| |
| |
| |
J.J. Oversteegen
Kwestie van lezen VII
Intermezzo
Fysionomie van de patriot
Georges Darien en Bas les coeurs!
‘Oorlog’, wat moeten wij met dat woord aan? De taalkundige Schönfeld, groot man in zijn tijd, leerde ons scholieren dat het oorspronkelijk zoiets betekende als ‘de grens overschrijden’, maar de samenstellers van etymologische woordenboeken denken er anders over of liever: zij zitten bij dit lemma met de handen in het haar. ‘Toestand waarin de bestaande overeenkomsten ongeldig zijn geworden’, die afleiding, uit voor de helft onbekende grondwoorden, schijnt nog de beste kaarten te hebben. Nu ja, etymologie leert ons nooit iets over woordbetekenissen.
Maar niet alleen de etymologen hebben het moeilijk met ‘oorlog’. De historici, bijvoorbeeld, spreken achteloos over ‘een staat van oorlog’ maar hebben voorzover ik weet nooit proberen vast te stellen, een staat van wàt dat dan wel is. Ze citeren Clausewitz, met zijn, hoe was het ook alweer?, ‘oorlog is de voortzetting van de diplomatie met andere middelen’ geloof ik - een normatieve en normaliserende omschrijving die alleen maar als symptoom van een houding en niet als definitie gebruikt kan worden. ‘De voortzetting van de Frans-Duitse diplomatie met andere middelen’, wij schieten er weinig mee op. Juristen hebben, neem ik aan, redelijk duidelijke criteria voor de vraag of er oorlog is, en of dat er een ‘de facto’ is of ook ‘de jure’. Ik weet er niets van, maar voorshands neem ik aan dat ook hun definities niets te maken hebben met het mentale beeld dat wij ons allemaal vormen als dat rare woord valt. En dat is waar het mij om gaat.
U hoeft niet te schrikken van deze freewheelende aanhef, ik zoek geen wezensdefinitie. Ik wil alleen weten wat er in ons hoofd gebeurt bij het horen van een semantisch gecompliceerd woord dat in het dagelijks gebruik toch geen misverstanden oproept, zeker niet als wij het hebben over een specifiek geval. De Krim-oorlog, de Frans-Duitse oorlog, La Grande Guerre, World War ii, het zijn niet alleen ingewikkelde, elkaar doorkruisende, reeksen gebeurtenissen, maar in ons aller brein heeft zich een globale voorstelling gevormd, een ‘abstractie’ wordt het
| |
| |
vaak genoemd maar ‘contractie’ lijkt mij een beter woord. Zo'n ingedikte voorstelling is onmiddellijk paraat wanneer een term als bijvoorbeeld ‘de Tweede Wereldoorlog’ (in Nederland kortweg ‘de oorlog’) gebruikt wordt. Het vreemde van dat mentale beeld is, dat het verdampt zodra wij de determinerende factoren ervan proberen te isoleren. Wat als totaliteit een tamelijk gemeenschappelijke, ‘intersubjectieve’, invulling krijgt, valt uiteen in ‘scènes’ die individueel sterk variëren (al die aanhalingstekens, ik voel me blijkbaar niet op mijn gemak).
Hoe collectief een dergelijke voorstelling is, kan men aflezen uit de heftige reacties die een boek teweegbrengt als dat van Goldhagen, over één van de aspecten van de oorlog die in onze globale voorstelling prominent aanwezig zijn, de uitroeiing van de Joden. ‘Goldhagen leert ons vrijwel niets nieuws, wij wisten het allemaal al’, zei Van Galen Last van het riod voor de tv, terwijl hij naar de kast liep om het boek te pakken (laten zien dat hij wist waar het stond en dus niet zomaar wat zei?). ‘Historicus X heeft dit al gezegd, historicus Y dàt’. Maar zelfs als het waar zou zijn, daarom gaat het helemaal niet! Iedereen, ook de historicus, heeft, behalve (soms) een gedetailleerde kennis over bepaalde onderdelen van de holocaust, ook nog zo'n collectieve samengetrokken voorstelling in zijn hoofd zitten, en het is dat beeld dat Goldhagen aantast. Ik zou anders niet weten hoe men de emotionele reacties van de vakhistorici op zijn rationele, al is het dan een tikkeltje Amerikaans-belerende, analyse zou moeten verklaren, en de demagogie waarmee zijn vraagstelling verdraaid wordt. Wisten wij het allemaal al? Waarom zich dan zo druk gemaakt?
De uitwisseling tussen historici en leken gaat langs vreemde kronkelpaden. Beroepsspeurders ontdekken nieuwe feiten en zetten die bijeen, maar pas veel later verandert het algemeen geldig geachte beeld, langzaam, heel langzaam, en bovendien met moeite en pijn. De massamoord op de joden, en op de zigeuners maar dat valt buiten het bestek van Goldhagens onderzoek, werd niet alleen door Sonderkommando's uitgevoerd maar ook door doodgewone Duitsers en was alleen mogelijk door het lang tevoren tot stand gekomen wereldbeeld van die ‘gewone mensen’. Een moeilijk tegen te spreken conclusie uit de voorgelegde feiten, maar toch: verontwaardiging en zelfs woede bij heel rustige en principieel democratische vakhistorici en leken. Ik las een artikeltje van Richter Roegholt over een boek dat niets met Hitler's Willing Executioners te maken had, en toch krijgt ook daarin Goldhagen een veeg uit de pan, terwijl het zonneklaar is dat Roegholt zijn boek zelfs niet ingekeken heeft.
