Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1996 (nrs. 73-76)
(1996)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 76]
| |
Lidia Ginzburg
| |
[pagina 77]
| |
sen zichzelf en de erop inwerkende wil. En iedere keer was dat een kwelling. De wil kromp ineen en verstarde van angst bij contact, bij de minste inspanning om invloed uit te oefenen op een wereld, die een bron van eeuwig lijden was geworden. Brieven uit onbezet Rusland liet ik onbeantwoord. Wegens een veelheid van psychologische redenen. Maar voornamelijk vanwege de moeite die de aanschaf van envelop (waren niet te koop) en postzegel alsook de gang naar de brievenbus met zich mee zouden brengen. Het waren allemaal zeer triviale handelingen, maar geen mechanische, ze waren niet ingesleten door inertie, en daarom vereisten ze een inspanning van de wil. Automatisch gingen wel de uitzichtloze handelingen, gericht op de bevrediging van steeds weer terugkerende behoeften. Soms was het moeilijk om bij deze handelingen betrokken te raken, moeilijker dan om ze uit te voeren, met alle lichamelijke inspanningen die dat met zich meebracht. Zo moest je bijvoorbeeld, voordat je je door alle hindernissen van een vijandige wereld een weg kon banen naar het middageten, eerst nog de blikken afwassen (waarin je iets mee naar huis had genomen), ze schoonmaken met je ijskoude, door het water opgezwollen vingers. Alweer? Walgelijk! Ik kan niet meer!.. Maar de inspanning om betrokken te raken is geleverd. De walging neemt af, ik probeer zelfs met mijn vingers de randen van het blik zo goed mogelijk schoon te maken. De lusteloosheid was een aantasting van de wil, met symptomen van walging en angst bij contact met de wereld. En de wereld zal zijn andere kant toedraaien... De wereld draaide ons de kant van het lijden toe. Aan het einde van de winter van 1942 was nog lang niet alles een echte lijdensweg, maar de geest had een dreun gekregen door de verwachting van ontberingen, door de overweldigende gewenning eraan. De oorlog was het hoofdbestanddeel van deze wereld, van de totale werkelijkheid. De feitelijke en psychologische totaliteit van deze oorlog liet geen ruimte voor de ontsnappingsmogelijkheden die vroegere oorlogen wel hadden. Iedereen die niet direct deelnam aan de oorlog wist (alle argumenten ten spijt) dat hij was afgesneden van de gemeenschappelijke werkelijkheid. Hij kon natuurlijk denken dat het eigen leven belangrijker was dan de historische werkelijkheid, maar hij wist dat de keuze was gemaakt. Ondervoeding was de laatste fase van het afgesneden zijn en bevrijdde je zelfs van een keuze. De ondervoeding had ons bevrijd van inner- | |
[pagina 78]
| |
lijke onrust, omdat wij, de ondervoeden, begrepen dat wij werden opgeofferd aan de oorlog, maar wij realiseerden ons toen niet dat wij ook tot de gemeenschap behoorden, al was deze niet meer dan een doffe afspiegeling. Dat de vijand mij wilde doden en ik leefde, dat de vijand de stad wilde doden en de stad leefde door en ik was een bijna onbewust onderdeeltje van dit leven, dat tegenstand bood. Dat was iets wat wij niet wisten. De ondervoeding bedekte de mens met een beschermende onverschilligheid, onder het mom waarvan hij met een gerust geweten kon sterven. De ondervoeding liet de mens achter van aangezicht tot aangezicht met het blootgelegde, oeroude du alisme van bevrediging en lijden.
Winter betekent stralende schoonheid, lichte ademhaling en vrolijk vuur, zachte sneeuw, zacht bont... Maar een onoverwonnen winter betekent duisternis, emmers, bevroren en zwaar als lood; en de kou, steeds die hartverscheurende kou. De manieren om de materiële wereld te overwinnen - een wereld die te overwinnen is met liefde, kennis, constructie - verdwenen in de chaos en het verval van de voorwerpen van civilisatie. Maar ik was een ondervoede overlevende en mijn denkvermogen keerde terug. In mijn gedachten ordende ik naar eigen goeddunken de verschijnselen van de wereld. Maar ik wilde absoluut geen lichamelijk contact met de wereld. Alles was een pijnlijke aanraking met de geprikkelde huid of ziel. De enorme ontberingen van de winter hadden geleidelijk plaats gemaakt voor een constante psychische spanning. Ik gebruikte mijn bril voor veraf niet altijd. Als ik hem opzette genoot ik van de feestelijkheid van deze overgang. De wereld kwam plotseling dichterbij en leefde op; en ik kon deze helderheid, die mij uit mijn concentratie haalde, weer dempen. Maar op een lentedag, - de trams waren net weer gaan rijden - werd mijn bril in de tram platgedrukt (ik had hem in mijn zak gestopt). Ik had een recept, maar het bleek onmogelijk om glazen te bestellen. Er waren geen glazen. En de wereld vervaagde, doofde uit. Ik liep langs de Leningradse monumenten en ik kon hun die enigszins kunstmatige iriserende scherpte, waar ik vroeger zo van hield, niet teruggeven. Dat was irritant. Deze irritatie had me zo in haar macht, dat ik mijn volledige gezichtsvermogen ook niet meer terug wilde. Nog kwellender was mijn schoeisel. Gescheurde overschoenen. In de lente bijvoorbeeld betekende dit hoofdzakelijk natte voeten, altijd natte voeten. Als je uiteindelijk je bestemming had bereikt en was gaan zitten, dan voelde het alsof je geen sokken aan had, noch schoenen, het leek alsof je voeten beplakt waren met zwaar opgeblazen rubber. Mijn | |
[pagina 79]
| |
schoenen (het was onmogelijk om nieuwe te krijgen) waren kromgetrokken, hard geworden en liepen met een soort bobbels. Ik liep met gebogen hoofd en dacht aan mijn voeten. Want het waren mijn voeten die een direct lichamelijk contact met de wereld hadden. Een walgelijk contact. Ik begreep wat het was om met beide voeten te hinken - dat is wanneer geen van beide benen het gewicht van het lichaam alleen kan dragen. Eens, in dat vroegere leven, hield ik ervan om tijdens het lopen na te denken. Ik hield van dat dubbele, wederzijdse ritme van de uitwendige en inwendige beweging. Ik hield ervan om naar mijn ademhaling te luisteren als ik over straten en wegen door de wereld liep. Over onze wegen, met hun prachtige eindeloosheid, die het blinde verlangen opriep om te lopen en te lopen... met de altijd bedrieglijke verwachting van wat zich uiteindelijk na de bocht zou openbaren... Met een onverklaarbare, onlogische minachting voor mezelf moest ik daar aan denken, terwijl ik langzaam voortstrompelde. Irritaties en vernederingen vulden mijn leven. Bij een paar kantines en instituten waren toiletten, verschrikkelijke, zonder water. Bij het toilet stond een rij. Mensen maakten er geen geheim van dat ze niet in staat waren om te wachten (een van de symptomen van ondervoeding). Op de redactie waar ik regelmatig kwam was een toilet. De meisjes, gewone meisjes zonder onfatsoenlijke voornemens, schreeuwden tegen de man, die lang op het toilet zat, dat hij moest opschieten. En vanachter de deur antwoordde de man doodleuk - eveneens zonder opzettelijk onfatsoen: ‘Willen jullie soms dat ik zonder broek naar buiten kom?’ Ook het eten ging gepaard met een veelheid van irriterende omstandigheden. Ten tijde van de grote hongersnood overstemden de impulsen die iemand aanzetten tot eten alle irritaties. Nu was dat anders. Het begon met de boodschappen. In de winkel was het altijd donker en vochtig. Mijn voeten waren kletsnat en deden pijn. En tot overmaat van ramp kon ik niet alle boodschappen tegelijkertijd in mijn handen houden. Met verbazing en jaloezie keek ik naar de vrouwen die handig en zonder problemen hun tassen en tasjes gebruikten. Ik kon dat niet. Ik moest mijn portemonnee te voorschijn halen en uit de portemonnee, als ik hem gevonden had, de benodigde distributiebon (zonder hierbij de andere bonnen, waarmee hij was samengevouwen, op de grond te laten vallen). En dan het geld. Achter mij begonnen ze te duwen en ik slaagde er niet in het wisselgeld terug te stoppen. Met het wisselgeld, de distributiebon en de portemonnee in mijn handen liep ik naar de toonbank. De onder mijn elleboog geklemde aktentas zakte langzaam maar zeker naar beneden. Ik was ervan overtuigd dat als ik mijn handschoenen in mijn zak zou stoppen, ze onmiddellijk gestolen zouden worden. Maar | |
[pagina 80]
| |
