook voor hem deed, één ding vermeed hij zorgvuldig: Dat was ook maar iets te zeggen. Toen nu de zeven jaren om waren en de agent dik was geworden van het vele eten, slapen en bevelen, stierf de agent. Toen wikkelde meneer Egge hem in de bedorven deken, sleepte hem het huis uit, reinigde de legerstede, witte de muren, herademde en antwoordde: ‘Nee.’
| |
Vaderlandsliefde, de haat jegens vaderlanden
Meneer K. achtte het niet nodig in een bepaald land te leven. Hij zei: ‘Ik kan overal honger lijden.’ Maar op een dag liep hij door een stad die bezet was door de vijand van het land waarin hij leefde. Toen kwam hem een officier van die vijand tegemoet en deze dwong hem van het trottoir af te gaan. Meneer K. ging van het trottoir en merkte dat hij kwaad was op die man, en wel niet alleen op die man, maar vooral op het land waartoe die man behoorde, zodanig dat hij wenste dat het verdelgd zou worden van de aardbodem. ‘Waardoor,’ vroeg meneer K., ‘ben ik voor deze minuut een nationalist geworden? Doordat ik een nationalist ontmoette. Maar daarom moet men de domheid immers uitroeien, omdat zij dom maakt wie haar ontmoet.’
| |
De hulpeloze knaap
Meneer K. sprak over de onhebbelijkheid om geleden onrecht stilzwijgend te slikken en vertelde het volgende verhaal: ‘Een zachtjes huilende jongen werd door een voorbijganger gevraagd naar de reden van zijn verdriet. “Ik had twee dubbeltjes voor de film bij elkaar gespaard,” zei de knaap, “toen kwam er een jongen en pakte mij één dubbeltje af,” en hij wees naar een jongen die wat verderop te zien was. “Heb je dan niet om hulp geschreeuwd?” vroeg de man. “Jawel,” zei de jongen en hij snikte wat harder. “Heeft niemand je gehoord?” vroeg de man verder, hem liefderijk strelend. “Nee,” snikte de jongen. “Kun je dan niet harder schreeuwen?” vroeg de man. “Nee,” zei de jongen en keek hem met hernieuwde hoop aan. Want de man glimlachte. “Geef dat dan ook
| |
| |
maar,” zei hij, pakte hem het laatste dubbeltje af en vervolgde onbekommerd zijn weg.’
| |
Het weerzien
Een man, die meneer K. lang niet had gezien, begroette hem met de woorden: ‘U bent volkomen onveranderd.’
‘O!’ zei meneer K. en verbleekte.
| |
Vorm en stof
Meneer K. bekeek een schilderij dat enkele voorwerpen een zeer eigenzinnige vorm verleende. Hij zei: ‘Sommige schilders gaat het, als zij de wereld bekijken, als vele filosofen. Onder hun bemoeienissen om de vorm gaat de stof verloren. Ik werkte eens bij een tuinman. Hij gaf mij een tuinschaar en beval mij een laurierboom te snoeien. De boom stond in een pot en werd uitgeleend voor feesten. Hiervoor moest hij de vorm van een bol hebben. Ik begon onmiddellijk met het afknippen van de wilde scheuten, maar hoezeer ik ook mijn best deed de boom bolvormig te krijgen, het lukte mij lange tijd niet. Het ene ogenblik had ik aan de ene kant, dan weer aan de andere zijde te veel weggesnoeid. Toen het eindelijk een bol was geworden, was de bol erg klein. De tuinman zei teleurgesteld. “Goed, dat is een bol, maar waar is de laurierboom?”’
| |
Gastvrijheid
Als meneer K. ergens gastvrijheid genoot, liet hij zijn kamer zoals hij die aantrof, want hij achtte het niet juist dat personen een stempel drukken op hun omgeving. Hij deed integendeel zijn best zijn aard dusdanig te veranderen dat ze paste bij de behuizing; weliswaar mocht datgene, wat hij op dat ogenblik van plan was, daaronder niet lijden.
Als meneer K. gastvrijheid verleende, schoof hij tenminste één stoel of één tafel van zijn plaats, op die manier rekening houdend met zijn gast. ‘En het is beter dat ik beslis wat bij hem past!’ zei hij.
| |
Meneer K. in een vreemd huis
Wanneer meneer K. een vreemd huis betrad, vergewiste hij zich, voordat hij zich ter ruste begaf, van de uitgangen van het huis en verder niets. Op een vraag hieromtrent antwoordde hij verlegen. ‘Dat is een oude, vervelende gewoonte. Ik ben voor rechtvaardigheid; daarom is het goed als mijn huis meer dan één uitgang heeft.’