De discussie over ‘gewone Duitsers’ is geen uitzonderingsgeval, zij is eerder symptomatisch voor onze reacties wanneer er getornd wordt
| |
| |
aan standaardvoorstellingen over pijnlijke kwesties. Gewone Nederlandse soldaten hebben tijdens de politionele acties meegedaan aan door de overheid getolereerde misdaden? Proces tegen degeen die dat zegt! De Parijse bevolking heeft werkeloos toegekeken, en soms zelfs gejuicht, bij de moord op een paar honderd Algerijnen? De doorsnee Fransman schreeuwt moord en brand, nog steeds, als het hardop gezegd wordt. De historici ‘weten’ zulke dingen, maar slagen er blijkbaar niet in, of leggen zich er niet op toe, om de minder wetenden van die onaangename waarheden te doordringen. Misschien is het zo, in het geval Goldhagen lijkt mij dat zelfs wel zeker, dat wij ons tot in onze diepste overtuigingen bedreigd voelen door het feit dat ook ordentelijke burgers tot letterlijk onvoorstelbare beestachtigheden kunnen komen - ieder van ons, als onze vooroordelen tot een agressieve levensbeschouwing omgebouwd worden. Het nazisme heeft de persoonlijke keuze voor het onbelemmerd toegeven aan gewelddadig en sadistisch gedrag tegen een afgezonderde groep medeburgers als geoorloofd en zelfs correct gelegitimeerd, dat is het punt van omslag. Maar de behoefte aan geweld tegen die bepaalde groep mensen moet al bestaan hebben. Zo luidt Goldhagen's hoofdstelling, en het is geen plezierige waarheid, voor Duitsers niet en voor anderen niet, maar als de these onjuist is moet dat aan te tonen zijn en dat doet nu juist niemand. De tegenstribbelende historici brengen standaardvoorstellingen (zoals: een geselecteerde groep misdadige individuen draagt de volle verantwoordelijkheid) in het geweer en die hoeven blijkbaar niet bewezen te worden.
Het lijkt mij toe dat de literatuur er vaak eerder bij is dan de geschiedschrijving om de geruststellende mythes te ondergraven, waarmee wij ons moreel op de been proberen te houden. Al in 1949 publiceerde W.F. Hermans een roman die de algemene voorstelling van ‘de’ oorlog aantastte maar het heeft tientallen jaren geduurd voordat zijn rivaliserende beeld het heersende voor een deel had verdrongen (Loe de Jong zei: Hermans, dat is een romancier, die heb ik buiten beschouwing gelaten). Wat precies het aandeel van Hermans, en andere schrijvers natuurlijk, in de herziening van onze voorstellingen over de oorlog geweest is, heeft geloof ik nooit iemand bekeken. Vreemd, want bij ieder wissewasje dat ons via de beeldbuis meegedeeld wordt, krijgen wij te horen: onderzoek heeft uitgewezen dat... Waarom is dit onderzoek uitgebleven? Wij zouden er heel wat uit kunnen leren over de rol die de literatuur bij het vormen van onze werkelijkheidsvoorstelling speelt.
Waarom een roman sneller en effectiever wijzigingen (correcties of vervalsingen) in onze globale voorstelling kan aanbrengen dan een geschiedwerk, is zonder veel moeite vast te stellen: verhalende literatuur
| |
| |
is bij uitstek op beeldvorming gericht en niet op analyse en verklaring. Door een reeks inleefbare situaties op te roepen, brengt de romancier een voorstelling tot stand van het leven van één of meer al dan niet fictieve personen, met als bijproduct of bindmiddel een totaalbeeld van bijvoorbeeld ‘de Tweede Wereldoorlog’ (Hermans), ‘de Napoleontische tijd’ (Tolstoj), ‘de Slag bij Waterloo’ (Stendhal), en zo'n voorstelling komt vaak in botsing met wat wij dachten te weten. Hoe beter de schrijver hoe meer, zou ik zeggen. Na La Chartreuse de Parme weten wij niet meer wat dat was, die ‘slag bij Waterloo’. Ik tenminste denk niet meer aan de simultaan-schaakpartij uit de leerboeken, waarvan de zetten ten indien nodig geanalyseerd kunnen worden, maar aan een warrige chaos van verdwaalde Fabrice del Dongo's.
Zolang het soort romans, zoals wij die nu kennen, bestaat, heeft het thema oorlog Europese schrijvers geïntrigeerd. De hele negentiende en twintigste eeuw door zijn er ‘oorlogsromans’ geschreven, allicht, want vanaf de Napoleontische tijd zijn er in Europa aanhoudend oorlogen gevoerd die het leven van schrijvers en lezers getekend hebben. Er zijn zelfs romanciers die zich ertoe gezet hebben, zo'n oorlog tot hoofdpersoon van hun romans te maken: de genoemde Tolstoj, met zijn voorliefde de voor widescreen, maar ook Stendhal, die echter teveel in mensen geïnteresseerd was om de wereld vanuit de stratosfeer te bekijken. Trouwens, ook Tolstoj boekt pas werkelijk succes als hij, en dat gebeurt gelukkig voortdurend, de massaliteit uit het oog verliest, en bijvoorbeeld niet langer probeert, het goed recht van zijn haat tegen Napoleon te documenteren door diens slechtigheden op te sommen, maar louter en alleen door de man uit te kleden: kijk, hij heeft een spekrug. Zelfs een met lid- en eretekens overdekte krijger als Ernst Jünger, wel zeventien maal stevig door kogels en bajonetten onderhanden genomen als ik het goed onthouden heb (en toch de honderd gehaald), zelfs de loopgravenverslagen van die intelligente Pruisische houwdegen worden in Frankrijk en Duitsland, blijkens de kritiek, gelezen om de modder en het bloed waar enkelingen in rondrollen en niet om collectieve en individuele heldhaftigheden. Het tienduizenden levens eisende gevecht om een stukje bos ter grootte van een krant, waaraan Jünger een hele roman wijdde, wordt nu door iedereen beschouwd als gedrochtelijke waanzin, en niet als de tragische heldenstrijd die Jünger er toch ook wel in wilde zien. In Frankrijk hebben de taxi's van de Marne allang plaats gemaakt voor de lugubere absurditeit van Célines wereld: enkelingen die in het gekkenhuis terechtgekomen zijn. Zo gaat het met romans (gelukkig). De laatste pogingen tot het schrijven van
panoramatische oorlogsverhalen, die vrijwel altijd de standaardvoorstelling bevestigen, zijn geloof ik gedaan in de sovjet-epen van kort na de laatste oorlog en in
| |
| |
Amerikaanse romans als The Naked and the Dead en The Young Lions - maar wie leest ze nog? Literair hebben zij plaats moeten maken voor Dzjamilja van Dzjinghis Aitmatov en een absurdistische picareske als Catch 22, individualiseringen die blijkbaar op den duur overtuigender zijn dan de boeken-van-de-brede-greep.