als ik mijn handschoenen niet zou wegstoppen, dan zou ik geen handen vrij hebben om mijn boodschappentasje open te vouwen, waarin ik de 3 ons haring wilde stoppen. Tegen het einde hoopte zich alles in mijn armen op - aktentas, boodschappentasje, wisselgeld, handschoenen, de distributiebon, die ik uit alle macht vasthield, de haringen, slecht in een papiertje gewikkeld door de verkoopster. Walgend perste ik dit alles samen, drukte het tegen me aan, strompelde naar de verwaarloosde toonbank in de hoek, om daar alles neer te gooien en te sorteren - ondertussen over mijn schouder kijkend of er niet iemand van achter naderbij sloop. De vijandige wereld drukte op mijn lichaam - op dat pijnlijke, afgebeulde oppervlak. En het lichaam - de voorpost van deze wereld - drukte op mijn gemoed. En naast dit alles werd er in deze wereld geschoten. Vreemd genoeg werd dit nu niet zozeer gezien als wat het in wezen was, een dodelijk gevaar, maar meer als een bijkomende bron van irritatie. Beginnen ze weer te dringen... Ze laten je niet eens rustig eten. Ik wil niet meer met natte voeten en een volgestouwde boodschappentas in een poortgebouw staan. Ze kunnen barsten!.. De wereld drukte op mijn murwgebeukte, gepijnigde geest. Hij kon maar het beste in apathie verkeren. Als het warm was in de kamer, dan was het geen onprettige apathie. Maar achter de ramen in een vreemde tastbare nabijheid, in een eindeloze intellectuele verte lag een wereld, met de vele voorwerpen, die eens geliefd waren. In de directe nabijheid, achter de blinde ramen lag de stad, de afgebeulde stad, waarvan ik zelfs nu nog met moeite afscheid zou kunnen nemen. Met meer moeite dan van de mensen, die deze stad hadden verlaten. Ik hield van de stad met al zijn beroemde symboliek, met zijn mist en modderige sneeuw, zijn brandlucht en wind. Vooral die wind... Ik wist hoe ik van mijn stad kon houden - de lege straten, de sneeuwhopen in de plantsoenen, de gehavende huizen... Maar nu was ik een pijnlijk oppervlak en ik vroeg de stad mij niet aan te raken. Ik was eraan gewend geraakt geen uiterlijke wereld te willen. Toen tot mijn bewustzijn doordrong dat de hemel blauw was geworden, dat er knoppen waren en dat er bladeren zouden komen, ritselend in de wind, toen werd ik bang, ik was bang voor het nieuwe jaargetijde, dat een bedreiging voor mijn apathie vormde. Ik had de krankzinnige angst dat aan dit alles een einde zou komen. Toen immers zou er een einde komen aan mijn opmerkelijk eenvoudige en tot een minimum gereduceerde bestaan, bitter en uiterst geriefelijk. Er zou begonnen moeten worden met het gecompliceerde, moeizame proces van het opbouwen van een normaal of schijnbaar normaal bestaan, met al zijn vermoeiende wensen. Maar nu verkeerde ik in apathie. De wereld was vervaagd | |
[pagina 81]
| |
vanwege mijn verbrijzelde bril, onbegaanbaar vanwege mijn kromgetrokken schoeisel. Een wereld zonder liefde. Ik verkeerde in stille apathie, en iedere liefde, voorbij of toekomstig, leek mij een buitengewoon ingewikkelde aangelegenheid. Ik leed aan een eigenaardige, door de belegering veroorzaakte aantasting van de wil. En de enige begeerde, aannemelijke uitweg was via een gewone, ouderwets menselijke ziekte. Wegens een veelheid van redenen van technische aard was het onmogelijk om ziek te zijn. Maar een ziekte, een alledaagse ziekte zou de ideale toestand geweest zijn. Slaperig, door koorts beneveld zou mijn geest alle verantwoordelijkheden die door de vijandige wereld geëist werden, terzijde leggen. Ziekte was het hoogste recht op apathie. Uiteindelijk kwam de ziekte en maakte op onvoorziene wijze een einde aan de onoverkomelijke alledaagse hindernissen. Toen gaf ik me met hart en ziel over aan de ziekte; en ik dacht zelfs dat ik er nooit genoeg van zou krijgen. Het ontbreken van doelen is voor de mens zeer slecht te verdragen. Maar de ziekte gaf een vreemde, in zijn soort unieke combinatie van apathie en onophoudelijke doelgerichtheid, die als het ware voortdurend bevredigd moest worden. De koorts leidde tot de noodzaak van verzwakte onbeweeglijkheid, van afzondering van de afschuwelijke wereld. Dat was een noodzaak, die lichamelijk direct gevoeld werd en de uitvoering ervan was al een doel op zich. De toestand van koorts, van diepe sluimer (sluimer geeft een bijzonder soort voldoening, omdat het een voelbare, bewuste slaap is), was dus tegelijkertijd de inspanning om een noodzakelijke, als het ware omgekeerde handeling te volbrengen. Ik lag in bed en alle kilometers die ik met mijn afgebeulde voeten had afgelegd, alle afstanden, die mij van het water, het brood en het hakken van het hout scheidden, vielen van mij af. Ik lag en genoot ervan mijn apathie tot het uiterste op te voeren. Door mijn onbeweeglijkheid bereikte ik geleidelijk de verdwijning van mijn lichaam. Het walgelijke, vijandige, lijdende lichaam gaf geen teken van leven meer. Iets dergelijks ondervindt een zwemmer als hij met gesloten ogen op het water drijft, zonder het water nog te voelen en van alle gewaarwordingen blijft voor hem slechts die van zijn eigen diepe ademhaling over. Voor mij bleef ook de gewaarwording van mijn ademhaling over. Sluimerend volgde ik urenlang hoe mijn adem, ontstaan in de diepte, aanzwol en naar boven stroomde, alsof ze onafhankelijk van mij bestond en zich als het enige levende een weg baande door mijn onvoelbare lichaam. Het hart stond een gelukzalige, volledige vervreemding van het lichaam in de weg. Aan de linkerkant voelde ik soms onaangename, ste- | |
[pagina 82]
| |
kende sensaties. Ik probeerde dan mijn linkerarm en schouder zo plat en onbeweeglijk mogelijk neer te leggen. Om het hart tot rust te brengen. Maar het hart moest functioneren. Het was niet prettig om te weten dat het hart niet voor een tijdje kon worden stilgezet, dat het steeds zijn zelfverslindende werk bleef uitvoeren. En hoe lang gaat dat nog door...? Maar het hart liet zijn aanwezigheid overigens niet altijd voelen. Zo deinde ik op de golven van de ziekte. En zonder erover na te denken wist ik dat ondervoede mensen op deze manier een aangename dood sterven. Een dood zonder tegenstand. Een dood zonder verbazing; er was een mens en nu is hij niet meer! Ongelofelijk! Nee, het is zelfs meer dan waarschijnlijk. Het meest waarschijnlijke scenario. Een dood die geen spoor van leven nalaat. Een dood die komt.
Alles is spoorloos verdwenen, en het is zo gemakkelijk om niet te zijn...
Absoluut niet zoals Ivan Iljitsj. Niet zoals Lev Nikolajevitsj. En het leven kwam langzaam maar te zeker te voorschijn, zijn wensen intact. Met de wil om te leven en met de bereidheid om een levensgevaarlijk risico te nemen, die door de apathie heen schitterden. | |
Fragmenten van een belegeringsdagI haastN. begreep niet meteen waarom op elke werkdag om een uur of twee een vreemd gevoel van ziek-zijn zich van hem meester maakte. Later begreep hij dat het haast was, een van de weerwolven van de honger of van het hongertrauma. Haast als een masker van de honger - het onophoudelijke hunkeren van de ene maaltijd naar de andere, met de constante angst om iets te missen. Deze haast was vooral verbonden met het middageten. Het middageten werd verzorgd door een onverschillige overheidsinstelling. Onverschillig wil zeggen dat ze overal aantoonbare redenen voor had (deze waren er inderdaad en ze waren inderdaad aantoonbaar). Maar wat als er niet genoeg was? 's Winters was er een paar keer niet genoeg pap geweest. Vandaag de dag is in een kantine alles te krijgen wat er behoort te zijn. Vandaag de dag is de haast een afspiegeling van de psyche, een race van het ene naar het andere doelloze doel. Deze doelen liggen in een cirkel en zijn een herhaling die nergens toe leidt. Motivatie door een normaal gevoel van honger - dat is een gezond, | |
[pagina 83]
| |
geruststellend iets. Precies op dit tijdstip begint dit gevoel te knagen. Maar een getraumatiseerd mens kan een gevoel van honger slecht verdragen; het veroorzaakt op zijn beurt vermoeidheid en angst. N. concentreert zich nu op de wens om weg te gaan (hij kan zijn werkdag zelf indelen). Hij leest hetgeen hij getypt heeft na, met moeite sleept hij zich van regel naar regel. Het meest onaangename werk is het overbrengen van een correctie van het eerste exemplaar naar een tweede, naar een derde. Een driedubbele vertraging van zijn race. Tegenwoordig moet hij zijn fatsoen bewaren en dat doet hij ook, terwijl hij zorgvuldig zijn gebaren vertraagt. Op langgerekte toon zegt hij: - Willen jullie het inleveren? Ik moet nu weg. Ik ben om een uur of vier weer terug, mocht iemand naar mij vragen... Iemand vraagt: - Gaat u naar de kantine? - Ja, dat wil zeggen, daar ga ik straks naar toe. Ik moet eerst nog wat dingen regelen. Je mag niet laten zien dat je gehaast bent. De secretaresse zegt opgewekt: - Weet u, het zou prettig zijn als u nu dat briefje voor mij zou willen schrijven. Vanuit het oogpunt van de secretaresse gezien is het een oponthoud van een paar minuten. Ze begrijpt niet, dat lieve meisje, dat ze in de innerlijke loop van een getraumatiseerde geest heeft gesneden, en dat dat pijnlijk is. N. heeft geen tijd meer om ook nog maar één enkele vertragende beweging maken. Hij heeft geen tijd meer om naar zijn eigen bureau te lopen. Hij vraagt de secretaresse om een velletje papier, hoewel hij papier in zijn aktentas heeft zitten, maar dan moet hij het slot van zijn aktentas weer openmaken. Hij pakt de eerste de beste pen, die het bijna niet meer doet, gaat ergens zitten en schrijft met een onherkenbaar handschrift een paar regels, waardoor hij een minuut verliest. Hij schrijft en bedenkt dat hem nog de uitgang van het gebouw, de tram, de rij bij de controle, de rij in de kantine, de traagheid van de diensters te wachten staan... En deze reeks inspannende handelingen staan in bijzonder schril contrast met dat, waarvoor hij het allemaal doet, - een bord soep en 200 gram pap. Na de tram blijft er een bijzonder vervelend stuk over dat hij te voet moet afleggen. Onderweg komt hij mensen tegen die uit de kantine terugkeren. Het is moeilijk om niet toe te geven aan de vraag: ‘Wat hebben ze vandaag?’- en hij wil er ook niet aan toegeven, om zichzelf niet meteen het laatste sprankje hoop te ontnemen. Het valt ook af te lezen aan de manier waarop ze hun tassen vasthouden. Op de hoek is de altijd | |
