| |
| |
| |
Stephen Watson
Vijf gedichten
Een stekelvarken vangen
en ik moest zitten wachten
bij het hol van een stekelvarken,
als de Melkweg teruggaat.
dat het stekelvarken naar huis gaat.
dat ik de wind moest voelen.
scherp op de wind blijven letten,
nooit vergeten te proeven
waar hij vandaan komt gewaaid.
iemand die thuiskomt, zei hij
dan snuift het de lucht beter op
wie op hem loert verderop.
dat ik zacht adem moest halen
wanneer ik zo zat te wachten
op een stekelvarken. Het is iemand,
zei hij, die alles hoort.
| |
| |
Ik moest zitten alsof ik dood was.
goed naar de sterren moest kijken
om de plekken te zien waar ze vielen.
Die vooral moest ik, zei hij,
scherp in de gaten houden.
Want de plekken waar sterren vallen,
dat zijn de plekken waar je
stekelvarkens kunt vangen.
| |
| |
| |
Het geluid van de sterren
Als ik bleef slapen in mijn grootvaders hut
zat ik vaak bij hem, buiten waar het 's nachts koel was.
Dan vroeg ik hem over het geluid dat ik aldoor hoorde,
soms klonk het als een soort praten.
Hij zei dat de sterren zo praatten.
‘De sterren zeggen Tsau! Ze zeggen Tsau! Tsau!’
Ze leggen een vloek op de springbok, zijn ogen, zei hij.
‘Dit is het geluid dat sterren het liefste maken;
en in de zomer maken ze het liefst geluid.’
Als ik bij mijn grootvader was, luisterde ik naar de sterren.
Ik hoorde het geluid dat ze maken, het praten van sterren.
Tsatsi zei altijd dat dat moest zijn wat ik hoorde,
ze spraken een vloek uit over de springbok, zijn ogen,
om ons bij de jacht te helpen, bij het vinden van wild.
Later, toen ik een man was, zelf een van de jagers,
was ik altijd degene die luisterde, nog altijd.
Zat op mijn plaats en hoorde hoe het vlakbij kwam -
het geluid van de sterren Tsau, dat luid riep Tsau! Tsau!
| |
| |
| |
Ons bloed maakt rook
Mijn vader zei altijd, we zouden het aan ons bloed merken
(ons bloed zou gaan misten, ons bloed zou een soort van rook maken),
dat daar in de mist, daarbuiten heel vroeg in de ochtend,
ons kamp nog geblinddoekt door slaap, een blank commando verscheen.
We zouden het aan onze lichamen merken, daarbinnen
zou een soort bloed gaan beven, schokken, rook maken,
een rook zou voor ons komen hangen, scherp n onze ogen -
ons bloed, ons bloed dat ging roken, zei het gevaar is dichtbij.
Zodat we de paarden hoorden, lang voor hun hoeven.
Zodat we het kruit roken lang voor de kogels vlogen.
Er komt een commando, voorspelde ons bloed dat ging roken.
We zouden het aan ons bloed merken: oorlog, die dag.
En we vochten verschrikkelijk terug, dwars door ons rokende bloed.
We vochten terug in de mist, met ons bloed gewapend.
We vochten door tot we wisten, tot ook ons bloed wist -
eindelijk trok de rook op -: de blanken gaan terug.
En ze lieten ons achter, daar, met ons uitgeput bloed.
Ze lieten ons achter, we vonden al onze lichamen,
ons bloed, opgebruikt, uitgeput van dit te voorspellen:
de aarde nat van gewonden, overal onze doden.
Maar het was door bloed zei Xaa-ttin, mijn vader, altijd,
door ons bloed, onze rokende lijven, wisten we wat op ons joeg.
Ons bloed werd mist, ons bloed werd rook, zei hij,
de dag van een blank commando, ons eind elke dag dichterbij.
| |
| |
| |
Lied van het gebroken koord
nu niet meer een plek die ik ken.
niet meer op een plek die ik ken.
het koord, dat het stuk is,
of het leeg voor me ligt,
of het leeg voor me ligt en
vanwege de vreemde mensen
die het koord hebben gebroken
is deze aarde, mijn plek,
| |
| |
| |
| |
| |
De regenmaker
Hij was van onze familie, de man die wij //Kunn noemden.
Hij was een regenman; hij zorgde voor regen.
Hij maakte het haar van de regen, het soort dat zacht neerkomt.
Hij maakte de benen van regen, neerkomend als zuilen.
Hij riep de wolk naar zijn plaats, hij toverde regen.
//Kunn kon de regen oproepen uit het westen.
Als hij weer in het noorden woonde, hij kwam uit de bergen,
ging de regen uit het westen altijd meteen naar het noorden.
//Kunn kon regen maken, regen verplaatsen
als hij wou naar de plek waar zijn huis was, verweg in de bergen.
Hij was een van ons, hij die macht had over de regen.
Al woonde hij in het noorden en wij in het oosten.
Wie zijn vader en moeder waren, kan ik niet zeggen.
//Kunn was al oud in de tijd dat ik nog een kind was.
Hij was al erg oud in die tijd. Hij is allang dood.
Hij danst niet meer om het dier van de regen te vangen.
Zijn hart springt niet langer omlaag in de waterput
op zoek naar de regenstier met zijn spoor van regen.
Niet langer voert hij hem door de verdroogde vlakten
(zijn vlees raakt verstrooid, zijn bloed en melk worden regen).
Hij was de laatste die ik de regen zag temmen,
de allerlaatste, de man die we //Kunn noemden -
maker van regen en van de geur van regen,
hij die water kon toveren en de zoetheid van gras,
regenhaartovenaar, gebieder van wolken.
vertaling: eva gerlach
|
|