Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1996 (nrs. 73-76)
(1996)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 103]
| |
Miroslav Krleža
| |
Achter de coulissen van het jaar 1918‘Zij daarbuiten’ vechten als ‘onze legendarische helden’, maar de zaken achter de coulissen staan er heel wat minder legendarisch voor dan men in de pers declameert, want iemand als Barbara (Baartje) Bogović, de weduwe van één van onze talloze legendarische ‘in de oorlog gesneuvelde helden’, dient bij het Roemruchte Gemeentelijke secretariaat al voor de achtste maal een verzoek in om verhoging van haar oorlogsweduwentoelage van 63 naar minstens 90 fillér per dag, omdat ze haar twee kinderen, haar ouders (vader en moeder) en tenslotte ook zichzelf niet kan onderhouden van 63 fillér wanneer een kilo meel to forinten kost. Een pensioen kan aan Bogović's Barbara (Baartje), op grond van het | |
[pagina 104]
| |
positief recht en naar de letter der Wet, niet worden toegekend, want eerst moet worden vastgesteld of haar echtgenoot, de infanterist Mija Bogović, nu wel of niet op het ‘veld van eer’ is gesneuveld, en aangezien er aan vermiste soldaten tot het einde van de oorlog geen pensioen wordt uitgekeerd blijft het de vraag wat er met Baartje Bogović moet gebeuren wanneer men volgens het positieve recht (en naar de letter der Wet), formeel noch daadwerkelijk iets kan ondernemen. Formeel, omdat voor het bestaan van infanterist Mija Bogović de bewijzen ontbreken, en daadwerkelijk, omdat voor dergelijke gevallen niet in de middelen is voorzien. Hoe het er aan toe gaat in onze gemeenten, waar dergelijke ‘legendarische gevallen’ moeten worden opgelost, behoeft geen nadere uitleg, en deze oorlog zal waarschijnlijk al afgelopen zijn voordat dergelijke verzoeken terechtkomen op het bureau van de op het gebied van oorlogspensioenen en bijstand zeer competente referent, de heer dokter I.V., voor wie iedereen die logisch nadenkt een ‘futurist’ is, en iemand die verwacht dat een verzoek binnen een termijn van vierentwintig uur behandeld kan worden een ‘hyper-futurist’, en daarom heeft onze Baartje niet de minste of geringste kans dat haar verzoek wordt ingewilligd, zelfs niet in het hoogst onwaarschijnlijke, fantastische geval waarin Baartjes ‘futuristische’ verzoek door zou dringen tot het ‘hyper-futuristische’ Kroatische Parlement, onbetwist het hoogste futuristische forum in dit geval. Wijlen Baartjes echtgenoot, de infanterist Mija Bogović is in de maand augustus van het jaar 1914 met onbekende bestemming vertrokken, waarmee haar aardse verbintenis met hem verbroken werd, en het meest schrijnende is nog wel dat vandaag, drie jaar na Mija's verdwijning, niemand het ene ‘futuristische moer’ kan schelen, zoals men dat in vergelijkbare mysterieuze gevallen zou noemen, of Baartjes man op ‘deze’ of op ‘gene’ wijze is omgekomen, omdat hij als mens nu eenmaal sterfelijk is, en wie niet zo denkt, die is een ‘futurist’! Het laatste wat van Baartjes Mija vernomen is dateert uit het jaar 1915, toen ene Gliša uit Srem Mija op een of andere brug in Hongarije was tegengekomen, en voor zover men kan vaststellen is ook deze Gliša in hetzelfde jaar bij de Isonzo verdwenen, dus ‘schrijf maar aan oom Gliša’ als je zijn adres kent ergens op een begraafplaats tussen Kobarid en Doberdo, dat hij als geest moet verschijnen op deze spiritistische séance die, zoals uit alles blijkt, wemelt van de futuristische details.
Toma, Tomica, Tomljan, van het negenenzeventigste keizerlijke en koninklijke regiment, dritte Ersatzkompagnie zweiter Zug, heeft zijn vader Tomaš alleen achtergelaten, een oude man van zesenzeventig jaar, geboren in het jaar 1840, die op zijn negentiende bij Solferin vocht, op | |
[pagina 105]
| |
zijn zesentwintigste bij Königgraetz en op zijn achtendertigste een been verloor bij Doboj (1878) en daarvoor met een gouden en zilveren medaille voor betoonde moed en met de Bosnische jubileummedaille werd onderscheiden, die, kortom, in de zin van de boven aangehaalde feiten als ‘legendarische held’ zonder pensioen en zonder steun, bijna blind en verlamd is achtergebleven terwijl zijn zoon Tomaš zijn enige ‘rechterhand’ was, en nu vraagt hij om een voorschot op rekening van zijn enige zoon Tomica, die eveneens ‘vermist’ wordt en dat ook wel voor eeuwig zal blijven als hij niet langer onder de levenden is, en hier op het stadhuis willen ze Tomica's dood niet bevestigen, ze antwoorden dat dergelijke twijfelachtige verzoeken bij tienduizenden op het districtskantoor binnenkomen, dat betekent op z'n minst tien bataljons, dat wil zeggen drie regimenten van een heel leger, in feite een hele divisie twijfelachtige misère, en wie zou dat allemaal moeten oplossen met één gemeentelijke akte wanneer dat allemaal ‘futuristische’ zorgen zijn waar een hyper-futuristische administratie noch de tijd noch de zin voor heeft om ze op te lossen. Ook Milan Ŝarić bevindt zich op het slagveld, en aan zijn vrouw Terezinka en zijn dochter Rezika keert de keizerlijke en koninklijke staatskas per dag 63 fillér uit, zodat de wettige echtgenote van infanterist Milan Ŝarić er zich met recht op beroept dat ze met haar kind ‘zal moeten kreperen in deze dure tijd’, omdat ze ‘ziekelijk’ is, omdat haar land ‘mager’ is, omdat ‘tot op de dag van vandaag niemand haar verklaard heeft of haar wettige echtgenoot nu dood is of nog in leven’. Dit vervloekte land heeft Ŝarić' gezin ook in vredestijd niet kunnen voeden, en met 18 kronen en 90 fillér toelage per maand zullen haar kalfjes ook wel kreperen, reden waarom de ‘Hoge Instantie’ een ‘futuristisch’ hart zou moeten hebben, maar helaas, de bovenaardse ‘Hoge instantie’ heeft blijkbaar niet eens een kalverhart, want van 63 fillér moet de arme stakker de ‘onverschilligheid van onze Hoge Instantie’ nog duur betalen, wat er op neer komt dat al tweeëntwintig maanden niemand onder Ŝarić' vervloekte dak een stuk brood heeft gegeten. Met één koe, zonder een vierkante meter weide, overleven van een toelage van 63 fillér per dag, in grote nederigheid, probeert het merendeel van de tot in het graf dankbare burgers van ons Koninkrijk, deze onafzienbare massa, dit ter dood veroordeelde onschuldige ‘futuristische’ volk, via allerlei slinkse wegen een kleine verhoging los te krijgen, en ze vallen de bovenaardse autoriteiten lastig met hun klagerige brieven, zoals Tilča Lovrekova, die als bijlage bij de overlijdensakte van haar vader en de overlijdensakte van haar zoon en de overlijdensakte van haar man ook nog alle drie de geboortebewijzen heeft meegestuurd, om duidelijk te maken dat de helden niet alleen gesneuveld zijn, maar ook echt ge | |
[pagina 106]
| |
boren, en uit een eveneens meegestuurde lijst van bezittingen blijkt dat Lovrekova Tilča helemaal niets bezit omdat het proces over de boedelverdeling na de dood van haar man nog niet heeft plaatsgevonden en haar schoondochter na de dood van haar man, Tilča's zoon, het dak en het land en de koe in de stal heeft opgeëist, en Tilča heeft tot op vandaag alles bij elkaar tweeëntwintig kroon gekregen, zogenaamd als voorschot op haar oorlogstoelage terwijl de dood van haar koe een schade betekent van drieduizend forint volgens eigen berekeningen van de autoriteiten, wat betekent dat Tilca Lovrekova drieduizend keer minder waard is dan dan haar gekrepeerde koe.
De man is éénennegentig jaar oud, is geboren in 1826, met Jelačić is hij in 1848 de Drava overgestoken om het keizerlijke Wenen van het revolutionaire rapaille te bevrijden, hij heeft zeven zonen grootgebracht en alle zeven dienen of hebben de Keizer gediend. Štijef, Ivo, Bolto, Martin bij het Drieënvijftigste, en Mijo, Marijan en Lujo bij het Vijfentwintigste, allemaal vermist (gesneuveld of gevangen) terwijl de oude man zich op zijn dood voorbereidt en in alle bescheidenheid van mening is dat het rechtvaardig zou zijn als hij voor zijn kroost een dubbele toelage zou krijgen, dat wil zeggen twee keer 70 fillér per dag, en hij vindt het ‘moreel juist om zijn toelage te verhogen, omdat hij te weinig krijgt voor zeven zonen, om precies te zijn 10 per dode zoon, wat feitelijk nog geen keizerlijke groschen waard is. Hij heeft geen koe, geen varken, geen mest, hij heeft os noch kip, huis noch dak, alleen maar doornstruiken en kreupelhout, en al zijn Kriegskameraden hebben al vijftig jaar geleden het loodje gelegd’ (hij diende in 1848, 1859, 1866 en 1878).
De vrouw van Daniel Klixanich, Feldwebel in actieve dienst, krijgsgevangene: Service des prisonniers de guerre, depot des prisonniers de guerre, Serres Carpentras (Vaucluse, France), heeft bericht gekregen van het Internationale Agentschap van het Rode Kruis in Madrid dat haar man in krijgsgevangenschap is gestorven en daarom richt ze zich tot de Allerhoogste Instantie met het verzoek haar tot weduwe van een krijgsgevangene te verklaren, zodat ze een standaard verzoekschrift in kan dienen voor een regulier pensioen. De gemeente verklaart echter dat de vrouw van Daniel Klixanich een politiek zeer verdacht sujet is, dat ze veroordeeld is wegens lichtzinnig gedrag, dat ze het gezag beschimpt wanneer ze maar kan, weliswaar in dronken toestand, maar omdat niemand haar ooit in nuchtere toestand heeft gezien betekent dat dat het wijf het gezag vierentwintig uur per dag loopt te vervloeken. | |
[pagina 107]
| |
De vrouw van Daniel Klixanich antwoordt de Allerhoogste Instantie: Dat ik ontken ergens schuld aan te hebben, noch dat iemand kan beweren dat ik tegen deze of gene staat ben of dat ik deze staat belasterd heb of iets dergelijks, dat voer ik aan met mijn grijze haren in de nuchtere toestand waarin ik me vandaag bevind, en ik verzoek dat men erkent dat mijn man in Franse krijgsgevangenschap is gestorven. Hij raakte gewond op 8 september 1914 aan rug en knieën, verbleef in Servische krijgsgevangenschap in Valjevo en in Skopje en in Priština, maakte de tocht via Albanië mee en werd op 15 januari 1916 dood verklaard, vervolgens gemobiliseerd en naar de Franse artillerie gestuurd bij Verdun waar hij ook gestorven is, als Fransman, en dat ik de notaris een dief noem dat is waar maar ik mag toch aannemen dat hij de Staat niet is, en als onze regering eerder een dief en landloper als Ferda Veselič gelooft dan mij, dan zijn we diep gezonken en is het einde nabij.