[pagina 84]
| |
op een kier staande toegangsdeur reeds te zien. Niets (inclusief een beschieting en een luchtalarm) kan hem er nog van weerhouden om door te lopen en naar binnen te gaan. Achter in de donkere gang is een deuropening, waarin af en toe het grijze hoofd van de buffetjuffrouw te zien is - het hoopvolle teken van extra hulp. Soms echter blinkt treurig het gladde oppervlak van de toonbank. In de winter (vooral vóór de algehele evacuatie) stonden hier, bij de controle, urenlange rijen. Men wachtte gedwee. Men vond het normaal om zich alle mogelijke inspanningen te getroosten voor een middagmaal, dat je redde van de hongerdood. Bovendien stonden de mensen niet in de vrieskou, maar in een koude gang. Nu staat er geen rij bij de controle -juist omdat iedereen zo'n haast heeft. Terwijl ze hun distributiebonnen, geld en pasjes door elkaar halen, wil iedereen de dam van deze zich langzaam voortbewegende drie-vier ruggen doorbreken, iedereen moet, om tot rust te komen, zo snel mogelijk een nummertje pakken (als de buffetjuffrouw ze maar niet verloren had...). Het oude trauma was er nog steeds. Nu zou het eruit zien als een gemiddelde kantine (de imitatie van een normaal bestaan) met de droogstaande bloempotten op de tafeltjes, de vuile tafellakens en de bijna schone buffetjuffrouwen. Het valt niet meteen op (in de winter viel alles meteen op), dat de mensen hier een tragedie opvoeren. Je kunt het begrijpen als je goed kijkt naar hoe ze snel hun lepel aflikken (het geeft geen pas meer om je bord af te likken), hun bord leegschrapen, hun papbeker schuin houden en met hun vinger langs de rand gaan, hoe ze verstommen als het eten is opgediend en hoe ze het eten aandachtig bekijken, hoe hun hoofden automatisch de buffetjuffrouw volgen. Van alle maaltijden lijkt de middagmaaltijd het minst op zijn naam. De soep is nog niet vervuld van hopeloosheid. Hij is niet bijzonder smakelijk en er is meer van; en het belangrijkste, het is de eerste gang. Het eten van de pap is het treurigste gedeelte van het middageten; een zeer korte aangelegenheid, zo kort dat het begin het einde raakt. Twee keer scheppen met de lepel is genoeg om onherstelbare schade aan te richten in deze ronde, op je bord gegooide donzige massa met een kuiltje in het midden, overgegoten met tien gram donkergouden olie. | |
II na de middagmaaltijdDe treurigheid over het lege bord, vettig van de pap, markeert het einde van de doelgerichtheid van voor het middageten. Hier begint het verval van de belegeringsdag. Het verschijnsel van het verval dat na het mid- | |
[pagina 85]
| |
dageten inzet kent geen precedenten. Een echte middagmaaltijd (niet dat watje tijdens de middagpauze koopt) is altijd een keerpunt geweest. De late middagmaaltijd om zeven uur was al een directe overgang naar een vrije avond. Vroege middagmaaltijden braken de dag in tweeën. Tsjechov beweerde dat hij alleen vóór de middagmaaltijd kon werken. Een middagmaaltijd maakt niet alleen lui, slaperig, maar geeft ook een gevoel van beginnende aftakeling, ouderdom, uitputting, sterven van de dag. Voor velen waren dat lege uren, die op de een of andere manier voorbijgleden, totdat uiteindelijk de avond aanbrak met zijn eigen wetmatigheden en doelen. Tegenwoordig, nu de mensen in een primitieve afhankelijkheid van het verstrijken van de dagen, van de temperatuur, van het licht bleken te verkeren, is het gevoel van het sterven van de dag bijzonder duidelijk. Op het hoogtepunt van de witte nachten is het een winters trauma, verschrikkelijk hardnekkig, zoals alle trauma's van deze winter. In de middagdepressie maakt het gevoel van overmatige verzadiging plaats voor teleurstelling, belediging, veroorzaakt door het snelverlopen middageten. De belegeringscirkel bestaat uit zichzelf herhalende, vernieuwende segmenten. Met precies dezelfde regelmaat als al het andere - zoals bijvoorbeeld de beschietingen - komt na de middagmaaltijd de depressie op. Het gemoed wordt voor korte tijd vrijgemaakt voor een somberheid, en plotseling komt alles, wat anders versluierd is, naar boven. Met een drukkende pijn komt de doelloosheid van de doelen naar boven, de herhalingen van de gebaren, die de race begeleiden. Maar in het bijzonder komt een gevoel van afgesneden zijn opzetten. Het afgesneden zijn van hen die weggegaan zijn, naar onbezet Rusland. De herinnering aan hen is vervaagd, hun bestaan is onwerkelijk. Het afgesneden zijn van hen die je vergezelden op je race... N. loopt langzaam van de kantine terug naar het kantoor. Aan het einde van de steeg rechts ligt de Neva. Tijdens een bui van depressie moet je haar vermijden, niet met haar in aanraking komen. Deze lente ziet hij de machtige Neva met de oorlogsschepen alleen vanuit de tram, als deze over de bruggen rijdt. Niet één keer heeft hij met zijn hand het door de zon verwarmde graniet aangeraakt, heeft hij op het halfronde bankje gezeten, is hij over de trappen naar het onverwacht intieme, tastbare water gelopen - met zand op de bodem en de geur van vis, - dat zich plotseling openbaarde temidden van het magistrale uitzicht over de rivier. De bocht van de Fontanka met het oude huis. Hier ging N. vaak op visite. De mensen naar wie hij toeging, waren evacués. Hij kwam hier altijd erg laat, hij vertrok veel later van huis dan de mensen vandaag de | |
[pagina 86]
| |
dag naar bed gaan. Er was daar altijd wodka, een lekker hapje. A Vreemd... De mensen zaten te praten en te praten. Lazen elkaar iets voor. Vroegen terloops: ‘Zullen we nu thee drinken of doorlezen?’ - ‘Doorlezen natuurlijk...’ De visites, met het diner dat door gesprekken wordt uitgesteld. Of deze wind en het eeuwige geritsel van de aan de takken gehechte bladeren - dat is allemaal vroeger. Maar de depressie doet nog één zet. Ze wil niet meer dat het terugkomt. Ofwel omdat dat vroegere leven een m heel ander is, onbegrijpelijk alsof het nooit bestaan heeft, ofwel omdat het, precies het tegenovergestelde, teveel overeenkomsten heeft - zoals een luchtspiegeling. Zonder op of om te kijken loopt N. in gedachten verzonken van de kantine naar het kantoor. Plotseling dringt een bekend, zwaar dreunend geluid tot hem door. En onmiddellijk beseft hij dat dit niet het eerste is, dat er reeds een paar achter elkaar zijn geweest. Een bombardement; voorlopig ziet het ernaar uit dat het in een andere wijk is. N. kijkt om zich heen. Als dit geluid er niet geweest was, dan had hij niet geraden dat er iets aan de hand was. De voorbijgangers deden hun dingen met die Leningradse koelbloedigheid, die hier tot norm verheven is. Ze lopen met hun tassen over straat (totdat ze een portiek ingedreven worden), staan in de rij, praten met elkaar en bieden elkaar een vuurtje aan. Je kunt ze horen zeggen: ‘Ik denk dat het de onzen zijn.’- ‘Ja, natuurlijk zijn het de onzen!’ Of: ‘Zo, die zit!’ Het zich herhalende geluid blijft door zijn hoofd spelen. Zoals altijd als hij dat geluid hoort, heeft N. het krankzinnige gevoel alsof de gebeurtenissen door elkaar heen vallen, binnenstebuiten gekeerd zijn. Een chaos van ruimte en tijd. Het gefluit van de granaten boven je hoofd is angstaanjagender, maar begrijpelijker. Het impliceert een ruimtelijke aanwezigheid - ze zijn nu werkelijk hier, boven je hoofd, - en een verstrijken van tijd (de duur van het fluiten). Van een heel andere orde is het geluid van de explosie in de verte. Dat is het onnavolgbare heden dat, als het tot het bewustzijn is doorgedrongen, alweer tot het verleden behoort. De omgekeerde wereld: eerst het geluid, daarna de angst voor dat wat niet nu is gebeurd. Daarna een stilte, en in deze korte stilte wordt opnieuw over een mensenleven beslist. Het leven van een mens wordt beslist doordat hij twee stappen teveel in de richting van de tramhalte zette, of zich vooroverboog naar zijn gevallen aktentas, of van het trottoir de straat opliep. De mens denkt dat alles in een vaste volgorde zal verlopen - dat er eerst een gefluit is, daarna een explosie, die hij van opzij zal zien, en dat er daarna iets met hem zal gebeuren. Hij weet dat het een aberratie is. Het is een aberratie van het verband tussen oorzaak en gevolg, maar | |
[pagina 87]
| |