| |
De Frans-Duitse oorlog en de belle époque
Genoeg gemijmerd. Ik zou het hebben over Georges Darien, ongeëvenaard beeldenstormer als het gaat om de Frans-Duitse oorlog en zijn nawerking. Mijn inleiding was nodig omdat ik wilde laten zien met welke middelen Darien de samengetrokken voorstelling van die oorlog, die zijn lezers op de schoolbanken hadden opgedaan, tot in de wortel aantast - voorzover hij lezers had maar de taaie weerstand tegen zijn boeken wijst er op zichzelf al op hoe dierbaar de geijkte heldenmythe van '70-'71 de Fransen was. In een donker hoekje van hun ziel wisten zij natuurlijk allang dat het allemaal anders zat dan het kleurige plaatje aan de schoolmuur wilde doen geloven, maar déze ongehoord hardhandige ontluistering, daar wilden zij toch liever niet van weten.
Over de Frans-Duitse oorlog heeft Darien het vele malen gehad. In de roman L'épaulette, die de officierskaste onder de loep neemt, de wereld van opgetutte vechtpaljassen die, toen puntje bij paaltje kwam, zich als geoefende hardlopers ontpopten; in het pamflet La Belle France; maar vooral in de eerste roman die hij publiceerde, Bas les coeurs! 1870-1871 (1889), overigens niet de eerste roman die Darien schreef. Dat was Biribi, over de disciplinaire strafkampen in Tunesië, ontstaan tussen 1886, toen de schrijver zelf na drie jaar uit zo'n kamp terugkwam, en 1888. Met die brandbom wilde de uitgever blijkbaar nog even wachten, beetje warm onderwerp zal hij gedacht hebben. Het boek verscheen pas in 1890, na Bas les coeurs!.
Darien's debuut is evenmin zoetsappig, de uitgever heeft er later misschien spijt van gehad dat hij niet toch maar Biribi heeft gekozen om zijn nieuwe auteur te lanceren. Bas les coeurs! handelt louter en alleen over het (abominabele) gedrag van de Franse burgerij in 1870, tijdens de oorlog met de Pruisen e.a., en in 1871, het jaar van de Commune. Voordat ik daar nader op inga, om te laten zien hoe Darien de beschrijving van een oorlog aanpakt, deel ik eerst iets mee over zijn leven en over zijn andere boeken.
| |
Anti-burger, Anti-clericaal, Anti-militarist
Er bestaat een biografie van Darien, door Auriant (1955), en een studie van Ouida, maar die heb ik geen van beide in handen gekregen. Ik kan dus alleen navertellen wat dezelfde Auriant, en enkele anderen zoals Jean-François Revel, in inleidingen en nawoorden meedelen.
| |
| |
Georges Adrien, want zo heette Darien in werkelijkheid, werd geboren in 1862, in de goedburgerlijke rue du Bac in Parijs, bijna het enige degelijke dat ik van hem kan vertellen. Zijn protestante moeder stierf toen hij nog heel jong was, zijn eveneens protestante vader hertrouwde met een geharnaste katholieke dame. Het moet geen aardige pleegmoeder geweest zijn, want in later jaren zet Darien, in La Belle France (1900), de katholieke clerus in het zonnetje, in een scheldpamflet dat Nederlandse lezers met de ogen doet knipperen. Darien's generatiegenoot Van Deyssel is bij hem vergeleken een lammetje.
Georges doorloopt, ook nog keurig netjes, het Lycée Charlemagne, en meldt zich daarna voor de militaire dienst, om daar zo gauw mogelijk vanaf te zijn (en van zijn stiefmoeder). Dat is in 1881. Twee jaar later zit hij wegens insubordinatie in een strafbataljon. In dienst doet hij zijn levenslange haat tegen militaire meerderen op. In één van de korte voorwoordjes (bij Gottlieb Krumm) wordt beweerd dat Darien's eigen vader officier was maar dat heb ik nergens bevestigd gezien, anderen zeggen juist dat de man ‘commerçant’ was, koopman of winkelier. Hoe dan ook, de officierenkaste maakt, met de katholieke geestelijkheid en de burgerlijke politici, de drieëenheid van Darien's bêtes noires vol.
