| |
| |
| |
Esther Jansma
Vijf gedichten
Een is een spiegelbeeld
Een is een spiegelbeeld zonder een kijker
twee is de zusjes die op elkaar lijken
drie is een ketting, is zusjes en tassen
twee tassen, drie zusjes in inktzwarte jassen
vier is er nog een, die moeten ze tillen
en mogen ze slaan en ze kan zo zacht gillen
vijf is een broertje erbij en dan doen
als de zesde, de moeder: verrek en een zoen.
| |
| |
| |
Er is geen tijd
Waar de zee met zachte lippen
geduldig hapt en fluistert naar het land,
en het is nacht, trekt jouw zwijgen
een breekbare vinger langs mijn mond
en zegt nu en wacht nog even, wij
zijn de holte van een schelp en het bloed
dat daarin ruist, echo's van het woord
waarmee het begon. Luister.
Er is een stilte in jou die volmaakt is.
Ik, in haar kamers, raak tere schaduwen aan.
Ergens gilt een dier. Ergens vind ik
kalk, blauw, glanzend van binnen
waar het leefde, en daarin een andere
oudere schelp, en dan daarin. En daarin.
| |
| |
| |
De reuzin en de liefde
Iemand heeft mijn romp ontdekt en lang genoemd.
Sindsdien gebeurt het dat ik in zijn verte
aanschuif aan de tafel die mijn buik is,
de roemer van mijn lippen naar hem hef
en glimlach met de magere wanhoop van een dame.
Alsof hij mij van hoogtevrees moet genezen
informeer ik over de hele lengte van mijzelf
of hij mij vast wil houden, alles van mij, mij helemaal tegelijk.
En dan is alles mogelijk: a, hij zegt dat hij heel lang
van me gehouden heeft; b, hij glimlacht, meet
de afstand, duikt; c, wacht bedaagd op de gang
die volgt, wenst me iets smakelijks toe, kauwt; d, e, f,
g, nou ja, h, stelt een tegenvraag waarin ik, klein
opeens, sierlijke zwemmer, naar een verre einder moet -
maar wat, hoor ik u denken, is dan de praktijk
van een dwerg en een lang en dun wijf als een fietspad
als het op paren aankomt? En inderdaad, die is kort;
de eerste ervaart de daad als serieel en langdurig,
een serene ongehaaste wandeling, iets waar je eindeloos
afglijdt en langsglijdt, een woord dat nooit stopt, daarom zingt het,
terwijl de tweede het nakijken heeft: zoef, een arm,
o, arm weg. Tong, tong weg, rug, nee, razendsnel
verdwijnt ook die. Het tijdsbesef van een vlieg die langskomt
versus het besef van de tijd in een steen, precies
daarom is het met die man niets geworden. Maar
de herinnering, die heb ik tenminste. Het weten dat we samen,
dat hij mij, dat wij, ooit, jazzy als die tekst van Campert -
nee, het duurde drie minuten. Nee, zelfs dat is er niet van gekomen
na dat etentje toen, ergens langs water, waarna we
te voet en te dronken voor woorden, maar ik nog steeds een dame,
ik sta erop dat in dezen te melden, halfnaakt maar een dame,
naar onze respectievelijke adressen terugkeerden
| |
| |
en elkaar uit frustratie over wat hoogte met liefde doet -
hoe het zowel het verlangen vergroot als het besef
van de onmogelijkheid van dat verlangen urgenter maakt,
en urgentie is passie, dus geil waren wij wel - wij
dus naar die levens van ons terugkeerden, snikkend
van alcohol, withete liefde, toekomsten vol gracieuze
en absurde lichamelijke verwikkelingen die in ons hoofd
al bestonden maar nooit plaats zouden vinden
terwijl het heimwee er al was, alsof het al gebeurd was
en was bijgeschreven in een vermakelijk lieftallig
handschrift dat even raar van hoog en laag en lussen
was als wij, en elkaar nooit meer hebben opgebeld.
| |
| |
| |
Beetjes
‘Ze heeft een hart als een artisjok,’
schrijft Brokken. Ik neem aan: sappig
en gelaagd, iets om heel langzaam
met veel lippen op te eten. Schrokken
niet geslaagd in dat geval. Peuteren
dan maar. Zo ben ik ook; ik wil bij beetjes
briefje na briefje worden uitgepeld
en als ik jou dan zie opnieuw
en nooit waren we klaar. Jij wilde
mijn liefhebber graag zijn; jij legde
verzamelingen aan van mij en nooit
hield ooit mijn schrijven aan jou op.
Jij klopte regelmatig bij me aan en zei:
‘Schat, heb je deze nieuwe al gelezen?’
Ik nam mij altijd aan, verbaasd van mijn zwart
op mijn wit, al mijn onzen, ook deze.
| |
| |
| |
Zeergeleerde tuin
Er is een verschil tussen hier en daar
en hier is het een heel gebied: een sinus
water, speels gelegd tussen het gras
dichtbij en het gras verweg. Een kromme
brengt de oevers dichterbij zoals een vrolijk
ongeveer-gelijk twee variabelen verbindt.
Ik loop van toen naar straks over z'n rug
en fluit een blije sinus naar het water terug.
|
|