er is nog de aberratie van veiligheid - als je tijdens een bombardement je pas versnelt, zodat het je niet kan inhalen. Precies zo reageert N. als hij geïrriteerd raakt door het feit dat hij op straat wordt opgehouden en niet naar kantoor kan doorlopen, waar om dit tijdstip thee wordt gezet en waar hij een kop thee kan drinken met de zoetigheid die is overgebleven van het middageten. De emotie van angst is vervangen door een die nog rechtstreekser is - die van irritatie, veroorzaakt door het trauma van de honger. Als deze verwisseling van emoties niet plaatsvond liep N. het gebouw in en zei tegen zichzelf en anderen dat men rationeel moet handelen - zonder in paniek te raken en zonder domme onvoorzichtigheid. | |
III avondDe werkuren van de middag zitten erop. Hem staat de terugkeer naar huis te wachten. Toen hij het kantoor 's middags voor de eerste keer verliet, had het gevoel van nerveuze gespannenheid, van haast de overhand; als hij het kantoor voor de tweede keer verlaat overheerst de apathie. Langzaam loopt N. over straat. Het is avond, voor het vallen van de witte nacht, met zijn prachtige koude (zelfs op drukkende dagen) schuin vallende licht, dat het asfalt van de Nevskij Prospect doet glimmen. De gebruikelijke verbazing wanneer je, na een lange werkdag, een schemerig geworden kamer verlaat en buiten ziet dat het licht onverminderd fel is. Dit is ook de onuitputtelijkheid van voortdurend leven waar echte Leningraders zo van houden. Het is een gevoel van een nog onaangebroken voorraad van leven, die elke dag kan worden aangesproken. Kwam niet hier N.'s droom vandaan die hem in zijn jeugd bezighield? De droom over een leven dat uit lange dagen bestond. Uit dagen die bewust waren geleefd in al hun lengte en in elk onderdeeltje van hun bestaan. Maar nu verloopt het leven volgens zijn eigen wetten - de witte nachten ten spijt. Een cirkel moet zich sluiten (om weer te kunnen beginnen - aangezien het een cirkel is). De loop der dingen bepaalt de vermoeidheid, de uitputting van de rituele handelingen van de dag, het aanbrekende uur van de laatste maaltijd. De cirkel zoekt melancholiek naar zijn nietbestaande einde. Er is iets verontrustends in de disharmonie tussen de stemming van de dag en die van de mens. Het niet verdwijnende licht dat op zijn zenuwen werkt, herinnert hem eraan dat hij nu een grote wandeling langs de bochten van de rivier zou kunnen maken, dat er nog meer is wat hij | |
[pagina 88]
| |
zou kunnen doen... In een witte nacht openbaart zich de wreedheid van de nacht. Blok begreep dat: ‘Mei is wreed met zijn witte nachten...’ Ze zijn wreed voor de mens die wil dat de duisternis hem beschermt, dat de slaap hem van alles afsnijdt. De dag is gevuld met een veelheid van afleidende, verwarrende zaken die het bewustzijn vertroebelen. 's Nachts daarentegen onthullen zich, bevrijd van de drukte van overdag en niet vertekend door de duisternis, de basiscontouren van het leven. Dat is nu angstaanjagender dan het ooit was. Thuis wacht nog de avondmaaltijd - de afsluitende maaltijd, het begin van de avond. Vroeger begon N.'s avond pas laat, rekte zich en ging over in een nachtwake, tot twee-drie uur en later. Dit was het gedeelte van de dag, dat niet zelden bedoeld was voor werk, maar dat in principe ledigheid toestond; het enige gedeelte van de dag waarop ledigheid legitiem en prettig was. En iedereen vulde deze ledigheid met ontspanning, liefde of vriendschappelijke conversaties, overgoten met wodka. Hier kon je met genoegen naar uitzien, als naar een soort vakantie. Zeker als de ontspanning niet werd onderbroken en overging in een volgende eenheid van tijd. Wanneer men bijvoorbeeld tot de volgende dag kon samenblijven. Tegenwoordig is de avondmaaltijd een surrogaat voor dit alles. Bewust of onbewust geeft een onvolwaardige avondmaaltijd (laten we zeggen, gekookt bietenloof zonder brood) het middaggedeelte van de dag een emotionele lading. Een volwaardige avondmaaltijd daarentegen geeft het bevredigende gevoel van een happy end. De avondmaaltijd zit erop. N. zit bij het wonderkacheltje. Er smeulen nog wat houtspaanders, en het kacheltje rookt enigszins. Met een lange spaander port N. in de smeulende stukjes hout in de kleine ijzeren ruimte en steekt een sigaret op. Vroeger had de sigaret een eigen typologie. Er was de sigaret voor het slapen gaan, de ochtendsigaret, de luie sigaret na het eten, de sigaret voor zakengesprekken en een voor bij een praatje met vrienden. En dan waren er nog de sigaretten met platgedrukt uiteinde en sporen van lippenstift. Gedurende de maanden van de belegering kreeg de sigaret vele nieuwe en belangrijke betekenissen. Ze werd een middel om de honger lichamelijk te onderdrukken en om de gedachten af te leiden van de honger. In een bestaan, dat volstrekt niet was ingesteld op vermaak, was het roken van een sigaret hoogst waarschijnlijk de enige handeling van waar genot die niet gepaard ging met nut (zoals eten of slaap), maar eerder met schade. Vanwege haar onbaatzuchtig hedonistische karakter was de sigaret een soort overblijfsel van het normale menselijke leven. De sigaret - in het bijzonder het shagje, met het ritueel van draaien - gaf de mogelijkheid om de leegte, een gedeelte ervan, op te vullen. Wat | |
[pagina 89]
| |
stond hem nog te wachten? Wat stond hem nog te wachten?.. Laten we er nog maar een opsteken, - zei men tegen zichzelf om de melancholie te verdrijven. In de loop van de dag waren er verschillende sigaretten. De sigaret tegen de honger, die N. rookte vlak voordat de soep werd opgediend, als de buffetjuffrouw treuzelde en de irritatie tot het uiterste steeg. De sigaret na het eten - ooit ontstaan in een roes van gelukzalige verzadigdheid; nu onderdrukte ze het trieste gevoel dat na de onbevredigende middagmaaltijd ontstond. De sigaret op het werk. Hij dacht er met genoegen aan op weg naar kantoor. Ze maakte daar deel uit van het complexe geheel van communicatie tussen onverschillige mensen, geklets, bureaucratische rituelen en elektrische apparaten (om lucifers te sparen werden sigaretten met de vlam van het fornuis aangestoken). En dan was er, als laatste, de avondsigaret. Met de rook leek ook de in de loop van de dag uitgeput geraakte geest te verdwijnen. Ondanks de thematische onderverdeling van de sigaret, was in dit bestaan het roken ervan misschien wel de meest bevrijdende bezigheid, die het minst met de situatie verbonden was. N. wroet met een lange houtspaander in het kacheltje en neemt een laatste trek van zijn avondshagje, dat het proces van eten rekt. Het laatste, door as omhulde vuur gloeit op bij het uiteinde van het sigarettepijpje. En op dat moment (het was al vele malen gebeurd) wordt het gevoel van de cirkel, van het in een cirkel ronddraaien opeens angstaanjagend duidelijk. En het meest angstaanjagende is zelfs niet de eindeloosheid, maar de voorspelbaarheid ervan, tot in detail nauwkeurig. Hij ziet reeds hoe de reeks bewegingen wordt uitgevoerd, morgen, overmorgen... Hij ziet precies hoe hij zijn aktentas pakt, hoe hij de sleutel in zijn zak laat glijden, hoe hij, enigszins hijgend, de trap van het kantoor oploopt, hoe hij een blik over de schouder van de typiste werpt om te zien hoever ze met het manuscript is gevorderd. Uit deze samenhangende reeks kan niets worden geschrapt, en het is onmogelijk om er een niet van tevoren geplande, niet rituele handeling in op te nemen. Dit alles is echter niet geheel nieuw. Ook vroeger werd hij soms gekweld door de voorspelbaarheid van toekomstige handelingen. Een volkomen identieke dubbelganger had zich van hem afgesplitst en was naar de toekomst gereisd. Om de een of andere reden was het bijzonder onaangenaam als hij voor een of twee maanden de stad uitging. Het was angstaanjagend om van tevoren te zien hoe zijn vervreemde dubbelganger een maand later een kaartje kocht, plaatsnam in de trein, de deur van de gesloten flat opende. Toen waren het hersenschimmen; in het leven tijdens de belegering kreeg alles een vreemde letterlijkheid. Naast de handelingen waren ook | |
[pagina 90]
| |
de daarbij behorende gevoelens van tevoren vastgelegd. Feilloos zou een gevoel van vertrouwen opkomen op het moment dat N. voor de ingang van het kantoor zijn pasje aan de bewaker zou laten zien; een gevoel van opluchting, als in de bocht zijn tram kwam aanrijden; een gevoel van desolaatheid als onder de eerste twee aanvallen van zijn lepel de pap spoorloos verdween; een gevoel van volkomenheid, onuitputtelijkheid als hij 's ochtends een nog onaangeroerd stuk brood uit zijn aktentas haalde. De absolute onvrijheid van geestelijke activiteit, vastgenageld aan dingen die ooit op de laagste plaats in de hiërarchie van waarden stonden. In het gehaaste rennen van maaltijd naar maaltijd zit iets onbewusts, iets dat lijnrecht staat tegenover die lange dagen, die volledig worden opgeslokt door de geest, dagen waar hij ooit van droomde. Om de een of andere reden is zijn geest vandaag voor het eerst sinds lange tijd weer helder, er wellen gedachten op die zich als het ware proberen te bevrijden. Waarom moest hij aan die lange dagen denken? Omdat de bewustzijnsvernauwing als gevolg van de ondervoeding begint te wijken, omdat langzaam maar zeker de band met het gemeenschappelijke leven, dat zich staande houdt en tegenstand biedt aan de vijand, sterker begint te worden. | |