In de jaren '90 werkt Darien mee aan verscheidene libertaire bladen. Hij is in die tijd in Londen gaan wonen, waar hij zich bewoog in anarchistische kringen, hetgeen in de half-illegale sfeer van die jaren betekende dat hij ook met de zelfkant van de maatschappij in aanraking kwam, de wereld van hoeren en dieven. (Vervroegde dienstneming, de Londense onderwereld, het doet denken aan Céline.) Darien moet vele jaren in Engeland gewoond hebben: hij had een minder grote hekel aan de Britse samenleving dan aan de Franse, waarvan hij alleen de vernederden en verdrukten kon aanvaarden. De Engelse taal beheerste hij, zegt men, even goed als de Franse, hij schreef er zelfs een roman in (het zoëven zijdelings genoemde Gottlieb Krumm, Made in England). Maar voordien had hij al zijn tweede meesterwerk, na Bas les Coeurs!, geschreven: Le Voleur (1897). Dat is het levensverhaal van ene Randal, een gentleman-inbreker, van wie gefluisterd wordt dat het een autobiografisch personage is. Er is inderdaad in Darien's leven een gat, een duistere periode waarvan alleen bekend is dat hij niet altijd in Londen zat maar ook wel in België of Frankrijk - net als Randal. Voldoende argument om aan te nemen dat Darien zelf als geveltoerist heeft gewerkt is dat niet, net zo min als zijn kennis van ‘het milieu’. Wel is het zo dat bijna alle romans van Darien als kern een levenssituatie hebben die hem uit persoonlijke ervaring bekend was, maar iemand die een ingewijdenroman als L'Épaulette, over de officierenwereld, kan schrijven, zonder (vermoedelijk) een ander contact met de hoge militairen dan als
| |
| |
slachtoffer van hun willekeur, kan ook wel een kostelijke dief verzinnen. Disney, zegt Walter Redfern in zijn nawoord bij Gottlieb Krumm, hoefde ook niet in een knaagdier te veranderen om Mickey Mouse te bedenken. Maar, voeg ik daaraan toe, hij moet wel iets afgeweten hebben van het spel van kat en muis.
De moraal van Le Voleur, geput uit de levenslessen die de kleine Randal meekrijgt van zijn opa, luidt: als je van nagelbijten houdt, bijt dan op de nagels van anderen en niet op die van jezelf. Zo leefde en leeft natuurlijk iedereen, maar het fatsoen eist dat men het tegengestelde beweert.
Le Voleur was vele jaren een vergeten boek (al prijkte het in de bibliotheek van Jarry's Dr. Faustroll), tot aan het jaar dat de onvolprezen Jean-Jacques Pauvert het opnieuw uitbracht (1955). Maar al luisterde niemand naar hem, Darien hield na deze schelmenroman nog niet met schrijven op. Daarna volgen nog het al genoemde pamflet La Belle France, de romans L'Épaulette en Gottlieb Krumm (tijdens Darien's leven nooit in Frankrijk verschenen) plus een paar nooit gespeelde toneelstukken. Dan houdt Darien het voor gezien. Hij verdwijnt vrijwel in het niets. Er is vagelijk wat bekend over contacten met een Amerikaanse econoom, en verder staat het vast dat Darien in 1921 stierf, ‘totalement oublié’ zegt Revel.
Ik noemde Céline. Dat is omdat ik mij niet kan voorstellen dat die andere ongeremde schelder Darien's romans en pamfletten nooit onder ogen heeft gehad. Weliswaar zijn de zwarte schapen van Destouches bepaald niet gelijk aan die van Darien, die bijvoorbeeld tegen de antisemieten schreef met dezelfde woede die Céline's schotschriften tegen de joden kenmerkt, maar er is iets in de stijl van Darien dat vooruitwijst, naar Céline bijvoorbeeld. Zinnetjes als: ‘Elle m'étonne, cette visière; je n'en reviens pas’ (Biribi, p. 86) en: ‘J'esquisse un sourire léger - oh! très léger’ (zelfde boek, p. 87) herinneren mij tenminste aan de vrije beweging van Céline's zinnen, en ook de ‘petite musique’ van de befaamde drie puntjes komen wij bij Darien regelmatig tegen. En wie behalve Darien schreef in 1888 een zin als deze: ‘Si j'étais un mauvais sujet invétéré, j'en ferais carrément l'aveu, car les potins et les cancans, voistu, je m'en fiche comme de Colin-Tampon’ (eigenlijk: daar heb ik lak aan als aan een Zwitserse trommelaar). Alledaagse, ‘onliteraire’, wendingen met daartussendoor een uitdrukking, opgediept uit een ver verleden: het procédé is nu algemeen, maar toen? Zelfs Lucien Descaves heeft, in het beroemde Sous-offs, dat om zijn inhoud een bomeffect had, zulke zinnetjes niet bedacht. Bij Darien merken wij ze op den duur haast niet meer op, zozeer raken wij eraan gewend.
| |
| |
Biribi maakte schandaal en had zelfs praktisch effekt: het militair strafsysteem dat Darien aan de kaak stelde, werd (in die vorm) afgeschaft. De andere romans kenden soms een ‘succès d'estime’ maar allemaal werden ze schielijk weer vergeten, om pas veel later opnieuw ontdekt te worden, vooral na de heruitgave van Bas les coeurs! en Le Voleur door Pauvert. Op het ogenblik is vrijwel alles in goedkope edities op de markt. Maar vraag een redelijk belezen Fransman ernaar en hij kijkt je verbaasd aan. Hoe moet die verwaarlozing verklaard worden? Ik kan niets beters bedenken dan: er zijn maar weinig Fransen die deze sarcastische verhalen kunnen lezen zonder zich ongemakkelijk te voelen en te denken: hier wordt ook ik op de hak genomen.
Dat Darien zo goed schrijft maakt het natuurlijk extra onprettig. Als hij stilistisch in een traditie geplaatst moet worden (iedere Franse schrijver heeft een stamboom), dan komen wij terecht bij Stendhal: hoe dik sommige van Darien's boeken ook zijn (Le Voleur telt 560 bladzijden), er staat vrijwel nooit meer in dan nodig is om de gang van de gebeurtenissen en de psychologie van de personages doorzichtig te maken. Uitweidingen die de vaart zouden afremmen komen niet voor, evenmin als schilderachtige beschrijvingen. Het komt misschien door zijn trefzekere stijl dat Darien door de critici nooit laatdunkend behandeld wordt, hij wordt alleen steeds zo gauw mogelijk weer in de kast gezet.