Hortenzija, weduwe van Nikica Pavičević, postbeambte, trouwde met haar scharrel, de klerk Nikica, direct voor de oorlog, in juni 1914, en Nikica, een maand later gemobiliseerd, sneuvelde ‘op het veld van eer’, maar ook zijn dood is nog niet bewezen, zodat Hortenzija als oorlogsweduwe hertrouwde met de keizerlijke en koninklijke Zugsführer van het Zestiende Regiment, Joža Novosel (huiseigenaar en slager), die spoorloos verdwenen is op het ‘Franse’ slagveld, maar hoe die op het ‘Franse’ slagveld terecht heeft kunnen komen, is nog altijd een raadsel. Aangezien het overlijden van de keizerlijke en koninklijke sergeant Novosel niet bevestigd is, geeft men Pavičević' vrouw geen toestemming als weduwe van Novosel voor een derde maal te trouwen, want op grond van enkele berichten van het Rode Kruis in Madrid bevindt haar eerste echtgenoot Nikica zich levend en wel in krijgsgevangenschap bij de Fransozen, waar hij vermoedelijk via Albanië en Italië terecht is gekomen (zo beweert de kanselarij van Zijne Koninklijke Hoogheid de Spaanse koning). Hortenzija, pseudo-weduwe van de infanterist Nikica Pavičević;, is dus nooit weduwe geworden, ook niet via haar tweede man, de slager Novosel, omdat ze, zoals uit alles blijkt, in bigamie heeft geleefd. Haar tweede huwelijk is veranderd in een juridisch delict en is zowel volgens het kerkrecht als het huwelijksrecht een bijzonder gecompliceerde kwestie die de Hoge Instantie niet kan oplossen, en het is daarom logisch dat men zich doof houdt voor Hortenzija's verzoekschriften en men de authentiek tweevoudige weduwe laat weten dat haar verzoek, inzake de toelage, niet wordt ingewilligd.
De prijs van een koe bedraagt 3000 forint. Een onderwijzer op een lagere school, drie maal gewond in de oorlog, gedemobiliseerd als oor | |
[pagina 108]
| |
logsinvalide die 67 kroon per maand krijgt, vraagt de Hoge Instantie m hoeveel zijn jaarlijkse toelage waard is in verhouding tot de algemeen bekende handelswaarde van een koe?
Drie zonen, als drie populieren, gevallen voor onze dierbare Vorst, en de moeder, weduwe, zit opgescheept met drie dwaze babbelzuchtige wijven, haar schoondochters: bijzonder ingewikkelde familieverhoudingen voor de rechtbank, volgens het positief recht, want de belastingdienst dreigt het stelletje wijven - ondanks het moratorium - met executie cutie van een belastingheffing van 923 kroon, nog van voor de oorlog. ‘Kennisgeving van uw schuld van 923 kroon vooroorlogse belastingen, probeert u dit daarom enzovoort, enzovoort, zo mogelijk terug te betalen zodat het Rijk niet op hoeft te treden volgens het positief recht’, en de hele zaak, zo blijkt uit de heldere plot van de gemeentelijke ambtenaar, is zonder enige twijfel absurd. De weduwe van de oudste zoon Rudolf, Marija, flirt voor het oog van het hele dorp met de gemeentelijk ambtenaar Matija Bosanac, een getrouwde dronkelap, vader van vijf kinderen, en om de moreel verontwaardigde waardigde moeder de mond te snoeren weigert deze gemeentelijke notaris, de waarde Matija Bosanac, haar het rantsoen maïsmeel te geven zodat ze krepeert van de honger, omdat ze als schoonmoeder gekant is tegen de intieme verbintenis van haar schoondochter met een getrouwde man en vader van vijf hongerende kinderen. De Hoge Instantie be wordt gevraagd of er iemand op het St. Markoplein is te vinden die deze ‘immorele’ praktijken kan aanpakken?
Een brief van Ivan Dukić uit het Quai de France, Rouen, par Porlantier, waarin hij schrijft een brief te hebben ontvangen waarin staat dat zijn vrouw tot twee jaar gevangenisstraf is veroordeeld en deze geruchten die hem in Frankrijk hebben bereikt hebben Dukié Ivan nogal verontrust, daarom richt hij zich tot de Hoge Instantie met de vraag waarom zijn vrouw eigenlijk tot een gevangenisstraf van twee jaar is veroordeeld? Men heeft navraag gedaan: Dukić' vrouw Maartje, geboren Tomac, heeft via het Rode Kruis in Zagreb met rode inkt een brief aan Zijne Keizerlijke en Koninklijke Majesteit geschreven, in naam van vierduizend families in vergelijkbare omstandigheden die om een toelage vragen en al twee jaar op een uitslag wachten, dat zij, moge het Rode Kruis haar vergeven, pist op zijne Majesteit, en als zij zoiets heeft durven schrijven en eigenmachtig te ondertekenen, en dan ook nog met rode inkt, wel, dan is een exemplaire straf zeker gerechtvaardigd. Opgewonden stemmen uit de kamer van mijnheer de Direkteur: gaat | |
[pagina 109]
| |
u toch naar de banus, ga naar de burgemeester, kus mijn uweetwel mijnheer de pope, men weet tot wie men zich moet wenden, maar gevallen helden kunnen noch door Franz Josef noch door wijlen zijn zoon naar deze aarde worden teruggehaald.
- Vergeeft u mij, maar ik heb al mijn leerlingen ingewijd in het leven volgens het voorschrift van de Onderwijsraad, nu wijd ik ze in in de geest van onze grootse idealen en weet ik hoe men liefdadigheidsconcerten moet organiseren en waarom, - Maar hoe bent u, in godsnaam, van plan de oude Jela te helpen met uw vervloekte liefdadigheidsconcert wanneer haar huis verwoest is en het enige wat ze over heeft de fiets is van haar zoon, en die fiets door de gendarmes in beslag is genomen.
- U moet eens goed naar mij luisteren, heer dokter, ik wil U in alle nederigheid vragen mijn verzoek in te willigen en mijn zoon op te nemen, want ik zal hem neerschieten voor hij naar het front vertrekt, met alle respect! - Gaat u nu toch eens zitten, alstublieft, beste man, en kalmeer een beetje, hoe oud is uw jongen? - Zeven, dat heb ik U al vijf keer geschreven. Zeven jaar oud, en als u hem vandaag niet opneemt, dan zweer ik U dat hij vanmiddag dood zal zijn, wat heb ik nog te verliezen? Beter dat ze me hier doodschieten dan daar!
- En als ik u vragen mag, waar houden onze ‘kabinetsfilosofen’ zich mee bezig? Die denken na over het lijden van de mens. - En wij vragen ons af hoe het menselijk lijden kan worden verzacht nu boze geesten in de zielen van de mensen huizen, en daar komt ook al het kwaad in de wereld vandaan, want God heeft deze wereld niet geschapen om de mens te behagen, integendeel, wij weten wel beter, dat alles heeft geen enkele zin en daarom juist is het zinloos de toestand in de wereld te willen verbeteren omdat dat, ten eerste, geen zin heeft en vervolgens, meteen daarna, ten tweede, logischerwijs niet te verwezenlijken is, - Alle respect voor al die theorieën en preken over menslievendheid, maar in de menagerie waarin wij leven is geweld de enige oplossing! - Ook ik dacht altijd dat het de liefde was die de sterren in beweging zette, maar toen ik in Pest drie dagen als conducteur op een tram werkte om niet van de honger om te komen, tja, ik moet bekennen, toen is het mij ook ‘syndicalistisch’ duidelijk geworden hoe alleen de cultus van | |
[pagina 110]
| |
kracht en geweld deze hele zaak kan oplossen. Een mens moet gezond, sterk en volkomen vrij van vooroordelen leven, een mens heeft het volste recht zijn maatschappelijke onafhankelijkheid met alle beschikbare middelen te bevechten, en gaat dat niet goedschiks, dan maar kwaadschiks, met kracht en geweld. En ziet u, vanaf de eerste dag, sinds het uitbreken van deze krankzinnige oorlog, heb ik geweten dat dergelijke theorieën zouden verschijnen, dat kon ik met wiskundige precisie voorspellen. We leven in het tijdperk van deze theorie over geweld en er rest ons niets beters, net als de Israëliërs in Egypte, dan zonder na te denken die theorie te volgen, als een kudde...
De moeder zwakzinnig, de vader in Amerika, de kinderen vreten gras, mama zwakzinnig, vader was een dronkelap en is in de goot gekrepeerd, de kinderen lijden honger en lopen in vodden, de moeder een melancholische gekkin, machteloos klagend met haar vijf kinderen in een uitzichtloze situatie, de kinderen achterlijk, hoe moet men deze problemen oplossen? Op Bijbelse wijze? Legendarisch?
De zon is ziek, de kanselarijen zijn ziek, hopen op ongeacht welke illusies is ziek, de zenuwen zijn ziek en de wolken zijn zwart als teer, steeds meer sterven de mensen en de ellende wordt alsmaar groter. Aan de lopende band verschijnen sociologische studies over de gemobiliseerde helden en hun families, over hoe arme mensen wonen, hoe onze emigranten leven, waarom ze zo vlug hun vaderland vergeten, hoe het zit met hun nationaal bewustzijn na hun emigratie, hoe de innerlijke kolonisatie zal worden opgelost, waarom de sociale instituten geen gegevens gevens verzamelen over de toename van armoede, criminaliteit, jeugddelinquentie en moreel verval, waarom we geen fondsen hebben om het gepeupel goede godsdienstige lektuur in de vorm van kalenders en populaire edities te geven, waarom de rechtspraak in sociale kwesties niet sneller verloopt en waarom alles zo traag gaat, waarom overal die verstarde Mandarijnen?
Wat stelt de huidige Registratuur voor de Armoede op het St. Markoplein voor? Een heel land, in de maalstroom van de internationale waanzin, is volgens deze diagnoses op sterven na dood.