Notities ten tijde van de belegeringMen moet niet denken dat alles radicaal veranderde. Natuurlijk, de materiële omstandigheden veranderden, maar vele mechanismen bleven uit gewoonte werken. Ondertussen wilde iedereen veranderingen, iedereen verwachtte psychologische veranderingen. Nadenkend over ‘hoe het zou zijn’ (iedereen dacht daar immers over na...), maakten wij voortdurend een misrekening door een te grote betekenis toe te kennen aan de factor doodsgevaar. Het bleek uiteindelijk eenvoudiger om naar het front te gaan dan om de mechanismen stop te zetten. Het was een ongelijke keuze tussen nabijgelegen gevaar, zeker, vertrouwd (de ontevredenheid van de directie) en de afloop van iets dat nog veraf, onbeslist en vooral onbegrijpelijk was. De grenzen tussen leugen en waarheid vervaagden, de waarheid van hen die er, misschien, ook niet vies van zouden zijn geweest zich aan hun plicht te onttrekken, maar die zich, nu ze eenmaal in een situatie van oorlog waren terechtgekomen, strikt volgens zijn wetten gedroegen, de waarheid van jongens, die er gewoon van uitgingen dat ze zo snel mogelijk in dienst moesten gaan; van zulke jongens waren er on- | |
[pagina 91]
| |
telbaar veel. Hieronder volgt een brief van een achttienjarige jongen, bewaard door de vrouw aan wie hij was gericht:
Hallo, Irina! Ik zal getuige zijn van een bijzondere en zeer belangrijke zaak - ik ga naar het front! Weet je wat dat betekent? Ach nee, dat kun je niet weten. Het is een beproeving van jezelf, je opvattingen, interesses, kwaliteiten. En dat is geen paradox - waarschijnlijk zal ik de muziek van Beethoven en de genialiteit van Lermontov en Poesjkin beter gaan begrijpen als ik aan het front ben geweest. Maar goed, ik heb geen tijd om te schrijven. Nu voel ik me superieur aan jou. Ik zal de mogelijkheid hebben om me in de wervelwind van het leven te storten, en jij, jij bent gedoemd om te blokken op scholastiek -jammer voor jou! Wat betreft de ‘scholastiek’, heb ik overdreven? Maakt niet uit. Misschien komen we elkaar weer eens tegen, goed? Ik geef je een stevige, stevige handdruk. Oleg
Ze zouden elkaar nooit meer zien. Oleg sneuvelde kort daarop. Van het verhaal van Okoedzjava (‘Veel geluk, schooljongen’) werd gezegd dat het een lafaard beschrijft, een slappeling, een psychische deserteur, maar iedereen zag een opmerkelijk feit over het hoofd: deze jongen, die ongelukkig en bang was, medelijden met zichzelf had en wilde dat zijn moeder medelijden met hem had - nooit, geen seconde twijfelde hij eraan dat hij moest gaan om deze verschrikkelijke plicht te vervullen. De angst voor het alledaagse en het bekende (bijvoorbeeld, de angst om de heersende gedragsregels te schenden) is sterker dan de angst voor het onbekende, of sneller; het is een reflex die eerder in werking treedt. Dit is de voorwaarde voor het behoud van een psychische norm - tot op het moment dat het doodsgevaar zich meester maakt van de emoties en een allesoverheersende ervaring van ontzetting of extase wordt. Hoe ver staan deze gesteldheden af van een normaal mens? Hoe prominent zijn zij aanwezig in het geestelijk leven? Volgens Tolstoj waren zij op de achtergrond aanwezig; vanuit dit uitgangspunt formuleerde hij dan ook zijn psychologie van de oorlog. Voor de mens is de idee van de uitschakeling van het bewustzijn onaanvaardbaar en hij heeft, zoals bekend, zeer gecompliceerde systemen van verdrukking en verdringing ontwikkeld om deze gedachte uit te | |
[pagina 92]
| |
bannen. De terminologie is veranderd, maar het bestaan van een systeem van verdringing is al eeuwen bekend; denkers van La Rochefoucault tot Freud en de existentialisten hebben dit meer dan eens benadrukt. De oorlog verlamde dit systeem gedeeltelijk, maar schiep er ook gedeeltelijk de voorwaarden voor: maatschappelijke onderdrukking van individuele hartstochten en doelstellingen, krachtige ideologische en emotionele stimuli, macht der gewoonte, nerveuze verrukking of onverschilligheid als gevolg van ondervoeding. In Leningrad toonden de mensen over het algemeen zo weinig fysieke lafheid, dat deze de overige zwakheden en ondeugden zelfs niet kon verlammen. Zo vond bijvoorbeeld de klassieke kibbelvergadering onder artilleriebeschietingen plaats (het gebouw was reeds meerdere malen getroffen). Een van de redactie-chefs was ontslagen en naar de oorlogskrant overgeplaatst. Zijn opvolger - een beste man - voerde het hele ritueel uit: de veroordeling van het vroegere bestuur (er verscheen zelfs het artikel in de muurkrant, ondertekend: Pegasus), de zelfbescherming in de vorm van zelfkritiek, het knikje naar de kameraden die door zijn voorganger waren benoemd. Een persoonlijk gekrenkte schrijver (in militair uniform) voltooit het spel met de openingszet ‘Ik kan niet zwijgen...’ over - in het onderhavige geval - laaggekwalificeerde redacteuren, die ‘nog steeds niet hebben geleerd...’ Speelt hier iets mee, dat verband houdt met het gefluit en de regelmatige explosies? Ja, - de aanvullende fraseologie: ‘Nu meer dan ooit...’ De onafgebroken werking van de mechanismen was bijzonder schrijnend bij de instanties waar kwijtgeraakte bonkaarten werden teruggebracht, of beter gezegd, niet werden teruggebracht. Het verlies van distributiekaarten kwam op grote schaal voor - het was een logisch gevolg van de uitputting en de overbelaste zenuwen. In de instanties heerst een sinistere combinatie van het oude (administratie) formulier met een nieuwe inhoud (mensen die een hongerdood stierven). Maar de secretaresses zijn allemaal hetzelfde gebleven, traditioneel. Zo is onder het administratief personeel het sadistische type tamelijk wijdverbreid. Dat is de agressieve secretaresse. Als zij in de kantine zou worden neergezet om bonnen uit te knippen, dan zou ze er genoegen in scheppen om u te vertellen dat het verboden is om een tweede portie pap te nemen of dat er voor de volgende week - vreemd, dat u dat niet weet - op uw kaart geen gruttenbonnen meer zitten. Als zij achter het loket wordt gezet waar mensen, die hun kaarten verloren hebben, zich moeten melden, dan spreekt zij op luide toon tegen hen, met ingestudeerde intonaties van weigering, waarbij ze haar administratieve triomf nauwelijks kan verbergen. Er is de lusteloze secretaresse, nog niet gekleed volgens de belege- | |
[pagina 93]
| |
ringsmode, met prachtige, zwaar opgemaakte ogen. Zij wordt volledig in beslag genomen door haar eigen gedachten. Ze kijkt je goedhartig aan, met als enige wens zo snel mogelijk verlost te zijn van deze onderbreking en weigert vermoeid, enigszins klagelijk zelfs (ze beklaagt zich over de onderbreking). En dan is er nog de zakelijke vrouw. Voor sommige vrouwen is het feit dat ze een belangrijke openbare functie bekleden nog geen tweede natuur geworden (een interessant atavisme). Ze gaan helemaal op in hun efficiëntie, dit tot grenzeloze irritatie van hun omgeving. Vrouwelijke artsen van dit kaliber houden ervan om in een gesprek met een intelligente patiënt hun recepten uit te leggen en de Latijnse terminologie ter plekke in het Russisch te vertalen. Daarbij zeggen ze dan steeds: ‘Wij noemen dat...’ Zoals de kwaadwillende secretaresse in haar werk een bron voor machtswellustige genoegens ziet, zoals voor de smachtende secretaresse werk een onontkoombare concessie aan de werkelijkheid is, zo prijst de zakelijke vrouw het ambtelijk proces. Zij weigert plechtig, maar omstandig, met zedenpreken en argumenten. En hoewel ze slechts geïnteresseerd is in wat zij zelf zegt, voelt de persoon, die zonder bonkaarten waarschijnlijk binnen een paar dagen zal sterven, zich door deze argumenten voor een ogenblik gerustgesteld. Intriganten en secretaresses, boze bureaucraten en beledigde schrijvers - ze behielden allemaal op een vreemde manier hun formaliteit en functie. Volgens Tolstoj was deze stabiliteit van egoïstische belangen en verouderde gewoonten objectief gezien noodzakelijk. Het impliceerde dat het geheel bestond, dat de ontelbare aspiraties als vanouds in één knoop waren samengebonden. Zou het belang van het land, het belang van de oorlog anders en beter gediend zijn geweest zonder intriganten en bureaucraten? Natuurlijk. Maar het geheel kon hen niet van hun taak ontheffen terwijl er een oorlog aan de gang was. Het had andere dingen te doen. Tijdens de artilleriebeschietingen bleven de mechanismen van het maatschappelijk kwaad normaal functioneren, samen met de moed, samen met het geduld. Dit gekwelde land was aan de winnende hand. En het was zich, zonder het zelf te weten, aan het voorbereiden op een nieuwe uitbarsting van sociaal kwaad. Het utopisch denken wilde niet begrijpen dat het maatschappelijk kwaad onuitroeibaar (hoewel ook vervangbaar) was, dat de mensheid een inwisselbaar kwaad had gekregen. Soms waren dat de meest toepasselijke, progressieve substituten, om het zo maar uit te drukken. Maar toch... als je klaagt over maatschappelijk kwaad - verzeker je er dan van dat het niet de plaats inneemt van een nog dodelijker kwaad. Anders dan het sociale hedonisme bezweert een religie het kwaad niet, noch belooft zij het te vernietigen (alleen in het hemelse koninkrijk), | |
