Ik bracht de hele nacht, gisternacht, met mijn vader in de onderwereld door. Het zal je interesseren te vernemen dat de onderwereld feitelijk een grand hotel is in het laatste stadium van verval. Het is gelegen in een verlopen industriestad van gemiddelde grootte, waar het weer grauw is. Een belangwekkend punt is, dat het geld bestaat uit vergulde tanden. Ik bezat die van mijn vader en kocht daarmee diens huidige adres van een vreemdeling. Hij werkte voor Eewhyle-Juniper & Sash, venduhouders van inboedels, ‘voor de handel’. Zijn adreskaartjes waren bleekwit met letters van gerezen vilt. Groen en rood. Hij herinnerde zich mij niet maar stemde er toch mee in enige tijd met mij door te brengen. Er bestaat communicatie maar die verloopt automatisch en telepathisch. Je hoort de stem van de ander in je hoofd en die van jou wordt in het hunne op dezelfde manier gehoord. Hij was nog steeds een zware drinker maar zag er een jaar of vijftien jonger uit. Het hotel is tot in al zijn uitdijende scheuren volgestouwd met ongebonden boeken in alle soorten en maten. Overal oefenen kleine oplichters en zwendelaars hun praktijk uit. Zakkenrollers en dieven van de laagste soort. Niemand raakt ooit iemand aan. Iedereen gaat steeds gekleed. De grotere hotelkamers zijn onderverdeeld door wanden van geperste boeken met geopende en geplette bladzijden die nu eens gevernist dan weer zonder deklaag zijn. Mijn vader herinnerde zich mij niet en het woord ‘zoon’ kwam hem vreemd voor maar terwijl hij onophoudelijk rinkelde met zijn zak vol tanden, stemde hij ermee in mij een poosje te ontmoeten. Hij vroeg me waar de buitenwijken waren en of ik die bezocht had. Net als toen hij leefde dronk hij zwaar en leek afwezig. Af en toe richtte hij langs de automatische weg het woord tot mij. Had ik soms iemand gezien die bij de hotelingang verloren scheen te zijn. Had ik ergens kamers gezien die niet gebruikt schenen te worden. Kon ik hem nog eens vertellen
waarom ik hem wilde ontmoeten.