De Centrale Liefdadigheidsraad van het Verbond van Christelijke Vrouwen (clrvcv) voor de Bescherming van nationale buitenechtelijke kinderen, als dependance van de Koninklijke Nationale Raad voor de reclassering van veroordeelden, heeft het protectoraat over aan lager wal geraakte meisjes overgenomen. | |
[pagina 111]
| |
Kwadratuur van de cirkel van een politieke transactie. Het gaat over het socialisme. Een detail uit de geschiedenis van ons socialisme. Iemand heeft met al zijn onroerend goed als onderpand (een huis en een wijngaard in Pantovčak, een huis in Podolje en een wijngaard in Jelenovac) in het jaar 1908 een drukkerij met alle benodigdheden gekocht ten bedrage van 130.000 kronen. De drukkerij heeft hij voor politiek en mercantiel gebruik overgedaan aan de Partij die als nominale mede-eigenaar jarenlang van die zaak heeft geprofiteerd en de drukkerij voor het drukken van haar publicaties 67.000 kronen schuldig is. Toen hetzelfde partijlid als mede-eigenaar zijn drukkerij een paar dagen voor de mobilisatie, toen de oorlogscrisis op het punt stond uit te breken, op eigen naam liet zetten om het als nominaal eigendom van de partij te behoeden voor inbeslagname, heeft hij de 67.000 kronen die de Partij de drukkerij schuldig was, kwijtgescholden. De tegenpartij beweert in naam van het nieuw georganiseerde actiecomité dat de schuld van de Partij aan de drukkerij een fictief item was en dat de Partij hem 40.000 kronen contant heeft betaald, en toen hij nieuwe aandelen uitschreef ter waarde van 60.000 kroon, de Partij deze niet kon overnemen omdat ze verboden was, en zo heeft hij het geld voorgeschoten en de aandelen van de Partij betaald, en nu mag de duivel uitzoeken wie wie een oor heeft aangenaaid. Sommigen beweren dat hij de drukkerij heeft bestolen, anderen dat de Partij hem vals beschuldigt, omdat de drukkerij vanaf de eerste dag zijn privé-eigendom was.
‘En waar in dit alles, mijn waarde, blijft het volk?’ Iedereen jammert en weent om het ‘volk’ in deze duisternis waarin we het spoor volkomen bijster zijn, en er rest ons niets anders dan duisternis, nacht en donkerte. Je hoort de massa schreeuwen in de duisternis. We hebben schipbreuk geleden. Alles is verschrikking en duisternis. Hoe zien de wachters van onze nationale moraal eruit, onze intellectuele Vestaalse maagden? Wie durft van zichzelf te beweren dat hij harder is dan graniet, en van wie zou men de laatste honderd jaar kunnen beweren dat hij onze omstandigheden te boven is gekomen? Van niemand.
De mistflarden zijn gelig, de schemering daalt neer als een zieke vogel, alle veerponten zijn galgen, de namiddag snurkt tevreden als een oude heks, alle gaslantaarns ademen astmatisch, stinken naar moerassen, alle bewegingen zijn loodzwaar, alle mensen slaperig, teneergeslagen, hongerig, humeurig, bezorgd.
Wie zijn al die mensen om mij heen? Maskers? Nee, dat zijn geen men- | |
[pagina 112]
| |
sen, en of ik een mens ben, ook daar heb ik zo mijn twijfels over, want als ik een mens zou zijn, in de volle betekenis van het woord, had ik al lang geleden tegenover mijzelf moeten toegeven dat ik de kracht niet heb om een mens te zijn, dus dat ik niet ben wie ik denk dat ik ben en wie ik zou moeten zijn, evenmin als al diegenen om mij heen ‘mensen’ zijn, en zo, als charlatan te midden van charlatans, speel ook ik mijn rol van charlatan alsof ik werkelijk een mens ben, en waarschijnlijk speel ik mijn rol net zo slecht als iedereen om mij heen, en dat ik in gedachten mijn waardigheid koester en louter in gedachten de betekenis van mijn eigen verschijning boven deze onmenselijke werkelijkheid verhef, alsof ik niet ben wie ik ben, namelijk misère, niet anders dan alle andere misère om me heen, daarmee heb ik aan het compromitterende verval van mijn eigen waardigheid nog niets veranderd, nog voor geen greintje, nog niet voor het gewicht van die korrel die in apotheken als dodelijk gif geldt en scrupel wordt genoemd. Charlatans en armoedzaaiers, dat zijn wij allemaal, een grijze melasse van anonieme menselijke ellende, een soort melasse waarvan allerlei Coriolani hun speelgoed bouwen op het strand van de grote plas die de menselijke mierenhopen overspoelt volgens een heel andere logika dan heerst in onze menagerieën, waar we naar elkaar grommen en elkaar als jakhalzen verslinden. Donkere stormen zijn opgestoken boven onze luizenhopen, watervallen van stinkende tincturen uit kazerne en hospitaal overstromen onze stad, vaarwel ‘humanismen’, voorgoed vaarwel oorlogen en garnizoens en banieren, wij zijn beland in de zone van achterlijke, leugenachtige, nihilistische verzen geschreven door scribenten zonder talent, die onder de hoge hemel niet één gedachte hebben over wat ze te zeggen zouden hebben, noch tegen zichzelf of tegen anderen, noch over zichzelf of over anderen...
Wat betekent talent, en wat volmaaktheid? Iemand heeft een aangeboren eigen stijl en hoeft bij zijn werk niet eens na te denken, te willen of te proberen om op deze of gene manier te schrijven of te schilderen, want hij schudt het allemaal zomaar uit zijn mouw, zonder zorgen en zonder na te denken, want hij heeft zijn eigen slag met penseel, bijtel, hand, of pen, terwijl anderen diezelfde vaardigheid slechts met grote moeite verkrijgen, en dan nog zonder succes.
Wat betekent het leven van een generatie? In de oorlog sterven mensen bij bosjes, maar mensen zouden ook bij bosjes sterven als deze oorlog er niet was, en daarom gaat het hier louter om een versneld ritme van de dood. Dat men vandaag bij bosjes sterft noemt men ‘onnatuurlijk’. | |
[pagina 113]
| |
‘Onnatuurlijk’ houdt in: vermoord worden, met blindheid geslagen of verscheurd worden als een gazelle door de klauwen van een tijger, terwijl ‘een natuurlijke dood sterven’ niet minder pervers is. ‘Een natuurlijke dood sterven’ betekent gewurgd, afgeslacht of vergiftigd worden door medicijnen of door een normaal lichamelijk proces. Vandaag de dag is het sterfritme enigszins verhoogd, en dat is zo'n beetje alles. Vandaag de dag doden mensen elkaar zonder enige rationele aanleiding, niet gehinderd door enige morele scrupules, zonder dat de verbeelding of zelfs maar het geweten wakker geschud wordt; mensen doden elkaar zonder enig idee, op botte wijze, omdat hen dat is opgedragen, en evenmin kan men duidelijk bepalen wie hen dat heeft opgedragen en waarom. Over de ware toedracht van het huidige moorden breekt niemand zich het hoofd, niemand vraagt zich af of die hele slachtpartij normaal is, en zo sterven mensen op stompzinnige wijze, terwijl ze vooraf ‘ten afscheid’ gestoofde niertjes met aardappeltjes, gebak, koffie, riezling hebben genoten; ‘we hebben heerlijk gegeten’, zeggen ze, en ‘we hebben een goede reis gehad’, nadat ze beleefd, volgens de voorschriften, afscheid hebben genomen van hun familie, en reeds het volgende moment zijn we verdwenen, met stukgeschoten darmen in de modder, alsof we uitsluitend hiervoor zijn geboren.
Boven de daken is de zuidenwind opgestoken, iemand zegt dat de lente is gekomen, wel ja, we hongeren naar vrouwen, het liefst van die suikerpopjes, als kaakjes zo zoet, kan ons het schelen, we hebben geen veramone, lange tijd al hebben we geen concert meer bezocht, met een aanhoudend verlangen naar flensjes en walsen verdwijnen we in de ‘kosmos’.
Alles wat onder de reële, alledaagse verveling valt, onder de tot zelfmoord drijvende saaiheid en leegte, is niet minder fantastisch dan de meest onwerkelijke verschijning in een droom. Alles trilt, flakkert en beeft evenzeer als een kaarsvlam in een donkere kamer. Eenmaal ontvlamd dooft ze onmiddellijk... | |
[pagina 114]
| |
Een cirkus en een fabriek in de regen (1938)Oorlog heeft wel iets weg van een smerig provinciaal cirkus. De oorlog geeft voorstellingen in de meest afgelegen gehuchten en sjokt onver moeibaar van de ene plek naar de andere volgens een tevoren reeds bepaald plan voor een lucratieve tournee. Ook van een fabriek heeft de oorlog wel iets: affuiten besmeurd met olie, machinegeweren onder het roet, kanonslopen, vuurbakens, overal smerige, rondslingerende machinerie, machinisten onder het roet als metteurs in brouwerijen, in het algemeen: een modderige drukkerij in een graf. Water in je laarzen, natte huid, modderige voeten, gescheurde laarzen, verrotte beenkappen, onderhuidse zweren, zwarte nagels, totale zinloosheid van ongeacht welke vorm van goede smaak. Foto's aan de planken (alleen maar antipathieke echtgenotes of porno-plaatjes), slechte romannetjes als enige lectuur, barbiers in de regen, en altijd wel iemand die uit een of andere kuil moddergeel water laat pompen of stromen, stromatrassen wegrottend in ondergelopen greppels, slapen doet men in modderpoelen, zonder paraplu. Al enkele eeuwen lang levert de mensheid strijd met de regen (die wijze gave Gods), en in deze strijd met de regen ligt in feite elke diepere zin van de menselijke beschaving. Met daken, paraplu's, overschoenen, tenten, waterdicht rubber vechten mensen tegen de regen, en zo hebben wij ons voor de regen verschuild in onze warme vertrekken, boven ons hoofd allerlei linnen, canvas en rubberen uitvindingen en constructies bevestigd, en wijs vegeterend op het droge, zo goed en zo kwaad mogelijk, verdedigen wij ons in vredestoestand tegen die gave Gods, zolang er geen oorlog wordt gevoerd. Oorlog voeren betekent vooral in de regen zijn en natregenen zonder regenwerende middelen: zonder kamer, zonder dak, zonder warme kachel, zonder al die uitvindingen die min of meer de ervaring voorstelt van een geperfectioneerde, van paraplu's voorziene, regenloze toestand in vredestijd. Oorlog voeren betekent in de regenachtigste regen doorweekt raken in de modder, zonder paraplu, uitgeput, besmeurd met slijk, angstig, hongerig, regenziek, in één woord regenmoe. Oorlog is hoofdzakelijk een vervelende, eentonig regenachtige toestand, die bestaat uit een oneindig aantal regendruppeltjes waartegen de mens kansloos is, een zieke kat zonder dak boven zijn hoofd. Oorlog is een smerig doorweekt vod en een gebroken ruit van melkglas op het toilet derde klasse van een provinciale trein, die is ontspoord in de modder en op zijn kop ligt: de schoorsteen van de stoommachine in de modder, terwijl de wielen van de trein in de lucht steken, als een gekrepeerde knol in de regen die maar blijft vallen en vallen, zacht begeleid door de kanonnen en het hinderlijke zoemen van de telefoons. | |
[pagina 115]
| |