| |
De twee offers
Toen de tijd van de bloedige onlusten was aangebroken, die hij had
| |
| |
voorzien en waarvan hij gezegd had dat hij er zelf door verslonden zou worden, voor lange tijd verdelgd en uitgeroeid, haalde men de denkende uit het openbare gebouw. Toen noemde hij wat hij mee wilde nemen in de toestand van uiterste inkrimping en vreesde bij zichzelf dat het te veel zou kunnen zijn, en toen zij alles hadden verzameld en voor hem neerzetten, was het niet meer dan een man meedragen en niet meer dan een man weggeven kon. Toen haalde de denkende opgelucht adem en verzocht deze dingen voor hem in een zak te doen, en het waren voornamelijk boeken en papieren en zij bevatten niet meer kennis dan een man vergeten kon. Die zak nam hij mee en bovendien nog een deken, die hij uitkoos omdat ze gemakkelijk gewassen kon worden. Alle andere dingen die hij om zich heen had gehad, liet hij achter en gaf ze weg met een zin van spijt en de vijf zinnen van instemming.
Dit was het gemakkelijke offer.
Van hem is echter nog een offer bekend, dat moeilijker was. Tijdens het voortdurende onderduiken kwam hij namelijk tijdelijk weer in een groter huis. Daar gaf hij, kort voordat hij door de bloedige onlusten volgens zijn voorspellingen werd verzwolgen, zijn deken weg voor een dikkere of voor vele dekens, en ook de zak gaf hij weg met een zin van spijt en de vijf zinnen van instemming, zoals hij ook zijn wijsheid vergat, opdat de uitwissing volkomen zou zijn.
Dit was het moeilijke offer.
| |
Wie kent wie?
Meneer Keuner vroeg twee vrouwen naar hun man.
De eerste antwoordde als volgt:
‘Ik heb twintig jaar met hem geleefd. Wij sliepen in een kamer en in één bed. Wij aten de maaltijden samen. Hij vertelde mij al zijn aangelegenheden. Ik maakte kennis met zijn ouders en ging om met al zijn vrienden. Ik kende al zijn ziekten die hijzelf kende, en nog enkele meer. Van allen die hem kennen, ken ik hem het best.’
‘Dus je kent hem?’ vroeg Keuner.
‘Ik ken hem.’
Meneer Keuner vroeg nog een andere vrouw naar haar man. Deze antwoordde als volgt:
‘Hij kwam vaak langere tijd niet, en ik wist nooit of hij zou terugkomen. Sinds een jaar is hij niet meer gekomen. Ik weet niet of hij zal terugkomen. Ik weet niet of hij uit de behoorlijke huizen komt of uit de havenstegen. Het is een behoorlijk huis, waarin ik woon. Of hij ook bij mij zou komen in een slecht huis, wie weet dat? Hij vertelt niets, hij praat met mij slechts over mijn aangelegenheden. Die kent hij nauwkeurig. Ik weet wat hij zegt, weet ik het? Als hij komt, heeft hij soms
| |
| |
honger, maar soms is hij verzadigd. Maar hij eet niet altijd wanneer hij honger heeft, en als hij verzadigd is, wijst hij een maaltijd niet af. Op een keer kwam hij en was gewond. Ik heb de wond verbonden. Op een keer werd hij binnengedragen. Op een keer joeg hij alle mensen mijn huis uit. Als ik hem “duister heer” noem, lacht hij en zegt: “Wat weg is, is duister, maar wat aanwezig is, is licht.” Maar soms wordt hij somber als ik hem zo aanspreek. Ik weet niet of ik hem bemin. Ik...’
‘Spreek niet verder,’ zei meneer Keuner haastig. ‘Ik zie dat je hem kent. Beter kent geen mens een ander dan jij hem.’
| |
Over de houding
De wijsheid is een gevolg van de houding.
Aangezien ze niet het doel van de houding is, kan de wijsheid niemand tot nabootsing van de houding bewegen.
Zoals ik eet, zullen jullie niet eten. Maar als jullie zullen eten zoals ik het doe, zal het jullie tot nut zijn.
Wat ik hier zeg: dat de houding de daden maakt, dat mag zo wezen. Maar de noodzakelijkheden moeten jullie ordenen, opdat het zo wordt.
‘Vaak, zie ik,’ zei de denkende, ‘heb ik de houding van mijn vader. Maar ik verricht niet de daden van mijn vader. Waarom verricht ik andere daden? Omdat er andere noodzakelijkheden zijn. Maar ik zie dat de houding langer standhoudt dan de handelwijze: Zij biedt weerstand tegen de noodzakelijkheden.’
Menigeen kan slechts één ding doen als hij zijn gezicht niet wil verliezen. Omdat hij de noodzakelijkheden niet kan volgen, gaat het gemakkelijk te gronde. Maar wie een houding heeft, kan veel doen en verliest zijn gezicht niet.
Uit: Verhalen over meneer Keuner Bertolt Brecht: De verhalen (Meulenhoff. 1984).
vertaling: m. en l. coutinho
|
|