[pagina 94]
| |
maar zij neemt het op in haar systeem van twee werelden - dat van het leven op aarde en het hiernamaals. Wat betreft het hiernamaals... men krijgt wat men verdient. Voor hen die het niet verdienen is de meest dringende opgave - hoe zonder religie te ontsnappen aan egoïsme. Wat is dat burgerschap, die liefde, die verheven arbeid waardoor hij kan ontsnappen aan het infernale leed van het egoïsme? De egoïstische mens lijkt op een wilde. Het primitieve bewustzijn is vervuld met een doodsangst voor de vijandigheid van de wereld. Deze angst wordt overwonnen door cultuur - een hiërarchische keten van waarden, door creativiteit, die het eigene van een ander maakt en door liefde, die het andere eigen maakt. Als het systeem van waarden uiteenvalt, vindt er een tweede verwildering van de gecultiveerde mens plaats. Als zijn bestaan in verval raakt verschijnen bij hem de gewoonten van een holbewoner, de houding van een holbewoner tegenover vuur, voedsel en kleding. De egoïstische mens dwaalt blind temidden van verschijnselen die afwisselend agressief en onverschillig vijandig zijn en zoekt voor zichzelf de vluchtwegen van het minste kwaad. De feitelijke dragers van het grootste kwaad, die de theoretische onderbouwing ervan op zich hebben genomen, staan bij de poort. Wij allen willen ze doden; wij willen er zo veel mogelijk doden, zonder ook maar in te gaan op de details van hun menselijk bestaan. Als een intellectueel in de krant leest over de afgerukte ledematen van fascisten, voelt hij voldoening. De verschillende gezichten van het kwaad vervloeien op vreemde wijze, sluiten elkaar uit en werken tegelijkertijd samen. Als mensen met vuilnis- of andersoortige emmers over de binnenplaats liepen om in het gladde washok water te halen, zagen ze op de deur van het kantoor van de flatbeheerder een zwaar slot. Dat was een geruststellende gedachte. De generatie van de jaren '60 zal dit niet meer begrijpen. Vandaag de dag dragen flatbeheerders met meer of minder succes de zorg voor de hen toevertrouwde appartementen en hun bewoners. In de jaren '30 dienden zij met een heel ander doel, henzelf misschien niet geheel duidelijk. Niet alleen moesten zij de bewoners van de flat in de gaten houden, maar meer nog moesten zij de bewoners er ieder uur van de dag aan herinneren dat alles wat ze hadden, zelfs in hun privé-leven, kon worden beëindigd, weggenomen, verboden. Zij waren Stalins voorposten... En het was dit kwaad dat opgesloten zat achter het zware slot; de hongerlijdende flatbeheerder kon zijn eigen kantoor niet meer in. De dialectiek van de veelvormigheid van het kwaad.
Ontberingen en massasterfte zijn nooit een exclusief voorteken van oorlog geweest; epidemieën en natuurrampen verzwelgen hele steden. | |
[pagina 95]
| |
Het specifieke kenmerk van een oorlog wordt gevormd door een combinatie van deze mogelijkheden met een maximale onvrijheid, die, openlijk en luid verkondigd, de behoefte aan camouflage heeft verworpen. Alle bourgeois-democratieën twijfelen aan het recht van staatswetten om van een vrij mens te eisen dat hij nuchter achter het stuur van zijn auto gaat zitten, maar ze twijfelen niet aan het recht van een staat om in bepaalde omstandigheden van een mens zijn leven op te eisen en hem, in geval van weigering, als een verrader te berechten. De wereld reageerde verbijsterd op het voorstel van Mao om de helft van de mensheid uit te roeien zodat de overgebleven helft op de ruïnes van het kapitalisme een heilstaat kon stichten. Het nieuwe en afschrikwekkende in dit project is in wezen de kwantitatieve factor ervan. Onlangs zei president Johnson in een televisie-optreden: ‘Wij betreuren de slachtoffers [in Vietnam] van beide partijen (ze hadden de andere partij ook met rust kunnen laten), maar er is geen macht die de USA kan dwingen te wijken in een zaak voor vrijheid en rechtvaardigheid.’ Deze logica wijkt in niets af van die van Mao, zij het dat er in het ene geval sprake is van de helft van de mensheid en in het andere van een onbekend aantal Amerikaanse levens. Uit individualistisch oogpunt beschouwd gaat het er in het geheel niet om dat er een miljoen mensen omkomen, maar dat er een miljoen keer één mens omkomt. Mao's logica is de noodzakelijke logica van een staat (waaronder ook de kapitalistische, bourgeois-democratische en dergelijke), Aziatisch is slechts de naaktheid en grootschaligheid ervan. Absolute onvrijheid kan zich psychologisch aan de mens voordoen als een voor hem nieuwe kwaliteit van het maatschappelijke leven of, tegengesteld hieraan, als een verdere ontwikkeling van normale tegenslagen en rampen. In de herkenbaarheid van rampen ligt de kracht en de zwakheid van anti-individualistische structuren. Er is de mens die is opgegroeid met hedonistische illusies en bedekte vormen van dwang. Het feit dat de geneugten van het leven hem worden opgelegd, verboden, beperkt en genormeerd, - dat alles is voor hem een ongekende luxe, een nieuwe kwaliteit, die is ontstaan als gevolg van schokkende gebeurtenissen, die een inspanning van alle geestelijke en lichamelijke krachten vereisten. Hij verbeeldt zich zelfs dat men hem om toestemming heeft gevraagd en daarom beschouwt hij zijn handelingen als daden. Maar daden hebben een eigen psychologische atmosfeer - van trots en ijdelheid, van onbaatzuchtigheid en hartstocht. Maar er zijn ook mensen voor wie dit alles niets principieel nieuws is. Sommigen reageren met pogingen zich te onttrekken. Anderen re- | |
[pagina 96]
| |
ageren met grote volharding. Soms aanvankelijk met pogingen zich te onttrekken en pas daarna met volharding. Hoe het ook zij, voor hen is dit een volgende fase in hun zeer oude betrekkingen met Leviathan. Deze naam, die van het in het boek Job bezongen machtige monster, gaf Hobbes aan de almachtige staat. Leviathan heeft verschillende soorten onderdanen: zij die hetzelfde denken, zij die anders denken en zij die helemaal niet denken. Er ontstaan verschillende wisselwerkingen, in verschillende sociale en psychologische vormen. Een bewust of spontaan samenvallen van aspiraties is mogelijk; een botsing, eveneens bewust of spontaan, is ook mogelijk. Een combinatie van absolute macht en het absolute egoïsme van de aan de absolute macht onderworpen mens toont een bijzonder, theoretisch waardevol aspect van de sociale psychologie. Enerzijds zijn ze nauw met elkaar verbonden en tegelijkertijd zijn ze ongevoelig voor elkaar. Ook hier zijn vele gradaties te onderscheiden - van de positie van de snob, met zijn illusies van innerlijke onafhankelijkheid, tot de situatie van de slaaf, de meest egoïstische van alle situaties. Wie is egoïstischer dan de eeuwige roeier, die is vastgeketend aan het ruim van een galei? Objectief gezien is hem ieder levensdoel ontnomen en al wat hij heeft is slechts zijn lijdende lichaam. Het egoïsme van slaven wordt overschaduwd door de kracht van hun pijn en door de nietigheid van hun wensen en aspiraties, maar in wezen is het grenzeloos. De immanente mens, vervreemd van absolute en universele waarden, heeft als massamens en sociaal type in verschillende gedaanten, in verschillende maatschappelijke klassen bestaan. Vanaf nu zal ik het alleen hebben over zijn intellectuele gedaante. Ik doel hiermee op het bewustzijn dat in het Rusland van de jaren '80 van de negentiende eeuw ontstond en dat de plaats innam van de traditie van de narodniki. Het bracht niet alleen gezworen positivisten voort, maar ook de decadenten (een experiment van zuiver egoïstische cultuur), en ten slotte de symbolisten, met hun romantische poging om het objectieve door middel van het subjectieve te vangen, en veel van wat daarna kwam, met of zonder aanvullingen op de objectieve betekenis. Reeds Blok bracht, met grote scherpzinnigheid en kennis van zaken, zulke op het eerste gezicht verschillende stromingen als het positivisme en de decadenten nader tot elkaar. Blok begreep dat ze door subjectiviteit en agnosticisme onderling verbonden waren. Dit inzicht legde een paradox bloot: in zijn intellectuele hoedanigheid werd het verondersteld om waarden en idealen te ontwikkelen, in zijn positivistische en subjectieve hoedanigheid sloot het voor zichzelf de bronnen af waaruit waarden en idealen ontstaan. Na de eerste wereldoorlog werden de westerse intellectuelen beheerst | |
[pagina 97]
| |