23 VI 1942De Golgothaklokken van de kathedraal herinneren aan de angst en huiver van de langvervlogen Calvarische dagen, toen de mens onder de aanhoudende terreur van de domheid leefde, zoals hij trouwens nog steeds leeft. Dagelijks werd toen een Jezus Christus naar het schavot gevoerd, wat tot op vandaag een symbool voor de werkelijkheid is gebleven. Hoe heeft het tot dit massale middeleeuwse, krankzinnige bijgeloof kunnen komen? Ergens in juli 1941 dacht ik een tortel te horen in het bos, maar het bleek een steenuil te zijn. De wolken schuiven uit elkaar als kontinenten, en deze archipels hebben weinig gemeen met de bestaande kontinenten; de wolken liggen verspreid over de hemel als het ijs over Arctica. Ook de regen op de gevelstenen is een kundig tekenaar van fantastische geografische kaarten. Motieven van oude personages, beelden en koppen in de wolken: Zeus, Aesculapius, Hyppocrates, Christus, Michelangelo's Nacht, de heilige Jozef, Victor Hugo, in marmer verandert het in Van Gogh, in Strindberg: een borstelharige mops, tijdgenoot van de tango en de blues, de Blut und Bodenkultur, vervolgens een troep honden die zich aan een stroom bloed laaft. Nieuw-Guinea, Madagaskar, het Land van Franz Josef, het Antarctische kontinent uit Byrds expeditie. Daarboven het blauw van Tintoretto's hemel. De hemel werkt onvermoeibaar door. (...) Een droom: niets. Een tweede droom: roterende hardgekookte eieren, gepeld, blinkend, vertikaal draaiend als tollen, in een scherzomotief stuiteren ze langs de traptreden een verdieping lager, en met een snelle, grappige wending springt het ene ei achter het andere aan, in de openstaande lift op de tussenverdieping ‘Assicurazioni Generali’, 15 à 25 centimeter lager dan de vloer. Hardgekookte eieren draaien rond en stuiteren snel achter elkaar langs de traptreden omlaag en springen de geopende lift in als witte muizen. Bosch, Brueghel, diablerie. Ideologie in de vorm van duivelskunstenarij: iedere kerk puilt uit van de bloedende lijken, paarden, heiligen, harnassen, banieren, de oorlogsbuit van talloze veldslagen, en de wetenschappen uit bepaalde perioden zien er net zo uit. De heilige Katarina uit Siena symboliseert de neiging van mensen in hun denken altijd eerder de voorkeuren van het zieke temperament te volgen dan hun verstand te gebruiken. Een vrouw van wie ik niet weet wie ze is, maar ik zie haar al meer dan dertig jaar in onze buurt rondscharrelen. Aan lager wal geraakt, versleten hakken, dikke gebreide wollen kousen, een grijzend oud vrouwtje, onverzorgd, een hard dodenmasker als dat van Beethoven, het verweerde boertige gezicht van ene Santina Bornemissa, een dolle hysterica die al dertig jaar lang met haar katten in de schaduw van haar eenzame kamer zit, een monomaan, altijd loopt ze met haar tas, helemaal alleen, in | |
[pagina 116]
| |
de schaduw van café ‘Trilby’, ze probeert boeken te slijten, is waarschijnlijk een dronkelap en een lesbienne. Een ongelukkige vrouw. Ik zag haar op een avond in de buurt van Opatovina in het kielzog van paters sloffen, ik kwam haar tegen bij de ingang van de kerk waar ik meer dan een uur had zitten peinzen over een motief: kinderjaren in het Agram van 1900. Ze was stomverbaasd toen ze me de kerk zag verlaten. Ik hoor dat over mij het gerucht de ronde doet dat ik een convertiet zou zijn. Deze persoon als variant van al die oude wijven in dromen: een achttienjarig meisje in de eerste bloei van haar leven, in witte mousseline, met een gezonde, rode kleur op haar wangen, blij, gelukkig, rumoerig, een echte Bakfisch, een ontluikende jonge vrouw, komt thuis met een diploma van een of ander examen waarvoor ze vast met vlag en wimpel is geslaagd. Het diploma en haar handwerk, alles pastelkleurig, met veel bloemetjes in allerlei kleuren. De hele scène speelt zich af in een vertrek in het huis van Šaj, op het Ilirski trg, op de begane grond, het is zomer, de groene jaloezieën zijn neergelaten, vakantie, buiten staat de zon hoog, een zomer met frambozensap en rozen. Je kunt de krekels horen. In dat huis woont de voormalige assistente van Edo Deutsch. Aan haar heb ik zeker al jaren niet meer gedacht. Edo Deutsch zit waarschijnlijk in Tuzla. (Zijn vrouw is vermoord, zijn kinderen ook.) In verband met het motief van een huis op het Kipni trg waaraan ik moet denken: het huis bij Rokov perivoj, het huis in Zelengaj en Vlaška ulica nr. 16. Huizen als de staties van een kruisweg die met Calvarische hardnekkigheid voortduurt tot in eeuwigheid. Vervolgens in een droom: veel spoorrails, lokomotieven en veel schepen. Verre uitzichten, zilvergrijs. Slierten nevel. Te vergelijken met het uitzicht vanaf Brseč. | |
28 VI 1942(...) Twee jaar geleden, in oktober, op Zvijezda, onder de straatklok, aanschouwde ik de dramatische strijd van een van de laatste vlinders, die vocht voor zijn leven. Er viel een dichte herfstregen, dat wil zeggen het druilde, miezerde eigenlijk, en in die schuine aaneengeregen druppeltjes, verlicht door een felle straal van het elektrische licht, in deze bundel kleine zilveren kogeltjes die zo snel in een diagonaal richting de aarde bewogen dat het net leek of ze roteerden, draaiend rond een enkele draad, in deze bevende sluier geregen van regenspiraaltjes, van koude, onaangename, dichte regen, die neerkwam alsof er geen enkele droge tussenruimte was, in dit stromende, stromende water, in deze koude waterval verschenen hier en daar de eerste natte sneeuwvlokken als witte lappen, als arctische schaduwen van een kille, kosmische onver- | |
[pagina 117]
| |
schilligheid vielen ze over ongeacht welke dichterlijke of vlinderachtige substantie neer. In deze zilveren druilige sluier, trillend als stofdeeltjes in de bundel licht, als glinsterende regenstofdeeltjes in eigen tempo vibrerend, door deze regen, door deze melancholische oktoberwaterval spatten door de lichtbundel de eerste zware natte sneeuwvlokken snel, steeds sneller, als valschermen uit het duister door de lichtbundel, en het volgende moment waren ze verdwenen in volkomen duisternis. Een hond rende langs met zijn kop naar beneden en zijn staart tussen zijn poten, verslagen, terwijl de vlinder door de druilerige, dichte, natte sluier bij het licht van het uurwerk probeerde te komen. Boven de vlinder brandde het elektrische uurwerk. Vijf minuten voor middernacht. God weet wanneer dat kapotte mechanisme stil was blijven staan en hoe lang die vlinder al vocht om tot de lichtbron te geraken, die voor hem waarschijnlijk op een gat leek waardoor hij naar de zomer kon vliegen, naar de rozen, naar de warmte, naar julizichten onder de warme sterren. Een uitweg uit de hel, een mogelijkheid, de enige kans op redding. Maar het lukte hem niet tot dat magische zonnige glazen venster te geraken en weg te vliegen uit de werkelijkheid. Hij weerde zich uit alle macht. Hij vloog omhoog, maar het water voerde hem weer mee, hij viel neer in de schaduw onder de lichtbundel, in het donker onder de lamp, om zich weer te verheffen, door de fatale sneeuwvlokken heen, en op de bodem neer te storten, in het water, hij beroerde de poel met zijn zwarte vleugeltjes, en nog eenmaal steeg hij met zijn laatste krachten omhoog, verticaal de hoogte in, om door het open venster tot de zon te geraken, het lukte niet, het ging hem boven zijn krachten, hij stortte neer als een dood voorwerp. Ik pakte hem op. Hij was glibberig van de regen. Koud. Vochtig. Dood. Een zwarte vlinder in mijn handpalm. Een lange poos stilte. Daarna opnieuw stilte. Ik liet hem in het water vallen, met het onbestemde, enigszins melancholische gevoel dat hier iemand had gevochten om te overleven, in jouw naam en in mijn naam, in onze naam. | |
4 VII 1942Met vriendschappen is het als met alles wat leeft: ook in vriendschappen klopt een hart, in leven gehouden door de dauw van een warme bloedsomloop, gemagnetiseerd door het aanhoudende verlangen naar de dierbare warmte van de menselijke adem, gedragen op vleugels van genegenheid, en zo deinen vriendschappen op golven van gevoelens, overpeinzingen, voorkeuren, liefdes die, zolang als het duurt, klatert als een bergbron. Brieven, maaltijden, diners, bloemen, herinneringen, reizen, bezoeken, gezelschapsspelletjes, feestjes, gesprekken bij een glas wijn gehuld in de rook van dat zo zoete vermaak dat ook wel | |
[pagina 118]
| |
heet: het uit de tent lokken van je naasten op het gemaskerde bal van het sociale leven, intriges en allerlei valstrikken, materiële zorgen en tegenspoed, successen, ambities, vrouwen, mooie vrouwen, jonge vrouwen, domme vrouwen, slechte en boosaardige vrouwen, barmhartige en wrede vrouwen, vreugde om boeken, premières, schilderijen en carrières, dit beleefden we als sensaties in het schouwspel dat men het leven noemt, en degene die ons volgt in deze voorstelling en al onze vreugde en zorgen met ons deelt noemen wij een vriend. Soms verwonderen mensen zich over hoe vriendschappen, net als liefdes, vlug en onverwacht eindigen. Vriendschap versterft wanneer al de intieme warmte die als bloed door de aderen stroomde verkild is, a traag tot stilstand is gekomen en de warme handdruk van een vriend plotseling zo koud als was is geworden. Wat als een zwaluw onder het dak van ons huis kwetterde, wat jarenlang als een gitaar in het maandlicht klonk, wat als wijn in een glas fonkelde, verblindend was als een rendez-vous van geliefden, dat alles wordt een benauwende gedachte, bitter als een giftig elixir. ‘Is het waar dat we jarenlang onze tijd met deze groteske figuren hebben verdaan? Hoe konden we zo kortzichtig, zo naïef zijn om zulke idiote brieven te schrijven, hoe is het mogelijk dat we met deze types onze jonge jaren hebben vergooid?’ Alles wat ooit een bron van vervoering en inspiratie was verandert in een saaie zwartgalligheid, vermoeiend als versleten schoenen of als een afgedragen broek. Het is hoog tijd om dit alles bij het vuilnis te zetten. De tijd verscheurt liefdes en vriendschappen. Dwaze oorlogen versnellen het verval van alle menselijke waarden. Ooit komt de dag dat men alleen zal komen te staan, eenzaam als een schipbreukeling, en, wat nog wel het treurigste is: niemand die het wat kan schelen: ‘Mijn God, we zijn verzopen, we bestaan niet langer, laten we er maar vrede mee hebben, zo gaat het nu eenmaal.’ Wij allemaal hebben ons op sluwe wijze, slijmend en vleiend als een Smerdjakovski, als hofnarren, het is droevig maar waar, beziggehouden met onze vrienden, ons zorgen gemaakt over de zorgen van anderen. Andermans huizen, andermans schilderijen, vervelende boeken, stompzinnige carrières, onbegaafde en domme kinderen, oninteressante huwelijken, lege en saaie tijdschriften, overbodige reizen, uitzichtloze wedijver, nietszeggende en huichelachtige correspondentie, rechtzaken, echtscheidingen, hypotheses en hypotheken, schandalen, winsten, allerlei (modieuze en oppervlakkige) overtuigingen, principes die niemand ooit goed wist te verdedigen, advokaten, sterfgevallen, testamenten, vervelende tantes, tentoonstellingen, vrouwen, schilderijen, bezittingen en pensioenen, inkomsten en onrechvaardigheden, politiek, politiek, | |