Biribi, dat verdroeg de lezer van de belle époque nog net, daarin worden misstanden aan de kaak gesteld waarvan de nette burger zich hoofdschuddend behoort te distantiëren. Maar wat moest diezelfde lezer, meestal een lezeres trouwens, beginnen met de opgewekte boosaardigheid van Bas les coeurs!, een ontmaskering zonder weerga van hoera-patriottisme en krijgshaftigheid-met-de-mond, van (dat vooral) het vermogen van de burgerij om tijdens de Frans-Duitse oorlog de huik naar de wind te hangen? Menige Fransman van na de Tweede Wereldoorlog zal bij de heruitgave van 1957 hebben moeten denken aan de redeneringen waarmee de oorlogsprofiteurs en collaborateurs van zijn eigen tijd hun straatje probeerden schoon te vegen. Zoveel te meer zullen Darien's tijdgenoten zich aangetast hebben gevoeld. Dus maar liever doen alsof die man nooit bestaan heeft.
Misschien zou Darien het beschaafde publiek van toen en later hebben kunnen winnen als hij tegenover de (economische) collaboratie van zijn hoofdpersonen de vaderlandslievendheid van anderen gesteld had, maar hij leidt de meegaandheid van zijn personages tegenover de Pruisische bezetter juist af uit hun patriottisme! De man die zijn sympathie geniet is een anarchistisch getinte socialist die zich tegen de holle woorden van het burgerdom keert.
| |
| |
Als de eerste paar romans van Darien voor zijn tijdgenoten al moeilijk te verteren waren, in Le Voleur, met zijn zorgeloze immoralisme in de beschrijving van criminele escapades, zag de burger van 1897 zijn dierbaarste waarden bespot, nette mensen komen er steevast als sukkels uit te voorschijn. En erger nog, als het kan, was L'Épaulette, in 1900-1901 in Londen geschreven en als ik het goed heb in 1903 verschenen. Geen andere Franse roman of pamflet, zelfs niet die van Zola en dat zegt wat, laat zo goed zien hoe De Affaire (Dreyfus) mogelijk is geweest. L'Épaulette is een sardonische ontluistering van het officierendom, niet alleen tijdens maar ook voor en na de oorlog van '70-'71. Heftigheid is afwezig in deze frontale aanval op het militarisme, het is een frivool verhaal van binnenuit: de verteller is generaalszoon en zelf officier. Dat maakt dit verslag van de faits et gestes van de sabelslepers zó aannemelijk, dat de lezer denkt: zo moeten ze inderdaad geweest zijn, de Henry's en de Esterhazy's en al dat andere pluimvee dat, gesteund door de clericalen en de antisemitische nationalisten, het Dreyfusschandaal op zijn geweten heeft.
Luchtigheid in de voordracht is Darien's kracht. Zijn zwakke kanten komen aan het licht als hij zijn ernst zonder ironische versluiering toont. Dan komt zijn (alleszins begrijpelijke) ressentiment naar de oppervlakte, zoals in de vroege roman Les Pharisiens, een woedeuitbarsting in romanvorm tegen de antisemieten rond Drumond, waarmee Darien één moment contact heeft gehad maar die hij in deze roman van zich afschudt. Hij wordt pathetisch en dat gaat hem niet goed af. De hoofdfiguur laat teveel zelfbeklag horen en zijn vrouwelijke tegenhanger is te edelmoedig in haar zelfverloochening. In La Belle France geeft Darien een heel wat militanter voorstelling van de vrouwen, die in hun beste momenten in opstand komen tegen hun onderdrukkers, en dat zijn de mannen (Darien dixit). Bij de vrouwen moet de onontkoombare maatschappelijke omwenteling beginnen. ‘Elles doivent rejeter toute formule, mépriser toute institution, n'avoir confiance qu'en ellesmêmes, n'estimer, n'aimer qu'elles-mêmes’ (‘Zij moeten iedere vorm van vastleggen weigeren, alle instituties minachten, alleen op zichzelf vertrouwen, niemand behalve zichzelf achten of liefhebben’, p. 212). Maar zover is het nog niet. Voorlopig is er in Darien's romans, en volgens hem in de werkelijkheid, voor vrouwen geen beter lot weggelegd dan de heren te slim af te zijn, zonder dat die dat doorhebben.
Er is, tenslotte, nog één satirische roman, ditmaal niet tegen het burgerdom of het militarisme gericht, maar een humoreske waarin de economische profiteurs op de hak genomen worden. Dat is het al een paar keer genoemde Gottlieb Krumm, Made in England, een verhaal over een Duitse avonturier in Londen. In Frankrijk zou men zo'n boek waar- | |
| |
schijnlijk een ‘farce’ noemen, en een grap is het, eerder dan een ontmaskering. De roman is met een half verholen sympathie geschreven, Darien lijkt stiekem schik te hebben in deze Gottlieb die de ene goedgelovige naieveling na de andere een oor aan naait. Zou dat komen doordat het nu eens niet gaat over de Fransen en hun gebreken? Xenofoob was Darien inderdaad niet, een personage in Bas les coeurs! wordt belachelijk gemaakt door hem uit te laten roepen dat ‘buitenlanders allemaal profiteurs zijn’ (hoe modern). Het is typisch Darien om zo'n buitenlander tot middelpunt te maken van een hedendaagse schelmenroman. Krumm is op dat punt vergelijkbaar met Le Voleur, al is het meer op een Jan Klaassenspel uitgelopen, met zijn ééndimensionale personages. Terzijde: één van de ladelichters uit Le Voleur, de heler Paternoster, duikt ook in Gottlieb Krumm weer op.
Nu het over internationalisme gaat, Gottlieb Krumm is, ik zei het al, in het Engels geschreven, en pas in onze jaren in het Frans vertaald, maar van de Engelse uitgave heb ik nooit een exemplaar in handen kunnen krijgen. Het zal toch niet weer een mystificatie zijn, van Darien en van zijn latere editeurs samen?
Midden tussen de romans in verscheen La Belle France, heruitgegeven door Jean-François Revel in Libertés, de (wat een vondst) in pakpapier gehulde pamflettenreeks die Revel voor Pauvert verzorgde. Dat is op zichzelf al een attestatie van kwaliteit want iedere titel in die serie is klassiek.