door de esthetiek van de desintegratie, de ontkenning van het leven en dergelijke (de verloren generatie). Bij ons waren velen die tot deze stroming behoorden aanvankelijk meelopers - om de mogelijkheid van deelname aan het openbare leven open te houden, maar ook op grond van de aloude haat (van Herzen tot Blok) die de Russische intellectuelen jegens de oude wereld koesterden. Naïef en hooghartig zeiden de meelopers: ‘Dit van jullie is goed en dat is slecht; wij aanvaarden het van hier tot hier...’ - en men ging voorzichtig met hen om. Daarna riepen deze voormalige meelopers: ‘Geniaal!’, vernederden zichzelf en werden systematisch uitgeroeid. Na 1914 brak het tijdperk van de grote experimenten en beproevingen aan. De levenshouding van het immanente bewustzijn eiste tenminste een minimum aan materiële welvaart. Alleen onder deze condities kon een filosofie ontstaan die begon met de frase: Maar heeft het leven zin? De in nood verkerende egoïst vindt onmiddellijk zo niet een zin van het leven, dan toch tenminste een belang, een doel, een taak - overleven. Maar hij verliest dan zijn opsmuk en blijft vreselijk naakt achter. In tijden van oorlog (de absolute onvrijheid) werd de egoïstische mens geconfronteerd met een vreemde, instabiele vrijheid - de vaagheid van de grenzen tussen openlijke en bedekte vormen van dwang. Wanneer het resultaat hetzelfde is, maakt het dan wat uit dat iemand geen gebruik maakte van bepaalde rechten en genoegens? Sterker nog, hoe meer rechten en genoegens men had, des te slechter was het resultaat. Wie zijn dan de winnaars en wie de verliezers? Waar zijn de carrièremakers met hun kantoren waarin ze carrière maakten? Daar staan hun leeggeroofde appartementen, en de eigenaren snellen over de wegen van de oorlog. Wat is het verschil tussen gedrukte en ongedrukte boeken als er schrijvers noch lezers zijn? En wat hebben wij te maken met de catastrofale ontknoping van het eeuwenoude drama van het individualisme, als niemand de tijd heeft om erover na te denken? We hebben wel andere dingen aan ons hoofd. Riep de ervaring van de eerste wereldoorlog bij de Euro-Amerikaanse intellectuelen nog een felle individualistische reactie op, de tweede beproeving kon slechts de onhoudbaarheid ervan aantonen. (Wee de egoïsten en hedonisten! Niets in de wereld is zo zwak en hulpeloos.) Tot twee- en driemaal toe openbaarde zich aan een geteisterde generatie de onuitroeibaarheid van het maatschappelijk kwaad en het illusionaire karakter van het individuele bewustzijn. Tegelijkertijd kwam de ineenstorting van twee grote dwalingen, die op het eerste gezicht tegengesteld aan elkaar leken te zijn, maar die in werkelijkheid een gemeenschappelijke bron in het humanisme van de XIXe eeuw hadden. Een door catastrofes beproefde, kapotgemaakte mens is niet bij | |
[pagina 98]
| |
machte te geloven in de schoonheid en absolute waarde van de individuele ziel. Het is voor hem veel natuurlijker om afkeer voor deze naakte ziel te voelen en een bittere en ijdele hoop op verlossing in het universum, in een soort gezocht systeem van associaties - in religie? In existentiële zelfprojectie? In een nieuw burgerschap? Gemeenschapszin bestaat - bewust of onbewust, sterk of zwak, verheven tot religieus dogma of wankelend vanwege de eigen onlogica. De mens ontvangt dit basiselement van een eigen sociale structuur samen met alle tekensystemen, die zijn culturele bewustzijn vormen, samen met taal (i.e. denken) - als drager van algemene betekenissen. De mens aanvaardt deze enorme gemeenschappelijke inhoud om er met zijn eigen nietige leven veranderingen, groot of klein, in aan te brengen; uiteindelijk zijn ze klein - vergeleken met het geheel. Dit is waarom gemeenschapszin net zo werkelijk is als de zich met hem verstrengelende krachtige - tot op het beestachtige af - impulsen van het egoïsme, die zich in deze zelfde mens verstrengelen (het scheppen van een voedingsbodem voor het een of het ander wordt bepaald door de sociaal-historische context). Zelfs wanneer een mens egoïstisch handelt, is hij tegelijkertijd geneigd om daden - in het bijzonder die van anderen, soms die van hemzelf - te toetsen aan de normen van de gemeenschap. De normen van de gemeenschap roepen overigens lang niet altijd op tot humanisme - zelfs niet met hun officiële, bedekte terminologie. Ook de meest wrede en hebzuchtige belangen van het collectief vragen offers van het individu, zelfs totale opoffering (zoals het fascisme heeft laten zien). Nu eens is het de gemeenschap, dan weer de individuele persoonlijkheid die ons voorkomt als een illusie, een drogreden, een alogisme. Waarschijnlijk zijn ze allebei afzonderlijk een illusie; de realiteit van onze ervaring wordt bepaald door hun wisselwerking. Karakteristiek voor het Westeuropese denken van het tweede kwart van deze eeuw is de geschiedenis van de existentialisten. Zij haastten zich om de naakte persoonlijkheid in haar bestaan te overladen met de lasten van het bovenpersoonlijke. Sommigen deden dit middels de religieuze rechtvaardiging van het leven (als er een god bestaat, dan is de rechtvaardiging van tevoren gegeven). Anderen middels de ethiek van het Franse verzet. Camus schreef de voortreffelijke roman ‘De vreemdeling’, voortreffelijk vanwege de klassieke helderheid van de bespreking van het levenGa naar eind1. Tegelijkertijd schreef hij een filosofisch commentaar op deze roman - ‘De mythe van Sisyphus’, kort maar omslachtig (net zoals ‘De mens in opstand’), waarin de rode draad ontbreekt. Het beste in dat traktaat is een citaat van Pindarus: ‘O mon âme, | |
[pagina 99]
| |
n'aspire pas à la vie immortelle, mais épuise le champ du possible.’Ga naar eind2 In ‘De vreemdeling’ is de zinloosheid het grondbeginsel van het bestaan, er heerst een ondoorgrondelijke chaos, die de mens die erin is terechtgekomen, angst inboezemt. Daarnaast is er het zinnelijke omhulsel van het voor ons toegankelijke leven. Dit is het eerste stadium in de rechtvaardiging van het leven. In de roman bleef Camus hier ook bij stilstaan, maar in het traktaat maakte hij van hieruit een logisch gezien niet geslaagde sprong naar de heroïsche acceptatie van het bestaan. Wat tot de mislukking van deze stap leidde was de ontkenning van dat wat voor de hand lag - de hiërarchie, het netwerk van sociale waarden dat zich over de chaos van het ondoorgrondelijke en over de verwarde gevoelservaring uitspreidt. Dit is het tweede stadium in de rechtvaardiging van het leven. Er is nog een derde; dat van de absoluten... Maar dat heeft hier geen betrekking op ons. Wat kan je zonder hiërarchie inbrengen tegen iemand die zegt: ‘Goed dan, probeer het verplichtende karakter van de morele eisen die aan mij gesteld worden maar te bewijzen.’ Het belangrijkste argument tegen de praktijk van het egoïsme is dan de zwakheid, het onvermogen ervan om de mens te beschermen. Wat betreft de filosofie van het egoïsme en het hedonisme; zij past absoluut niet bij onze tijd. Hiervoor was iets heel anders nodig - de naïviteit van een maatschappij van slavenhouders misschien? Het abstractisme van de verlichte filosofen? Het eeuwige optimisme van de utopisten of de verzadigdheid van de estheten? Met zijn aan de intellectuelen gerichte waarschuwing: ‘Ik zeg het u - morgen zult u gemobiliseerd zijn!’ is Camus een man van het Franse verzet. De collaborateur Giono stelde een andere formule voor (en veroorzaakte daarmee een schandaal): ‘Beter een levende lafaard dan een dode held.’ Logisch? Logisch. Maar deze logica vraagt om een verdere uitwerking. Het is natuurlijk een variatie op het bijbelse thema van de levende hond en de dode leeuw. Maar ons rest dan te streven naar de toestand van de hond, de animale toestand, naar eenzame genoegens en ongedenkwaardige pijnen. Wie zegt: een levende hond is beter dan een dode leeuw - moet uiteindelijk ook zeggen: een levende hond is ook beter dan een levende leeuw - dat wil zeggen, gelukkiger. Dat was ook de gedachte van de Prediker: ‘...En een levende hond is beter af dan een dode leeuw.’ Niet de hond is beter, maar het is beter voor de hond. Een leeuw is moedig en zijn bereidheid om te sterven is inherent aan het karakter van een leeuw. Het naakte principe van de verlenging van een leven (elk leven) en de vermeerdering van allerlei genoegens is logisch gezien alleen mogelijk bij de ontkenning van cultuur. Omdat cultuur een sociaal gegeven is en omdat zij de categorie van genoegens | |
[pagina 100]
| |
vervangt door de categorie van waarden. En het begrip waarde impliceert betaling. De sociale mens leeft met de riskante taak om persoonlijk het gemeenschappelijke te realiseren. Vrijheid, vaderland, wetenschap, kunst, liefde, gezin, eer - het zijn allemaal zeer gevaarlijke zaken. Opoffering is hier slechts een voorwaarde voor gebruik. Herringways ‘Voor wie de klok luidt’ gaat hierover. Niemand betwist immers de voorwaarden die worden gesteld aan piloten, motorrijders en alpianisten. Ik kan me niet herinneren wie, in antwoord op verschillende medische adviezen, zei: ‘Leven is gevaarlijk, mensen sterven erdoor.’