[pagina 119]
| |
politiek en nog eens politiek, jarenlang, dat alles kwam als regen met bakken uit de hemel voor iemand die ronddoolde zonder paraplu, en niemand van ons die zich daar ooit maar een moment druk over maakte, omdat het niet waard was je daarvoor nat te laten regenen. Nooit heb ik van mijn kennissen verlangd dat ze zich aan ongeacht welke privéaangelegenheid van mij wijden, en vandaag, nu de heren volharden in hun botte, onverschillige houding en er vrede mee hebben mij in mijn eenzaamheid te laten stikken, klaarblijkelijk in de overtuiging dat ik sterk genoeg ben om deze alleen te dragen, vandaag ben ik als een oude vrijster gevoelig voor de kilte van deze onverschillige zielen. Niemand interesseert zich in het bijzonder of we nog in leven zijn! Wanneer ik de armoedige toestand rond mij analyseer, kom ik tot de logische conclusie dat het eigenlijk allemaal mijn eigen schuld is, omdat er tussen mij en mijn omgeving nooit echt intiem contact bestond, en zo trekt er aan mij, in mijn totale verlatenheid, een stoet overledenen voorbij die als een magneet op mij werkt. De doden zijn vandaag mijn enige vrienden, en de lange nachtelijke gesprekken met hen zijn mijn enige troost. | |
29 VI 1942Ik zit in mijn kamer als in een mortuarium. In een glas geuren baccarat-rozen. Stervend naast een dode. Donkerpaars fluwelen purper in de kelk van de bloem, in bloemblaadjes van geur, de stem van deze ernstige rouwbloem, donker, duister als de onderwereld, herinnert ons aan de begrafenis die we vierentwintig uur per dag bijwonen, een graf gravend voor onszelf en voor een grote hoeveelheid ons ooit dierbare begrippen. O, Centifolia purpurea, o, Damascener, Roos van Damascus, o, dierbare Lancasters op dameshoedjes, rose pompons uit het goede oude Tweede Keizerrijk toen alles op de wereld nog heerlijk geurde, of lijkt het ons alleen maar zo dankzij ons impressionistische perspectief dat de beschaving toen bloeide als een welig tierende Rosa canina (rozebottel), terwijl Europa toen één groot bordeel was net zoals nu. Bloed, geweld, geld. Rosa gallica, Centifolia hortensia, tea rose, theerozen op Corpus Christi met vanille-ijs in het vooruitzicht, deze gele banale rozen van ons kwamen pas in achttienhonderdtien uit China aan, en tegenwoordig staan ze bekend als Rosa fragrans (‘domus fragrans Assirico odore’) zodat ze nu een Babylonische geur verspreiden, in deze slachting die onder bloemen en mensen wordt aangericht. Hoe is die rozencultus ontstaan? Rosa semperflorens uit onze tuinen met glazen bollen waarin men zichzelf vervormd ziet, met een enorme strohoed in het ovaal van het lichtzilveren hemelse blauw, bespottelijk op het karikaturale af alsof men aan elefantiasis lijdt. Iemand vertelde me dat het plantsoen voor de koncentratiekampen volgeplant is met Semperforens. | |
[pagina 120]
| |
Bourbonrozen waren van oudsher bastaarden, alle rozen zijn bastaar den en op deze wereld is niet één verschijnsel, niet één begrip dat geen hybride barbarisme is. Waar wij aan moeten denken bij de ‘Bourbons’, vanaf Daumier en Marx, stelt de Europese schande par excellence voor, terwijl de mooiste rozen die van hen zijn, de Bourbonrozen! Alles wat we onder inferieur en ongeoorloofd verstaan, wat nooit enig moreel principe heeft gekoesterd, wat uit de duistere putten van moord en schanddaad wasemt en verrijst als negatie van schoonheid en fatsoen, m wat bastaardig is in inferieure zin, wat van de beesten afstamt, uit het oerwoud komt, wat als een smerig vod vastklit aan de banieren en be wegingen die de mens tot zijn volle menselijke waardigheid wilden verheffen, heffen, wat illegitiem is en tot schande bestempeld zou moeten worden, alles wat rot is in morele en maatschappelijke zin, wat vandaag in Rosenbergs hortikultuur gekweekt wordt als de swastika, dat zijn de rozen te boven de katafalk van de Europese beschaving: Die Rosen aus dem Norden... Dat iemand het in zijn hoofd haalt om bij executieplaatsen Semperflorens te planten en bij de ingang van de hel een paar glazen bollen te plaatsen waarin de kandidaten van de dood, wanneer ze de laatste krocht van de waanzin betreden, zich als wanstaltige karikaturen kunnen spiegelen, dat is je reinste waanzin. De mens, het meest intelligente dier onder de sterren, verandert een ezel en een merrie in een muildier en paarden en godinnen in centaurs, hij is de schepper van konijnen, herdershonden en zwanen, koeien en stieren en paarden, kippen en kippeëieren en kazen, alles volgens plan, en vandaag overschrijdt hij uit eigen wil de uiterste grens van het menselijk fatsoen die al lang geen bon-ton meer wordt genoemd, en deze stap heeft hij tot sociale norm verheven. Een onbeschofte, tergende, schaamteloze, losbandige, spotzieke houding tegenover de positieve menselijke waarden, ontembare wreedheid, bruutheid en vulgariteit, geen olifant in een porseleinkast maar een tyrannosaurus tussen de rozen, dat zijn de verschijnselen die vandaag de dag bepalend zijn, nu geweld, grove taal, beledigingen, schennis en brandstichting de enige principes zijn! Wanneer men in de geschiedenis sprak over Albion als bastaardbegrip, wanneer men vertelde dat Parisiorum Lutetia gebouwd was op zeshonderd Gallische palen, dat de naam Frankrijk een Frankische verbastering was, dan was dat de Vox hybrida europaeica in de gedaante van een geestig woordenspel, terwijl vandaag deze barbarij de status heeft gekregen van executieplaatsen en koppensnellende hyperdreadnoughts, en degene die het alleen al waagt te denken dat de Gorilla de wereld in zijn macht heeft gekregen, moet verantwoording afleggen voor een kaliber van tweeënveertig centimeter, het enige argument van de populistische demagogie. | |
[pagina 121]
| |
Hoe kan een mens vluchten voor deze rozen? Burgers in de tweede helft van de negentiende eeuw sloten zich op in hun Makart-interieurs, en Makarts motief van kwijnende donkergele rozen werd een lyriek van gesloten vertrekken in het schemerduister van een tijdperk waarin men zich geruisloos bewoog over dikke Perzische tapijten. Alles was stil en schemerig, gesmoord in dik fluweel, gedecoreerd met zware koperen bloempotten, kruiken, hazen en fazanten, symbolen van een tijd waarin men het zich geeuwend op oriëntaalse sofa's goed liet smaken. Die tijd, geminacht vanwege de zogeheten vroegste opeenhoping van kapitaal en het ontstaan van de imperialistische gedachte, was een Kythera vergeleken bij de wereld waarin wij vandaag onze dagboeken schrijven.
De roos leeft al vijftigduizend jaar in de geschriften van de mens. Vanaf de Zend-Avesta is de roos opgenomen in de kosmogonie van de mens en als de roos zou kunnen spreken zouden we van haar kunnen horen hoe de mens altijd al wreed en bloeddorstig was, maar onze rozen van nu zijn met stomheid geslagen zoals tegenwoordig niemand, zelfs wanneer hij zich zou willen uitspreken, een woord kan uitbrengen. Bij Homerus is de roos een literaire rekwisiet en Persephone plukt rozen in een macaber monumentale, gepoëtiseerd melancholische stemming; bij Herodotus draagt men zilveren rozen als modieus sieraad, en bij ons bloeien de rozen in het plantsoen voor de executieplaatsen. In plaats van de bloem van Aphrodite, die uit het schuim der zee en het bloed van Adonis werd geboren, is de roos vandaag het symbool van de verschrikking. De roos is altijd de bloem van Dionysos gebleven, en terwijl ze eeuwenlang geurde op het smetteloze tafellinnen der symposions, terwijl ze in kerken en tempels van allerlei verschillende religies symbool was van de menselijke vergankelijkheid en van de dood, terwijl ze een belangrijk ingrediënt van de kosmetica van Egypte tot Parijs was, de luister van de minnekunst, terwijl ze het mystieke rosarium was, voor boeddhisten een rekwisiet bij het bidden, de Rosa mystica van de heilige Dominicus, is ze vandaag het symbool van de gorilla.
Ik zit in mijn kamer als in een mortuarium en er rest mij niets anders dan te gaan slapen. Het enige waar ik nog zeker van ben is dat ik mijn ogen nog niet heb toegedaan. In het glas sterven de baccarat-rozen en alleen al het feit dat de geur van de rozen de verbeelding prikkelt en deze ziekelijke gedachten van mij oproept, is het bewijs dat we allen ons verstand hebben verloren. | |
(zonder datum 1942)Er is een boeket hortensia's bezorgd. Dat hortensia's geen geluk | |
[pagina 122]
| |
brengen heb ik ooit toevallig opgevangen als een waarschuwing waarin een duister bijgeloof lag verscholen. De suggestieve kracht van sommige woorden kan het beeld van een bloem, van mensen, van volkeren, zelfs van een historische tijdperk veranderen. Suggestieve waanvoorstellingen hebben Europa eeuwenlang overheerst, en vandaag niet minder dan in de tijd van Dante.
Iemand heeft ooit een keer goed opgemerkt: eigenlijk ken ik deze persoon niet zo goed, maar ik mag hem niet. Ik heb nooit een woord met hem gesproken, ik vind hem antipathiek. Nog vervelender dan dat: ik ben bang voor hem. En zo jarenlang. Maar toen ik hem toevallig op een dag leerde kennen, bleek heel mijn beeld van hem ongegrond. Het is een beleefde, beschaafde, bescheiden en buitengewoon charmante man, in één woord een aangenaam persoon, die op het moment dat hij mij aankeek mijn maniakale wantrouwen wegnam, een gevoel van onbehagen veroorzaakt door de suggestie van antipathie. Kortom, lange tijd probeerde ik de herkomst te achterhalen van dit op suggestie gebaseerde vooroordeel dat ik jarenlang over deze man koesterde, en toen werd het geheim onthuld. Het was voldoende geweest dat iemand, en wie dat was en wanneer dat was kan ik me niet eens meer herinneren, had opgemerkt dat deze figuur onsympathiek en arrogant was, en die woorden waren waarschijnlijk even oppervlakkig als terloops uitgesproken, op grond van een of ander gerucht. Het is niet anders in de geschiedenis met volkeren, wereldbeschouwingen, met steden, met beschavingen en met afzonderlijke personen. Het menselijk woord vermag veel, het vermag zelfs nog meer dan dat, het vermag alles, omdat het één van de meest fundamentele krachten van het bewustzijn is. Oskar Hermann heeft ooit gezegd, toen hij vernam dat ik zijn manier van schilderen had verdedigd, dat niet één menselijk woord ooit overbodig was. Oskar bevindt zich ergens in Italië. De geluksvogel.