Alles wat in Darien's romans impliciet blijft, wordt hier de Fransen als vitriool in het gezicht gegooid. Men heeft later Darien wel een ‘rechtse anarchist’ genoemd, ongetwijfeld vanwege La Belle France, want hij valt niet alleen als goed anarchist alle instituties aan (ook met de etatistische socialisten had hij in later jaren weinig op) maar verdedigt ook iets. In het voetspoor van de Engelse, van oorsprong Nederlands-Antilliaanse, fysiocratische econoom David Ricardo en van Henry George, diens Amerikaanse leerling die een aantoonbare invloed had op de Fabians, bepleit hij verhoging van de grondbelasting, met als einddoel dat de grond bezit wordt van de hele natie, dus van alle Fransen gelijkelijk. Van de grondkwestie je voornaamste programmapunt maken, dat is in de ogen van Westeuropese socialisten inderdaad rechts, al zal de doorsnee socialist zich weer wel herkend hebben in de tweede basisstelling van Darien: ‘In een vrije markt is alleen de markt vrij’. Voor een niet-marxist doen Darien's opvattingen eerder denken aan het anarcho-syndicalisme van het Interbellum (Catalonië 1936) en dat is moeilijk ‘rechts’ te noemen. Wij stuiten weer eens op de gewone halve verwantschap en dus volledige vijandschap tussen socialisten en anarchisten.
| |
| |
Misschien moet je voor La Belle France een landgenoot van Darien zijn, maar ik prefereer de meeste van zijn romans boven dit schotschrift, al zie ik natuurlijk wel dat het virtuoos in elkaar zit en (meestal) briljant geschreven is. Haat als verborgen drijfveer werkt beter dan deze openbare woede-aanval, maar, nogmaals, ik kom uit een land waar zulke scheldkanonnades niet voorkomen en schrik ervan, net als van Léon Bloy en Céline, al is het standpunt van Darien mij sympathieker.
| |
Candide tussen de burgers
Dol als ik ben op Le Voleur en L'Épaulette, de roman van Darien waar ik altijd mee begin als ik zijn beste boeken weer eens lees is toch Bas les coeurs!. Om de hilarische, en voor alle tijden geldende, ontmaskering van de hypocrisie van het fatsoen, om de lichtvoetige en elegante stijl, om het geraffineerde contrapunt in de keuze van de personages, om de achteloze wijze waarop de oorlogsheroiek genegeerd wordt of tot taal gereduceerd, om het sluwe perspectief dat het de schrijver mogelijk maakt, zijn démasqué haast terloops uit te voeren. Het verhaal wordt namelijk verteld door een twaalfjarig jongetje in Versailles, Jean Barbier, die als een Candide de woorden en daden van zijn vader en diens buren en vrienden gedurende de oorlogsjaren 1870 en 1871 gadeslaat, die roerige jaren van de strijd om de Elzas, het uitroepen van de republiek, de belegering van Parijs en tenslotte de volksopstand in die stad. Darien zelf was in 1870 acht jaar, hij wist dus ongeveer hoe zo'n jongetje als deze Jean zich voelde.
‘La guerre a été déclarée hier’ luidt de eerste zin, en geen lezer in de jaren '80 van de vorige eeuw zal erover hebben hoeven nadenken welke oorlog dat was, zelfs als de titel geen aanwijzing zou hebben gegeven. Waar die lezer misschien wel van opkeek, was de manier waarop Darien met de deur in huis valt, alsof hij net als Stendhal de dag begon met een paar bladzijden uit de Code Pénal. Het tweede hoofdstuk begint even bondig: ‘J'ai douze ans. Mon père en a quarante-cinq. Ma soeur dix-neuf. Catherine, notre bonne, n'a pas d'âge’ (p 23). Korter kan de directe omgeving van de kleine Jean niet getekend worden. Bijna het hele boek vertoont die soberheid, die door zinnetjes als dat over de dienstmeid Catherine toch nooit tot schraalheid wordt. Iemand die in dat tempo kan vertellen moet heel wat op zijn hart hebben. Zo is het. Eén van de inleiders schrijft: Darien's romans vormen bij elkaar een ‘comédie inhumaine’, wat overigens ook weleens over Balzac beweerd is, maar bij Darien ben ik toch eerder geneigd om de commentator bij te vallen. Over het Franse negentiende-eeuwse burgerdom, haute bourgeoisie en middenstand bij elkaar, maken wij ons na de lectuur van Darien geen illusies meer.
| |
| |
Dat het in Bas les coeurs! om de groepseigenschappen van de burgerij gaat, daarover laat Darien geen twijfel, al blijft hij zich houden aan de spelregels van de roman: geen generaliserende betogen maar concrete beschrijvingen van personen, hun daden en vooral hun woorden. Een perfecte drager van de dubbele moraal van de nette burgerij is de vader van de twaalfjarige Jean, de houthandelaar Barbier, en, zoals het hoort, het jongetje kijkt vol bewondering naar hem op. Hij registreert en imiteert nauwgezet de elkaar opvolgende, en met de gebeurtenissen mee evoluerende, flinkheden die de man uitkraamt. Pas tegen het eind van het verhaal gaan de ogen van de inmiddels dertienjarige scholier open, maar ook dat gebeurt weer zonder nadrukkelijkheid: de jongen krijgt het een beetje te kwaad met de aldoor veranderende redeneringen waarmee vader Barbier zijn eigenbelang weet toe te dekken, en hij gaat te biecht bij buurman Merlin, een socialist en de enige aardige en eerlijke volwassene in de hele geschiedenis.
