| |
| |
| |
J.J. Oversteegen
Kwestie van lezen VI
Impasses
Halverwege mijn studie, we gaan even terug in de tijd, viel de enige periode in mijn leven dat er van lezen niets kwam, en van iets anders ook niet: vier maanden militaire dienst. Tot het kandidaatsexamen had ik uitstel gekregen maar in maart 1949 moest ik eraan geloven.
Mijn studiegenoten ontsprongen allemaal de dans. De een omdat hij geboren was met een gat in een van zijn hartkleppen (of was het omdat hij de zoon was van een vader met connecties?), een ander omdat hij te oud was, studie door de oorlog vertraagd. De derde gedroeg zich zenuwachtig, de vierde had het aan zijn nieren, de vijfde was homosexueel. Allemaal hadden ze wel iets. Maar ik, die mijzelf het minst van allemaal geschikt vond voor die lugubere affaire, en niet alleen vanwege de Indonesische veldtochten maar ook zomaar, ik kon niets bedenken dat door keurende en gezaghebbende instanties geloofd zou worden, of belangrijk genoeg gevonden om mij bij mijn geliefde te laten blijven.
Natuurlijk probeerde ik van alles. Eerst ging ik naar de dienstweigeraarsadvocaat Hein van Wijk, maar die verzekerde mij dat ik geen enkele kans zou hebben als ik geen ‘erkende gewetensbezwaren’ kon laten gelden, en dat betekende dat ik al jaren lang lidmaat had moeten zijn van de Doopsgezinde Gemeenschap (of zoiets). Niet naar Indonesië willen was een kwestie van politiek en had niets te maken met geweten, luidde het officiële standpunt, en iedere militaire rechtbank zou zich daar met graagte aan conformeren. Zei ik desondanks nee, dan moest ik op twee tot vijf jaar kerker rekenen (iets waarvoor ik de moed miste). Van Wijk kon het zich niet permitteren om de jongens, die hij misschien wel over de hindernissen van het recht heen kon helpen, in de steek te laten door met een kansloos geval aan te komen zetten. Dat was natuurlijk het enige ethisch verantwoorde standpunt voor een advocaat in zo'n kwetsbare positie. Hij begreep heel goed dat ik het had willen proberen. Over de politionele acties waren wij het roerend met elkaar eens, daarom juist deed Van Wijk dat werk, waarvoor hij door velen met de nek aangekeken werd. Opvallend detail van ons gesprek: de man was de eerste twintig minuten stug en terughoudend. Pas veel later
| |
| |
heb ik bedacht dat hij in het begin een beetje bang geweest moet zijn voor provocatie. Hoe kon hij weten dat ik niet door kwaadwillige instanties op hem afgestuurd was? Aan intuïtie heb je op zo'n ogenblik niet veel. Des te aardiger dat hij zijn reserve liet vallen toen wij een tijdje gepraat hadden.
(Nu ik dit opschrijf, vijftig jaar later, raak ik nog de kluts kwijt als ik eraan denk hoe allerlei smeerkezen het leven zuur hebben gemaakt van die paar mensen die fatsoenlijk zijn gebleven, God geve dat het op dat ene punt tenminste een beetje beter geworden is. Ik bemoei me nergens meer mee en weet dat dus niet, maar ik heb mijn twijfels.)
Een tweede poging, niet juridisch want ik begreep wel dat dat zinloos zou zijn, deed ik bij de directeur van sanatorium Hoog Laren, een De Bloeme, wat hem tot een heel verre verwant van mijn moeder maakte. Hij was, bleek mij later, naaste familie van Jan Greshoff, ook langs moederszijde. Greshoff, die van pertinente beweringen hield, concludeerde uit onze bloedverwantschap op afstand dat alle Nederlanders familie van elkaar waren, maar dat is gelukkig niet waar.
Van deze specialistische achter-achter-achterneef wilde ik een schriftelijke verklaring loskrijgen met de strekking dat bij de keuring over het hoofd gezien was dat het met mijn longen niet pluis was, de kalksplinters van een lichte tbc-besmetting, die ik in de oorlog moet hebben opgelopen waren op röntgenfoto's duidelijk te zien. Maar dokter De Bloeme vond dat juist een gelukwens waard: antistoffen gevormd! Bovendien, een gezonde Hollandse jongen moest voor zijn vaderland willen vechten, hadden wij in Europa niet net de tirannie overwonnen? Hoe moest het anders met die arme mensen in Indië, hij was er zelf geweest en wist dus waarover hij sprak. Als longarts had neef De Bloeme vast het grootste gelijk van de wereld, maar zijn politieke inzicht leek mij zwak ontwikkeld en wat hij over mijn gezondheid beweerde was huiveringwekkende onzin, die vooral bewees dat de man alleen iets van longen afwist. Wie mij vijf minuten zag, en hoorde praten, kon met onomstotelijke zekerheid vaststellen: daar zit een neuroot die onder geen beding ooit nog met soldaten of ander wapentuig geconfronteerd mag worden en die rare dingen gaat doen als hij uitgestuurd wordt om Sukarno te halen. Ik had natuurlijk bij een psychiater moeten aankloppen, maar dat die niet alleen in boeken maar ook in de werkelijkheid bestonden merkte ik pas toen ik al onder de krijgstucht gesteld was. Toen merkte ik het heel goed. Na een half jaar militaire dienst had ik twee dingen geleerd: het rijpingsproces van zoetemelkse en komijnekaas begeleiden en een periodiek systeem van psychiaters opstellen, op basis van de hoofdklassen ‘zachtmoedige vader’, ‘verwonderde toehoorder’ en ‘agressieve betuttelaar’. Cola Debrot keurde mijn klassifikatie tien jaar later goed en die kon het weten.