Al jarenlang houd ik me met het idee bezig van een roman over de echtgenotes, beter gezegd vrouwen van onze beeldende kunstenaarselite. Nog zo'n treurige kroniek erbij. Dat zou tot een schandaal van Strindbergiaanse omvang leiden, zoals toen deze zijn pamfletten over de verschillend gekleurde ‘Kamers’ schreef. Een charmante jongedame, meegesleept door een flirt met een jonge zelfingenomen bohémien, verleid door de enigszins ijdele illusie hoe heerlijk het zou zijn voor het nageslacht vereeuwigd te worden in een meesterwerk van een gevierde meester van de schilderkunst, zo'n onnozele jongedame heeft de verleiding niet kunnen weerstaan en werd omgetoverd tot een model, en meteen daarop in de echtgenote van deze | |
[pagina 123]
| |
Grote schilder. In haar toewijding aan de Schoonheid werd deze Vestaalse maagd al gauw mama, vervolgens keukenprinses, toen een matrone en een volmaakte huisvrouw die papa's natje en droogje verzorgt, en daarnaast, dat spreekt voor zich, heeft zij zich ontwikkeld tot een onverbiddelijke incasseerder van papa's honoraria. Er is ook nog een ander type schildersvrouw, die alle verleidingen en verzoekingen van het kleinburgerlijke leven heeft weten te weerstaan, en trouw aan het ideaal van haar jeugd vol aanbidding bleef buigen voor de schilderijen van haar geliefde als voor een ikoon. Stof genoeg voor een roman... Ardengo Soffici: Kobilek. De stijl is de man en omgekeerd, maar wat is tegenwoordig nog een mens die geen ‘mens’ wil zijn, want omringd door ‘onmensen’ verdoet hij zijn tijd hier op aarde. Kan men een mens een mens noemen wanneer hij als schrijver de stijl beheerst, of is hij één van de vele wezens die meeblaat in de kudde? Taal is blaten. Taal is het klimaat, taal is de onderwereld, het water, in de taal ademt men, in haar kan men zwemmen. ‘Sospetto di pidocchi’ - siamo podicchiosi, davvero, signor Soffici! Men zou een overzicht moeten hebben over het hele scala van perverse ontberingen van 1914-18 om de huiveringwekkende betekenis van deze frase, volgens welke we stuk voor stuk luizig, allemaal verdachte, aan tyfus lijdende luizige types zijn, te kunnen voelen. Zulke dingen kan men in veel geschriften, zoals in die van Soffici, met afschuw lezen, maar ook volkomen ontspannen er in bladeren - leggiucchiare; uit dit soort linguïstische dauw, die de verbeelding bevochtigt of beweent, ontstaan beladen woorden, en een lezer die zich bij bepaalde symbolen niets kan voorstellen, voor zulke lezers bestaan die symbolen gewoon niet. De mens gaat kopje-onder in de taal, de mens drijft mee met de taal, door de taal wordt hij meegevoerd als door de stroming in de rivier, het is zwemmen of verzuipen in de taal. De pienterste taalgoochelaars, diegenen die geprezen worden als grote kenners en meesters van het taalambacht, zijn meesterlijke zwemmers in de taal, maar de taal stroomde al ver vóór hen en zal ook zonder hen verder stromen. Het enige wat een mens kan (als hij daartoe in staat is) is zich in de taal te baden, zich laten onderdompelen in haar elixir en doortrokken van haar essentie te zwemmen. Een goede stilist zwemt in de taal als een vis die geen moment beseft dat hij in water zwemt, noch dat het water nat is of dat hij door kieuwen ademt, die geen moment beseft dat je zwemmen moet leren, net als lopen of piano spelen. Alles is met alles verstrengeld. (...)
De donkergroene greppel van het vochtige Zelengaj bos duister als de onderwereld van Pluto, aan de voet van de heuvels van Gornje Prekriž- | |
[pagina 124]
| |
je en Goljak. De scherp afgetekende zwarte stammen van de beuken en esdoorns in de schemering. Een diabolische gravure. Van de wijngaard op Prekrižje de stem van een herderin, de stem van het volk, de stem van de geboortegrond, de moederschoot, dezelfde vrouwenstem die in die vervloekte herfst van 1941 klonk. De duistere bloemen van het Delphinium, gevaarlijk dicht op de rand van een zenuwinzinking. Een zijden draadje verbindt ons met het helse bos van Zelengaj, en de vrouwenaria klinkt onschuldig, stroomt over de heuvels alsof we toe zijn aan een herdersidylle. Het zoemen van een bij volgt op het besef dat we allen in een muizeval zijn gedreven. Een wolk wit als een hostie tegen de donkerblauwe mistral bracht me terug naar de boeken. De gedachte dat op deze wereld nog altijd boeken zijn, o, die Lucretius, en Burckhardt, Čekada's necrologie over August C., en het oor nog gevoeliger dan een microfoon voor de nauwelijks hoorbare vlucht van een vogel of het geritsel van een enkel blad. Elke nachtelijke voetstap uit het donkere bos kondigt zich aan als boodschapper van de dood. Sinds die eenzaamheid is een jaar voorbij gegaan. De herinnering aan die dagen grijpt me ook nu nog bij de keel, terwijl de tijd als een glazen wand tussen die verschrikking en de huidige coulissen staat. Door het doorzichtige glas kan men die kant op kijken, de overzijde zien, aan deze zijde gaat het verder zoals tevoren. Al vele schipbreukelingen lieten in vergelijkbare omstandigheden een boodschap na, als teken dat ze verdronken maar zich niet overgaven. Laatste opflikkeringen van ijdele hoop, in feite, meer niet! Wat betekent het om jezelf wijs te maken dat we niet spoorloos zullen verdwijnen? Met welk doel worden afscheidsbrieven geschreven? Uit wrok? Ik ben geen haatdragend mens, en wil dat ook niet zijn, maar op sommige momenten spreekt de haat uit een of andere duistere hoek van mijn bewustzijn. Tenslotte verzet alles in een mens zich tegen de gedachte dat hij een insekt is dat verstijfd van angst afwacht tot laarzen hem vertrappen.
(...) De impressies van een reis naar Pest (1915) heb ik nog nooit genoteerd. Groene lampen op de redactie van ‘Világ’. Kosztolányi, gelaten als Juš, vele jaren later in Ljubljana. Klaagt over de compromitterend armzalige toestand van de Hongaarse kuituur. Niemand leest iets, niemand interesseert zich ergens voor, behalve voor operettes en de vulgairste komedies. Niets! Als we niet de Pestse bel esprits hadden (voor het merendeel van het Israëlitische geloof) was er helemaal niemand. De Hongaarse Joden zijn de enige garantie voor het voortbestaan van de Hongaarse literatuur. Wie heeft de Ady | |
[pagina 125]
| |
cultus geschapen? Wie leest Babits? Twee of drie prostituées, daaruit bestaat het hele Hongaarse lezerspubliek. Aldus sprak Kosztolányi in het jaar 1915, en een jaar later, op terugreis uit Galicië, veranderde een gesprek in de woning van de dichter in Buda, toen ik hem vertelde wat er aan het front gaande was en hoe men tegen de eigen burgers, de Roethenen, oorlog voerde als tegen hoogverraders, in een opgewonden dialoog. Op mijn ad hoc reportage over hoe men in Galicië langs een allee van galgen kwam, reageerde Kosztolányi opgewonden: ‘Ha valakinek ebben a háboruban gyözni kell, akkor inkább gyözzön a saját hazám!’Ga naar voetnoot1. Dat werd op bijna grove wijze uitgesproken. Ik antwoordde hem even onbezonnen ‘dat niet alleen hij een vaderland had, maar wij allemaal, tweederangs Hongaarse burgers, maar dat ik nooit in staat zou zijn me te engageren voor de zaak van mijn vaderland als die niet deugde.’ Hij vroeg wat ik daarmee bedoelde. Ik probeerde het hem uit te leggen, maar opgewonden onderbrak hij mij met het advies mijn opvattingen niet zo luid te verkondigen. Om ons heen kroop een klein ventje, zijn zoon Adam. Sindsdien zijn er heel wat jaren voorbijgegaan (1916-1942), terwijl men vandaag ten noorden van de Drava opnieuw in een delirium verkeert. De Hongaren triomferen volgens de ‘Pester Lloyd’ opnieuw in een Grote Wereldoorlog, en deze keer triomferen ze niet alleen in Galicië maar ook aan de Don. De Hongaren zijn, nu ze Europa verdedigen aan de Don, als honvéds opnieuw de enige garantie voor de Westerse beschaving. Eén van de roemruchte Hongaarse voorvechters van diezelfde beschaving, Ferenc Herczeg, heeft een lofrede gepubliceerd op de triomfantelijke overwinning van 11 Duce's adelaars in de Kvarner, in die door God gezegende Adriatische uithoek die met recht de ‘Hongaarse zee’ wordt genoemd. Onder protektie van de Italiaanse strijdkrachten is deze ‘Hongaarse zee’ samen met Fiume teruggekeerd in de beschaving, en daarom moet gans Europa 11 Duce dankbaar zijn. Die twee Engelen die uit Nazareth in Trsat zijn geland met de kribbe van de Maagd Maria, hebben de situatie meteen ingeschat en om de relikwie niet op barbaarse bodem achter te laten zijn ze onmiddellijk weer naar Loreto opgestegen, met hun engelenbravoure hebben ze de feitelijke politieke toestand in de Kvarner haarscherp geanalyseerd. Volgens Herczeg Ferenc was de vooruitziende blik van deze engelenpiloten in politiek opzicht profetisch, en vandaag, dankzij de Italiaanse kanonnen, is alles weer zoals het hoort. De Hongaren kunnen weer vrij ademhalen in de bevrijde Kvarner. | |
[pagina 126]
| |
De engelenpiloten halen sowieso allerlei trucs uit. Twee engelen torsen de Heilige Kroon, twee andere vliegen naar Loreto, een tweetal staat biddend op het Hongaarse koninklijke wapen, en een heel eskadron Hongaarse Engelen vliegt vandaag in zwermen boven de Dnjestr en de Don. Het is een domme stelling dat de belletrie zich niet met politiek mag bezighouden. Donaus, Wolga's, Rijnen, Isonzo's, vloedgolven van politieke romans. Als politieke romans zouden stromen als grote rivieren, zouden ze hele kontinenten van het bloed kunnen schoonwassen. Met de Hongaarse Engelen zijn ook Kroatische piloten naar de Don vertrokken, de Kroatische Fliegereinsatz No 7, terwijl mijn domobrans (honvéds), dit keer onder hun eigen Stockeraus-wapen, niet langer hid 42 (Königliche Ungarische Honvéd Infanteriedivision 42) zijn, maar Wiking SS No X.