De intellectuelen wilden veranderen. In de paniek van de eerste dagen wilden ze zich bevrijden van de eenzaamheid, van het egoïsme dat de angst versterkte. Het was een instinctieve reactie, die een lange intellectuele voorgeschiedenis had: de eeuwige droom over het ontsnappen aan het zelf, over verantwoordelijkheid, over het bovenpersoonlijke. Dit alles kwam op absurde wijze tot uitdrukking in een vreemd gevoel van coïncidentie. De intellectueel moest nu zelf precies datgene willen wat de gemeenschap van hem verlangde. Het oude utopische probleem (wat had het Herzen in zijn macht!) - kon dat niet worden opgelost door een synthese van de logica van de staat met de logische absurditeit van het individu dat zijn eigenwaarde behield? Zij die niet gemobiliseerd werden wilden dringend iets doen - in een ziekenhuis werken, zichzelf als tolk aanbieden, artikelen voor een krant schrijven en het zag er zelfs naar uit dat ze hiervoor geen honorarium wilden accepteren. Deze intenties en wensen kwamen in een machinerie terecht, die absoluut niet geschikt was voor dergelijk psychologisch materiaal. Met de gebruikelijke grofheid en achterdocht jegens de goede wil van ondergeschikten weerde de machinerie mensen uit de ene afdeling en haalde hen tegen hun wil in een andere weer binnen. Een paar dagen later werd via de Schrijversbond bekendgemaakt dat iedereen naar een onbekende bestemming zou gaan om tankgrachten te graven of om versperringen aan te leggen. Sommigen gingen meteen op pad om een medische verklaring te krijgen, anderen - de meer intellectuelen - spraken met minachting over mensen die zichzelf op zo'n moment boven lichamelijke arbeid stellen. ‘Weten jullie eigenlijk wel wat lichamelijke arbeid is?’ vroeg Maksimovitsj, die niet lang geleden uit een strafkamp was teruggekeerd. ‘Hebben jullie het ooit gedaan? Met een schep graven, terwijl je weet dat, wat je ook graaft, je zelfs niet in de buurt van de gestelde norm komt. Ach ja, die intellectuele slappelingen ook... In de aarde wroeten is een kwelling, vooral omdat het absoluut geen nut heeft. Nou ja, jullie komen er wel achter...’ | |
[pagina 101]
| |
Ze kwamen erachter. Het aantal medische verklaringen nam drastisch toe. De autoriteiten hielden overigens snel op met aandringen. Het mechanisme werkte formeel, het behandelde een persoon in overeenstemming met de categorie waarin deze willekeurige persoon, of beter gezegd, een willekeurige maatschappelijke groep, op een willekeurig tijdstip was ingedeeld. In Leningrad waren schrijvers, kunstenaars en anderen aanvankelijk ingedeeld in de categorie vrijwillige militie. Ongetraind en bijna ongewapend werden ze meteen voor de verse Duitse troepen gegooid. Ze sneuvelden allemaal. Vrij snel daarna werden schrijvers, kunstenaars en wetenschappers ingedeeld in de categorie van het gouden fonds, dat geëvacueerd en gespaard moest worden. Sjostakovitsj werd aanvankelijk de daken opgestuurd om brandbommen te blussen, later werd hij met een speciaal vliegtuig uit Leningrad gehaald. Op zowel het een als het ander was men bijzonder trots. Spoedig werd van schrijvers en aanverwanten hetzelfde geëist als altijd, alleen op grotere schaal. Het front leefde volgens zijn eigen wetten. Daar waren de problemen die al dan niet door iemand werden opgelost, of het wachten op problemen. Ver achter het front heerste eveneens een eigen orde. Daar werden kanonnen of brood gemaakt; daar zat men veilig. Maar vlak achter de frontlijn, in het gedeelte dat onder vuur lag, waar (voor burgers) bijna niets te doen was, daar deed een vreemde werkelijkheid zijn intrede, die in bepaalde opzichten leek op de werkelijkheid van 1937. Verleden en heden hadden hun eigen tijdschema's. Eerst kwamen ze aanvankelijk op strikt vastgestelde uren; de Duitse grondigheid maakte deel uit van de psychologische oorlogvoering (wij doen wat wij willen). Nu waren ze minder precies; men ging er echter vanuit dat ze na vier uur 's ochtends slechts zelden kwamen. Na een uur of vier 's ochtends waande men zich veilig. Deze veronderstelde adempauze heeft waarschijnlijk velen voor waanzin behoed. Het wachten op de door merg en been gaande bel of de reeks van samenhangende geluiden, die het begin van een bombardement aankondigden, vond plaats in de zwijgende duisternis. Ochtendlijke onzekerheid... Langzaam maar zeker wordt het duidelijk - een voltreffer op het huis op de hoek. Langzaam maar zeker werd het duidelijk - die en die bekenden waren 's nachts gearresteerd. Vroeger werd het centrum zwaar gebombardeerd, Mochovaja bijvoorbeeld of lag het Radiogebouw onder vuur. Maar nu, let maar op, zijn ze duidelijk geïnteresseerd in de Vyborgzijde. Is het jullie opgevallen dat ze nu al anderhalve week het centrum systematisch vermijden. Misschien zal er bij ons in het centrum niets meer gebeuren. - Dat kan maar één ding betekenen, een valstrik. Maar waarom uitgerekend deze valstrik? Dat kan geen toeval | |
[pagina 102]
| |
zijn. A. had connecties met die lui... B. was onvoorzichtig, hij praatte te veel. C. had toch familieleden, die... Als je geen familie had en niet te veel praatte, dan zou er misschien niets gebeuren. Ze hebben het centrum hoe dan ook met rust gelaten. O ja, natuurlijk, een toevalstreffer... Een verwoesting die het verstand te boven ging. Is het mogelijk om te leven terwijl zij vijftien kilometer verderop zitten? Of wanneer je 's avonds niet weet waar je 's ochtends wakker zult worden? Maar de gemeenschap leefde door, en bracht levensvormen voort, die hiermee in overeenstemming waren. De onvrijheid van oorlog wordt overduidelijk als ze een evenwicht bereikt. Vlak achter de frontlijn werken geen burgers, alleen formeel (de achtergebleven fabrieken en medische instellingen zijn in meer of mindere mate gemilitariseerd), omdat er niets te produceren valt. De belegering dwong de overtollig geworden mens zich bezig te houden met overleven. Dat was toegestaan, gelegaliseerd. ‘Wat bent u aan het doen?’ vroeg iemand aan de in de belegeringswinter in Leningrad gestrande professor R. Hij antwoordde: ‘Ik eet.’ Een vreemde, uitvergrote afspiegeling van die vroegere werkelijkheid, haar vroegere onvrijheid en egoïsme. Maar de mens, die zich druk maakt over de zinloosheid van het egoïstische lijden, is zich voorlopig niet bewust van de betekenis van zijn gedrag, van het feit, dat alles wat hij doet nog een tweede betekenis heeft - hij bewaart en redt in zichzelf het dovende levensvuur -; dat in een andere, historische context zijn wil tot zelfbehoud het enorme complexe geheel van een land in oorlog dient.
VERTALING: THIJS HENDRIKS |