Dat hij alleen bij ‘le père Merlin’, altijd in de contramine, terecht kan met zijn verbaasde vragen, heeft de kleine Barbier pas laat door, als de oorlog al bijna afgelopen is. Tot op éénderde van zijn relaas volgt het kind de volwassenen in hun verontwaardiging over het défaitisme van Merlin, die het roemrijke Franse leger belachelijk maakt. Alsof het niet een tweede grande armée was! Onder de bezielende leiding van een nieuwe Napoleon! De ene overwinning na de andere! (Jammer dat het een dag later zonder uitzondering nederlagen geweest blijken te zijn, het kereltje moet heel wat met vlaggetjes heen en weer schuiven op de kaart die hij op zijn slaapkamer gehangen heeft en komt algauw Duitse prikkertjes tekort.)
Want ‘de Pruisen’, die soldaten van niets onder bevel van salonjonkers, komen steeds dichterbij. Tactiek van de Franse generaals! Hoewel, de keizer geeft zich bij Sedan met al zijn troepen over en moet daarna zelfs afstand doen. Lang leve de Republiek, waarvan tevoren alleen de dwarsligger Merlin een voorstander was. Lang leve dictator Gambetta (zoëven nog een landverrader), en jawel hoor, Merlin heeft ook voor hem weer geen goed woord over! Die man is anti-Frans, met zo iemand kun je niet omgaan.
Parijs wordt omsingeld, Versailles, waar de familie Barbier woont, herbergt het Duitse hoofkwartier. Ze weten wèl, die Pruisen, wat marcheren is en ze maken er, eerlijk is eerlijk, mooie muziek bij. Voor het beleg van de hoofdstad, waar de honger toeneemt, is hout nodig? Geen nood, hout heeft vader Barbier nog genoeg, het is alleen maar te hopen dat het Parijse filiaal van de firma niet geplunderd wordt door het rapaille dat niet meer lijkt te weten wat orde en gezag betekenen.
Op een dag ziet Jean iemand zitten in de studeerkamer van zijn
| |
| |
grootvader. Die waardige grijsaard is de hele roman door met niet veel anders bezig dan azen op een burgemeesterspost en op de erfenis van zijn rijke zuster. Zijn bezoeker verkeert blijkbaar in grote nood en komt hulp vragen. Een dag later ziet Jean een peloton Pickelhauben voorbijmarcheren, met een geboeide man in hun midden. Is dat niet degene die gisteren bij de oude duitendief op de kamer zat? Even later klinkt in de verte een salvo. Franctireur gefusilleerd? Opa een verklikker?
Een jongetje dat zulke dingen meemaakt, en nog erger dingen vermoedt, wil praten. Het omgangsverbod met de oude Merlin is weer opgeheven, en bij wie zou hij beter terecht kunnen met zijn bange vragen? De vrienden van zijn vader en hun vrouwen praten precies als Barbier Sr., zij zouden de kleine Jean ongetwijfeld het zwijgen opleggen als hij hen lastig viel met zijn gevraag. Weliswaar zegt de buurman nooit iets kwaads over Jean's vader, maar hij spreekt de allesweter tenminste tegen, hem en zijn vaderlandslievende vrienden die hun haan zo behendig met de wind mee laten draaien.
Ik vertel hier het verhaal alleen maar na, daardoor is niet goed te zien hoe knap het boek in elkaar gezet is. Eerst praat, en vooral kijkt, de twaalfjarige Jean dus met de volwassenen mee en neemt hun leuzen over, half omdat hij, zoals alle kinderen, het middel van de mimicry gewiekst weet te hanteren, half omdat hij niet beter weet. De tegenwerpingen van le père Merlin dienen in dat eerste gedeelte van het boek alleen maar als donkere achtergrond, waartegen de ‘correcte’ standpunten beter uitkomen. Langzamerhand verandert er iets, het jongetje houdt zelf in gezelschap zijn mond en doet niets meer dan waarnemen en zonder commentaar de grote woorden en het draaierige gedrag van vader Barbier en zijn vrienden vastleggen. Ook wat buurman Merlin daar tegenover stelt krijgt nu een andere plaats, het wordt zonder afwijzend commentaar meegedeeld.
De lezer heeft natuurlijk allang door hoe de vork in de steel zit, en kijkt er niet van op dat Jean, die op de leeftijd van verzet tegen zijn omgeving begint te komen, juist met de nonconformist in het gezelschap gaat praten. Compositorisch gezien is dat een scharnierpunt. Voor één keer barst de oude heer uit in een tirade tegen de bourgeoisie en het patriottisme, in een reactie op de vraag van de jongen hoe vader Barbier's leverantie van hout aan de vijand te rijmen valt met zijn vaderlandslievende grootspraak. Even citeren: ‘Ton père est un bourgeois, mon ami ... un bourgeois ... voilà tout...’ (p. 275). Dat klink vrij neutraal, in een tijd dat het woord ‘bourgeois’ nog niet de ongunstige bijklank heeft die het in later jaren kreeg. Maar voor Jean moet het een schok zijn dat het begrip ‘burgerlijk’ gebruikt kan worden om de onplezierige eigen schappen te verklaren die hij bij zijn vader is gaan waarnemen. Als het
| |
| |
niet meer om vader Barbier alleen gaat maar om het patriottisme in het algemeen, breken bij Merlin de dijken pas goed door: ‘Le patriotisme, murmure le père Merlin qui semble se parler à lui-même, mais dont la voix s'élève peu à peu, le patriotisme! Une trouvaille du siècle! Une création toute nouvelle! Une invention des bourgeois émerveillés par la légende de l'an II, hébétés par les panaches et les chamarrures de l'Empire’. Ik heb geen zin, dit te vertalen of toe te lichten. Deze tirade is geschreven bijna veertig jaar vóór de uitgave van Remy de Gourmont's Le Joujou patriotique (1925), dat trouwens pas tien jaar na diens dood kon verschijnen.