(...) Nerveus geblader in Hongaarse kranten. Middel om in slaap te vallen. Leerzaam. We leven in de middeleeuwen, in de letterlijke betekenis van dit schrikwekkende begrip. De heer Szekfü, ideoloog van het Hortyisme, ijlt dat de Hongaarse oorlogen door de eeuwen heen van levensbelang waren en nog steeds zijn voor de Europese geschiedenis. Hongaarse staatslieden, compromisloze navolgers van het Hongaarse koninklijke etatisme, voelen nog altijd de pijn van de amputatie, in de overtuiging dat door deze oorlog hun latifundium in vooroorlogse toestand, in de status quo ante bellum wordt hersteld. De membra disiecta Regni zijn geen puzzel die men na een verloren spel weer samenvoegt. Een geamputeerd been groeit niet weer aan. Wat Szekfü dwars zit, dat is domotožje, Heimweh, een ziekelijke, nostalgische klaagzang om het verleden, een toestand waarbij de middeleeuwse mentaliteit zich nooit zal kunnen neerleggen. ‘Nessun maggior dolore...’ ‘Nem, nem, soha!’ Aangaande het nationale etatisme bij de Donauvolkeren, aangaande de gedateerde postfeodale refleks die vandaag, vergeleken bij de nieuwe sociale en technische mogelijkheden die politiek zo'n dominante rol spelen, niets meer voorstelt, wie heeft de moed om deze dwaze volkeren een juiste diagnose te stellen? Onder welke vorm van mythomanie valt deze verleiding? Wat zijn dit voor verjaarde fetisjen en wat bereikt men er uiteindelijk mee? ‘Grote Koningen’? Wie heeft er ooit wat aan die ‘Grote Koningen’ gehad? Ik deed het licht aan. Hoe laat is het? De tijd staat stil. (...) | |
28 IX 1942Het Armee Oberkommando der Wehrmacht bericht (21, 22, 23, 25 en | |
[pagina 127]
| |
26 september) dat de vijand nieuwe versterkingen aanvoert, dat de verbitterde straatgevechten met onverminderde hevigheid voortduren, dat de grootste verworvenheid van de slag om Stalingrad is dat er van de Bolsjewistische overmacht in de lucht geen sprake meer is, dat in de harde strijd groepen versterkte huizen stormenderhand veroverd zijn, dat de gevechten met onverminderde hevigheid voortduren, dat de tegenaanvallen steeds intensiever worden en steeds minder succes hebben, dat de hele slag gehuld is in de scherpe rook van de enorme branden, dat in het heuvelachtige terrein van de Kaukasus hele gebieden worden ingenomen, dat op het zware en deels beboste terrein van de Kaukasus niet alleen tegen de vijand maar ook tegen natuurlijke krachten, tegen de elementen moet worden gevochten, dat de manschappen zich door de ontoegankelijke Kaukasische bossen met stokken een weg banen, dat bij Terek al twee grote steden in Duitse handen zijn gevallen, dat het bombarderen van Stalingrad ongenadig voortgaat en dat van de Kaukasus tot Leningrad, van de Oeral tot Moskou hevig strijd wordt geleverd. De Russen hebben geen soldaten meer, want in de Oeral is een vrouw in uniform gevangen genomen. Je trekt de Rijn over en ze zeggen dat je tot Rotterdam kunt gaan! Mooi! Dan naar Anvers... Dat is ook mooi! Dat je naar Orléans mag. In orde. Dat je de Dordogne en Postojna inneemt. Va bene. Tutto in ordine. Dat je Warschau of Veles binnentrekt, Skopje, Samobor, ook Samobor, vanzelfsprekend! Perché no? Dat je opnieuw naar Orléans gaat! (Daar is iets niet in orde!) Goed. Dat je naar Kiev kunt. Naar Narvik! Naar de Nijl! Een peuleschil. De Dnjepr, Dnjestr, Petrograd, Finland, de Krim, Kerč, de Wolga, Rostov aan de Don, en zo loop je en loop je en ben je een alpinist in de Kaukasus geworden en het Armee Oberkommando der Wehrmacht openbaart je het geheim dat het Kaukasische terrein moeilijk begaanbaar is en deels helemaal ontoegankelijk. Bergachtig terrein. Gletsjers. Lawines. Sneeuw. De waarheid is: ijskappen, hoogtes boven drieduizend meter, snelstromende rivieren, watervallen, afgronden, canyons, geulen, steengroeven, ijs, sneeuw, mist, adelaars, dichte bossen, hoog moet je klimmen, en als je de ijskappen bedwongen hebt, heb je Kazbekistan veroverd en droom je van de Nijl en het lied van de Egyptische kraanvogels, en dit alles gebeurt precies in het honderdste geboortejaar van Karl May. Vilim Peroš heeft ons uitgelegd, in zijn voordracht voor de Kroatische staatsradio, dat het geheim van deze grote schrijver ligt in de meesterlijke beschrijvingen van ongeziene, onbekende landen. (Das ist ja die Lieblingslektir des Führers.) (...) | |
[pagina 128]
| |
13 X 1942De Hongaren hebben bij de Don een poging tot een Russische tegenaanval afgeslagen. | |
15 X 1942De barricaden in het noordelijk deel van Stalingrad zijn opgeruimd. De weg naar de Wolga licht open. | |
16 X 1942In Stalingrad is een divisie doorgedrongen en heeft de ‘Dzerzjinski’ In fabriek veroverd. De steden langs de Rijn staan in lichterlaaie in de nachtelijke bombardementen. Filippo Tommaso Marinetti, lid van de Italiaanse Akademie, eerste senior van de ‘Slag van de drieëntwintigste maart’, schrijft voor het ‘Kroatische volk’ een lyrisch feuilleton: Deze oorlog is een echte futuristische oorlog van automobielen, vliegtuigen, benzine, tanks, zakken, uitvallen, ketels en talloze fascistische omsingelingen. Deze oorlog drukt op het Bosjewistische landschap een zonnig, fascistisch stempel. Automobielen, chocolade, poppen, iedereen vertrekt en verdwijnt feestelijk als op een tsaristisch bal, met daarboven trillend de sterren van de verkleumde Grote Beer. De weelde van het Italianendom waarmee het hart - de penseel van de futuristische schilderes - in paars de grove Russische dorpen bezielt, terwijl een achttienjarige Napolitaanse piloot de omgeving zwart kleurt met een herinnering aan Sorrento, Capri en Amalfi. De voortdurende ‘tam-tam’ van de Russische kanonnen en de zwarte douche van de Italiaanse minachting. Zonnebloemen tonen hun gouden klokken aan de purperen Russische dageraad. In de telefoons gonzen de geboden van de Garibaldische geschiedenis. De schitterende akoestiek van de slag bij de Don, als in een grote concertzaal, met wijdse, golvende heuvels waarop het koren wuift. Kerken met gouden boogjes, geraamtes van huizen, luisteren in vervoering naar het geheimzinnig rumoer van de kanonnen. De aanraking van helm en metalen knoop geeft het geluid van de Romeinse kerstklokken, en de veldfles rammelt als het kabbelen van een Lombardijns beekje. De akoestische apperceptie van de metalen klank is bij de futurist Marinetti verbonden met behoudzuchtige associaties van de Roomse carillons in de kerstnacht. (Het geluid van tinnen veldflessen in augustus 1941, in die vervloekte doodsstoet die langs Radišina ulica naar de moskee trok, het geluid van de bellen en kuddes die naar de slachtbank worden gevoerd.) Dit kabbelen van Lombardijnse beekjes en deze Romeinse carillons zijn een klassieke variant op de politieke, tendentieuze | |
[pagina 129]
| |
poëzie, in welk kader de futuristische generaal Francisci een ‘baljgoj dirizor’Ga naar voetnoot2 is die (volgens F.T.M.) moe is van het applaus van het grote aantal gewonden, die allen (volgens F.T.M.) met luide stem schreeuwen: ‘Evviva, Duce, evviva, Italia...’ | |
14 I 1943Op bezoek bij een deftige dame, als op het toneel: zachte, met kussens bedekte, met zijde overtrokken fauteuils, halfduister, thee. Niemand aanwezig. Een lege salon. Ach nee, daar op de divan zag ik de soezende mademoiselle Amalia, een volkomen onverwachte ontmoeting, ik nam plaats naast deze zegenrijke jongedame en we waren, zoals dat gaat, al aardig op weg om van deze onverwachte ontmoeting iets te maken wat ook wel een intiem gesprek entre nous wordt genoemd, toen de stille, discrete, wellevende, perfect opgevoede, aardige, als een veertje of een zuchtje wind zo geruisloze, geheel met charmante zonnesproeten besprenkelde (haar hobby is skiën over alpenhoogten) padrona di casa binnenkwam, de contessa Sylva. Wonderlijk. Ze liep, vloog eigenlijk lichaamloos naar binnen, en ik hulde haar in een wierookwolk van complimenten en vriendelijke frasen, maar omdat ik op de divan aan de voeten van mademoiselle Amalie zat, wierp contessa Sylva een weliswaar discrete maar toch doordringende blik op mijn bescheiden persoon, en ze riep uit ‘Kyrie, eleison, goede genade, o lieve God, ziet u dan niet wat er gebeurd is, Amalia, dat juffertje, is flauwgevallen’, ‘ze is niet flauwgevallen maar in slaap gevallen’, ‘dat maakt toch geen verschil’, ‘kom nu toch, madame Sylva, hier zitten wij, en u komt onschuldig en vriendelijk, van het ene op het andere moment, zomaar pats boem binnenzetten, welkom, daar bent u, en nu zou het nodig zijn om dit uit te leggen, wel, ook u bent niet zonder zonde op de wereld gekomen’, en op het moment dat Sylva was gaan zitten en zich naar het theetafeltje op rubber wieltjes voorover boog om aan haar thee te nippen, vielen uit het decolleté van haar jurk twee vlezige rondingen en rolden over het tapijt. Ik stond op, raapte ze op en reikte ze Sylva aan, die ze terugstopte in haar decolleté. Ik nam mijn zilveren sigarettendoos ter hand en bood Sylva een sigaret aan. Koelbloedig spraken we over de meest vrijblijvende zaken. | |
9 II 1943In de droom komt absoluut niets voor wat ook niet in gevoelens of gedachten voorkomt wanneer men wakker is. Ik kwam gisteravond langs het Kaptol. Mijn blik beroerde de verlichte gotische absis van de | |
[pagina 130]
| |
kerk van de fraters, de heraldieke figuren in het glas van de glas-inlood ramen, de ramen uit mijn kinderjaren. Ik bekeek het gebrandschilderde glas dat oplichtte in de donkere avond, terwijl de sikkel van de jonge maan glanzend door de onrustige dynamiek van de woelige donkerblauwe hemel brak. Boven de laaghangende dichte bewolking het spel van de reflectoren. Een streep licht viel door de oude torens van het Kaptol, duister was het bisschopspark op Ribnjak, een rij verlichte ramen in de Zwarte school herinnerde aan het Ludoviceum, en hoog boven de curiae van het Kaptol werd de grauwe hemel gekleurd door vertikale lichtbundels uit schijnwerpers. Ze doorsneden het duister en hielden een witte vogel in hun licht gevangen, die in dit magnesium ronkte als een oude omnibus. Leerling-piloten, de toekomstige Icarussen van onze domobrans, bei der deutschen Luftwaffe, knapen die opgeleid worden om zo vlug mogelijk lijk te worden, die met hun canvas vliegtuigen als levende doelwitten oefenen, die worden geschoold als parachutisten om des te vlugger, over een week of twee, ergens boven de Don als wilde ganzen neer te storten. We leven in Port Arthur ten tijde van de belegering. Heel ons bestaan kwijnt binnen de muren van deze ene vesting, terwijl de belegering voortduurt. Ook het gezonde verstand heeft zich in bunkers verschanst. Ik kijk naar het spel van de schijnwerpers, mijn gedachten bij de symboliek van de verlichte absis van de kerk van de fraters, waar aan de andere kant van de muur maniakken eigenmachtig kaarsjes branden voor een stel andere fantomen. Die witte aëronautische vogel boven de stad en dat fraterlichtje voor de Calvarie, wat een onuitsprekelijk grote afstand ligt er tussen deze twee werelden, en toch, beide werelden leven naast elkaar en langs elkaar, in een vreemde symbiose, gevangen in hun eigen tegenstellingen. Deze dienares Gods diende al in verschillende huizen onder verschillende heren, en vandaag luidt ze haar klokken ter benefice van de Hr. G. (Goebbels). De uilen in de gotische toren krijsen. Acht schijnwerpers hebben zich om de witte vogel gekruist als om een doelwit, zodat het lijkt alsof het vliegtuig in het duister zweeft als een duifje in een boerse kerstboom. Heel even wordt de indruk gewekt alsof er acht bundels magisch licht uit het vliegtuig stralen, dat is de rug van een kruisspin, het heraldische symbool van de Britse vlag, al eeuwenlang triomferend, dat is het vaandel van de kruisvaarder, dat is de Japanse oorlogsvlag, de vlag van het volk dat van de Wolga nadert, kortom, dal zijn oorlogsvlaggen in het oorlogsspel rond Port Arthur. | |
20 V 1943Nadat we ons op gelukkige wijze hebben ontdaan van KaticaGa naar voetnoot3, is | |
[pagina 131]
| |
Anica bij ons gekomen. Anica maakt een levende karper schoon. Ik kijk naar de arme vis op de keukentafel. Het donkere groenachtige dier, olijfkleurig, hapt naar lucht met zijn fluwelen lichtroze bek. Levend maakt Anica de vis schoon, en dat vindt ze heel normaal, want het spreekt toch voor zich dat je een vis levend schoonmaakt, dat is het gezondst! ‘Wat kan hem dat nou schelen, daarvoor is het een vis, dat doet hem helemaal niks!’ ‘En hoe weet u dat’ vraag ik aan haar, ‘doordat het een vis is natuurlijk’, antwoordt Anica. Die arme karper, als de heilige Sebastiaan, het pijnlijke, kosmische mysterie van het bestaan (van vissen en van mensen), lag daar sprakeloos smachtend naar adem te happen. Op het moment waarop Antje de hamer pakte om hem de genadeklap te geven, duizelde het mij, en als ik me niet aan de tafel had vastgegrepen, was ik gevallen. Ik vluchtte naar het balkon. Beneden, op het binnenplein, luidruchtig spelende kinderen. Daar woedde een ware veldslag. Een hoop kabaal maakten de kinderen met hun ratels, ze imiteerden het geratel van mitrailleurs en maakten elkaar af onder heftige woordenwisselingen. Ze waren van plan een gevangene te gaan lynchen. Hysterisch, opgewonden, vervuld van haat schreeuwden ze: ‘Hij is dood, nietes, maak hem af!’ Op tafel rook de karper naar rotte moerasgrond. Drie dagen lang had ik hem verdedigd, had hij in onze badkuip gezwommen, had ik de voltrekking van zijn doodvonnis uitgesteld, we hadden honger, eindelijk was hij dan bij ons op tafel beland. Ik kreeg geen hap door mijn keel. De hele middag migraine. (...) | |
Nocturne in Crikvenica (1943)Het symbool voor de ‘Overwinning’ van het jaar negentienhonderd achttien is voor ons allemaal nog altijd de heer Poincaré. Een goedmoedige oom met een kortgeknipt baardje uit het Tweede Keizerrijk, een kleine advokaat die wel wat weghad van een teddy met een rode knoop in plaats van zijn neus, deze rekenmeester die zich, anders dan al die andere parlementaire azen, onderscheidde door zijn geperste pantalons en hoge rubberen Palmazolen. Vanavond verliest deze heer zijn spel, en ik ben geen ‘Oost-Indische Compagnie’, noch aandeelhouder van de ‘Suez aandeelhouders vereniging’ zodat ik persoonlijk geen enkele reden heb om te wanhopen. De kansen zijn gekeerd bij het roulette der miljardairs. Gevaarlijk is de omwenteling van dit rijkeluisrad, de croupier van balletjes, bankbiljetten en aandelen, deviezen en valuta's, vanaf Vincennes donderen de kanonnen, in de Kvarner branden de vuurtorens, daar weerklinken al eeuwenlang de kanonnades en rammelen de | |
[pagina 132]
| |
Venetianen met hun kettingen en jagen onze mensen op, ‘sotto i piombi’, en te midden van dat alles leiden wij ons leven en duurt het drama nog altijd voort. Zo verward zijn we intellectueel nu ook weer niet dat we ons niet kunnen vermannen en rustig onze eigen weg kunnen gaan. Misschien moeten we maar gewoon verdwijnen? ‘Maar toch, wat is dat voor onrust in ons? Ben ik bang om te sterven? Ben ik bang om te lijden? Heb ik in al mijn opvattingen, in al mijn morele en intellectuele overtuigingen, zelfs tot in de kleinste, onbetekenendste nuance mijn bezinning verloren? Heb ik werkelijk het hoofd in de schoot gelegd, en zou ik niet langer rechtop onder diezelfde sterren kunnen lopen die in mijn bewustzijn al vijfentwintig, dertig jaar lang onbeweeglijk boven mijn hoofd staan? Beschik ik nog altijd over een konsekwente wil, kan ik nog precies en logisch over de dingen nadenken, en stemmen mijn gedachten logisch overeen met de werkelijke, feitelijke toestand? Ben ik soms te zelfzuchtig en houd ik alleen rekening met mij eigen persoon?’ Op al die vragen luidt het antwoord ontkennend. ‘Waarom dan die onbegrijpelijke onrust, oog in oog met de sterren? Geldt mijn angst soms de kurassiers, diezelfde kurassiers die Baldo Lupetin wurgden omdat hij protestant was? Huiver ik voor de onafwendbare en desastreuze gevolgen van deze zinloze parafrase van alles wat generaties bij ons hebben doorgemaakt? Vrees ik de galgen van deze “wereldbeschouwingen” die in de huidige wereld de negatie van elke menselijke waarde en al het menselijk verstand voorstellen, en wier enige zin is dat ze kanonnen hebben? Nee. Er is nog altijd de wet van de historische middenweg. Hier zijn wij geboren en hier ook moeten wij leven. Kan iemand mij verhinderen om vredig en met opgeheven hoofd de sterren te aanschouwen, en even vredig en boven alles verheven na te denken over de zee, over de vissen, over het lot van de mensen en over mijn eigen levenservaring? Is er iemand op deze wereld die mij kan gebieden over iets na te denken waarover ik niet wens te denken, of net zo te denken als vandaag de dag hele volksstammen om mij denken, die helemaal niet denken? Vrees ik of ben ik bang voor enig vooroordeel, ben ik het slachtoffer van enige waanvoorstelling of fanatisme, van leugen of bedrog? Vrees ik datgene wat wel een onzuiver geweten wordt genoemd, ben ik een misdadiger en heb ik ooit in mijn leven iets gedaan wat niet verenigbaar was met de goede manieren? Speel ik mee in dit gevaarlijke spel en heb ik meer te verliezen dan mijn hoofd alleen? Hecht ik enig geloof aan één van deze vlaggen die vandaag de dag een overwinning in grootse, internationale stijl pretenderen? Wat heb ik dus met deze waanzin te maken en waarom ben ik vanavond in de greep van zo'n irrationele onrust?’ | |
[pagina 133]
| |
We staan bij de baar van iets wat we heel ons leven hebben ontkend, en met dit verscheiden sterft (toch) ook een deel van ons eigen bestaan, en dat is de dood die ons met het kamfer van zijn koude vingers beroert, als teken, als waarschuwing, omdat het uitkomen van fatale profetieën de allerzwaarste straf is voor het menselijke geweten. (...) | |
Oorlogen gisteren, vandaag, morgen (1919)De Bastille, de Restauratie, achttien dertig, achttien achtenveertig, de Lombardijnse oorlogen, de Krimoorlogen, de koloniale en de Pruisische oorlogen. Oorlogen van Achtenveertig tot Negenenvijftig, van Zesenzestig tot Achtenzeventig, tot Negentienhonderd Twaalf en Dertien, de oorlogen van het jaar Negentienhonderd Veertien, van Veertien tot Achttien, van Achttien tot Negentien, van Negentien tot Negenentwintig en tot Dertig, tot Negentienhonderd Achtenveertig, tot Tweeduizend Achtenveertig, oorlogen van Napoleon tot Hindenburg, van Moltke tot Foch, van Haig en Kitchener tot Cadorno, van Nikolaj Nikolajevitsj tot Brusilov, oorlogen vandaag, oorlogen gisteren, oorlogen morgen, oorlogen overmorgen, Indische en Chinese oorlogen, koloniale en ideologische oorlogen, religieuze oorlogen, Romeinse en Hannibalse oorlogen, oorlogen als kosmisch proces, oorlogen in ons, oorlogen tussen ons, oorlogen tussen de rassen, oorlogen tussen de maatschappijen, oorlogen voor het welzijn van de mensheid, oorlogen, oorlogen en nog eens oorlogen, en het geloof in de overwinning van de hersens over het bloed, geloof in de toekomst van het verstand, geloof in de mens, als enige triomfboog boven de slachtpartijen. Oorlogen als de lokomotieven van de vooruitgang en oorlogen als slachthuizen waar men worst maakt van mensenbloed, heden van Berlijn tot en met München en Pest, oorlogen als goudmijn en bedrog van geldwolven, oorlogen als vaandels van gedeclasseerde veteranen en bedrogen dakloze soldaten. Revanchistische, Irredentistische struikroversoorlogen, Europese oorlogen, klasse-oorlogen, anarchosyndicalistische oorlogen, oorlogen die voorbij zijn, oorlogen die voortduren en oorlogen die komen en gaan, oorlogen omwille van de oorlog, dilettantistische oorlogen, verloren en mislukte oorlogen, totalitaire en bloeddorstige oorlogen, en uiteindelijk, de ideale gedachte van de oorlog tegen de oorlog, de chimère van de oorlog der oorlogen en de uiteindelijke zege van het menselijk verstand over de diluviale oorlogszucht... |