Zoals vaak in moderne romans blijkt het centrale thema van Bas les coeurs! aan de orde gesteld te worden via het standpunt van een personage, en dat is natuurlijk niet de vertellende hoofdfiguur want dat zou er een preek van maken. Het patriottisme, waar alle fatsoenlijke burgers hun mond van vol hebben, kan de rechtvaardiging leveren van ieder standpunt: vóór Napoleon III net zo goed als tegen de keizer en vóór de Republiek; vóór Gambetta en daarna tegen Gambetta; tegen Thiers en vervolgens vóór Thiers - er is altijd wel een mouw aan te passen, zelfs collaboratie tijdens de belegering van Parijs is te rechtvaardigen (handel del en industrie mogen toch niet verloren gaan voor het vaderland?).
Merlin heeft nog veel meer op zijn hart. Ook over de toekomst heeft hij zo zijn ideeën: ‘Tout le monde soldat... Tu verras ça... Plus de peuple: des armées. Plus d'humanité: du patriotisme’ (p. 279). Dat had de laatste zin van het boek kunnen zijn, maar daarvoor is Darien te uitgekookt. Niet een tegendraads personage moet de patriottische burger opknopen, dat moet deze zelf doen, en natuurlijk is het Barbier Sr. die met de uitvoering belast wordt, en hij vervult zijn taak met verve.
In de laatste hoofdstukken maakt Jean nog mee hoe de Commune neergeslagen wordt, door diezelfde soldaten waarvan de commandanten zich, de een na de ander, vlijtig aan de Pruisen overgegeven hebben, soldaten die ijlings uit de Duitse gevangenkampen naar Parijs worden overgebracht. Hun officieren hebben de heroïsche houding hervonden, in deze strijd tegen de vrijwel weerloze wanhopigen die bij duizenden en zelfs tienduizenden afgemaakt worden. De patriotten staan in hun handen te klappen.
Maar ook dat is nog niet het eind van het verhaal. De roman sluit af met een gesprek tussen Merlin en vader Barbier. De Pruisen zijn nog maar net weg of Barbier heeft zijn vaderlandse zelfgevoel herwonnen: ‘La revanche! La revanche terrible, sans pitié! l'anéantissement de l'Allemagne! Que tout Français tienne le fusil! Tout pour la guerre! Tout le monde soldat! Haut les coeurs!... Voilà ce que je pense, moi; et je vous le dis comme je le pense, tout crûment. Je ne sais pas faire de
| |
| |
phrases, moi. Je suis un bon bourgeois...’ (p. 331). Dat hij met die woorden de sarcastische voorspelling van le père Merlin waar maakt, kan hij niet weten, dat beseffen alleen de oude heer zelf, Jean en de lezer. Er hoeft niets meer gezegd te worden, en niemand doet dat dan ook, zelfs de verteller houdt zijn mond. Alleen buurman Merlin mag nog één opmerking maken: Jawel, Barbier, zegt hij: ‘vous êtes un bon bourgeois’ (p.332), en daarmee laat hij fraai de leegte intact waarin de man staat te zwetsen. Dit slot is weer even onnadrukkelijk als de aanhef, de enige plaats waar Darien de methode van de implicatie loslaat is de titel: ‘bas les coeurs’, tegenover het ‘haut les coeurs’, sursum corda, van Barbier en de zijnen.
Misschien vraagt U zich af: Bas les coeurs! zal dan wel een prachtige roman zijn, maar is het een oorlogsroman? Daar hadden wij het toch over?
En of het een oorlogsroman is! Alleen, het verhaal gaat niet over krijgshandelingen maar over de oorlog zoals het merendeel van de bevolking die beleeft. Gevochten is er trouwens volgens Darien (zie La Belle France) in 1870 vrijwel niet, alleen gecapituleerd, dus waarom veel woorden aan de soldaterij vuil gemaakt? De burger staat juichend aan de kant zolang het goed gaat, en aan de andere kant als het daar beter gaat. Patriottisme, militarisme, capitulisme, collaboratie, revanchisme; Napoleon III, Gambetta, Thiers - alles op zijn tijd, zolang het maar niet de wanhopige hongerlijders van de Commune zijn.
Ons ongeluk, honderd jaar later, is dat wij van de volksopstand waarop Darien is blijven hopen zolang hij schreef, geen heil meer verwachten. Wij zijn nog pessimistischer dan hij, want voor hem bestond nog de compromisloze afkeer van het systeem en de dragers ervan, van politiek, leger, kerk, van officieren, priesters, burgers. Hij kon aanwijzen waar de schuldigen te vinden zijn die de wereld tot een godvergeten oord maken. Gelukkig deed hij dat niet in een tendensroman, met verplichte keuzen, want dan was zijn boek net zo verouderd als de wereld die hij beschrijft. Door het mirakel van de verbeeldingskracht en van het verteltalent gaat Bas les coeurs! ons nog steeds aan. Zoals iedere goede roman dwingt het boek zijn lezer, niet zozeer tot een keuze voor of tegen een partij of zelfs voor of tegen de oorlog, maar: voor of tegen een levensvorm, een houding tegenover het bestaan.
| |
Geciteerde uitgaven
- | Bas les coeurs! 1870-1871. Jean-Jacques Pauvert, Sceaux 1957. |
- | La Belle France, collection Libertés (red. Jean-François Revel), nr. 18. Jean-Jacques Pauvert, Sceaux 1965. |
| |
| |
- | Biribi, préface d'Auriant. Jérôme Martineau, Paris 1966. |
- | L'épaulette. Union Générale des Éditions, Jérôme Martineau, collection 10/18, Paris 1972. |
- | Gottlieb Krumm, Made in England, traduction de l'anglais et postface de Walter Redfern. Gallimard. collection Folio, Paris 1991. |
- | Les Pharisiens, préface d'Auriant, série Fins de Siècles (red. Hubert Juin). Union Générale des Éditions, collection 10/18, Paris 1978. |
- | Le Voleur. Jean-Jacques Pauvert, Sceaux 1955. |
|
|