| |
| |
Dat ik met kaas te maken kreeg, was het gevolg van een kleine organisatorische onvolkomenheid van de krijgsmacht. Eigenlijk had ik, dat was toen nog niet vrijwillig, piloot moeten worden (abohzis-formule 1 op alle onderdelen en een ondergewicht van acht kilo op het moment van keuring). Ik moest opkomen in Teuge waar zich het vliegveld bevond dat als opleidingscentrum voor de luchtmacht dienst deed. Maar ‘deed’ is het juiste woord: tussen 1947, toen ik gekeurd werd, en 1949, toen ik met mijn koffer op het station in Apeldoorn stond, was de basis verplaatst naar Eelde, waar ze beter geoutilleerd waren voor het nieuwe type gevechtsvliegtuig, de straaljager. Teuge was opgedoekt. Kaffer die ik was, ik stapte niet meteen weer op de trein, terug naar huis (ze hadden waarschijnlijk door al die administratieve verwikkelingen nooit ontdekt dat ik weggeraakt was), maar ik liep op een in khaki geklede kippenboer af die bezig was, andere jongens met een koffer in een drietonner te laden. Ik liet hem de oproep zien, waarop wel degelijk ‘Tenge’ als plaats van melding genoemd werd, en vroeg of ik met hèm meemoest. ‘Teuge’, zei hij, ‘daar is helemaal niks meer, deze wagen gaat naar de koksschool in Eefde’. En nog antwoordde ik niet: ‘O, dan vergis ik me’, ik zweeg en ik bleef hem aan staan kijken. Ik moet zelfs een hunkerende blik in mijn ogen gehad hebben, want tenslotte zei hij zuchtend: ‘Nou ja, kom dan maar mee, we zullen wel zien.’ Zo kwam ik terecht bij het Korps Verplegingstroepen (‘verpleging’ betekent niet dat je bloed moet stelpen, het is Legernederlands voor ‘voorziening’, bijvoorbeeld met levensmiddelen, zoals een lepel op een inventarislijst niet ‘eetlepel’ heet maar ‘lepel tot eet’, ter onderscheiding van een ‘lepel tot schoen’ bijvoorbeeld).
Zo heb ik leren kazen keren, zoetemelkse één keer in de twee dagen, komijne- elke dag. Dat is alles wat ik geleerd heb, want vanwege een hoofdpijnbui die begon toen ik op de trein stapte en die een paar maanden geduurd heeft, werd ik na drie weken door de kazernearts met het oordeel ‘geen dienst’, wat nog weer erger was dan de ‘lichte dienst’ die mij al na vijf dagen opgelegd werd, naar de chambree gestuurd. Echt simuleren was niet nodig, ik had die hoofdpijn werkelijk. Alleen, die heb ik mijn hele middelbare-schooltijd door ook bijna elke dag gehad, ik was er dus aan gewend en kon er heel goed mee doorlopen. Maar dit keer had ik daar geen zin in, ik wilde naar huis, naar de Plantage Muidergracht waar mijn geliefde op mij zat te wachten.
Voorlopig was daar geen sprake van, eerst moest de ‘primary training’ voorbij zijn, een periode van zes weken waarin niemand van de rekruten de kazerne uit mocht. Ik ook niet. Maar ik mocht evenmin meedoen met exerceren, schieten, wachtlopen en het verrichten van ‘veldoefeningen’ - al dat heerlijke gerobbedoes dat van de diensttijd de
| |
| |
mooiste tijd van je leven maakt. Ik werd een beetje een bezienswaardigheid, iemand die er theoretisch wel moest zijn maar er toch eigenlijk niet was. Een boerenjongen uit Twente kwam 's nachts soms zijn bed uit, sloop naar het mijne toe en riep dan zachtjes: ‘Hé, studdènt!’. Als ik ‘Hé, Botje’ terugfluisterde, wakker lag ik toch bijna altijd, dan zei hij nog een keer: ‘Ha, studdent!’ en ging tevreden weer naar bed. Dat was het boeiendste dat ik heb meegemaakt, verder zat ik als kamerwacht de hele dag op een slaapzaal voor vierentwintig man, terwijl de anderen groepsgewijs stampend op het kazerneplein rondliepen of op de hei in tijgersluipgang voortkropen. Mijn functie hield in dat ik het middenvak van ons slaapvertrek schoon moest houden (voor eigen wolletje en de directe omgeving van bed en opbergkastje was iedere soldaat zelf verantwoordelijk). Met mijn werk was ik na een uurtje klaar, en dan ging ik zitten lezen, niet teveel want dan zouden ze mijn hoofdpijn niet meer geloven, of ze zouden zeggen: allicht dat jij hoofdpijn hebt, dat zou iedereen krijgen van al dat gelees.
Na zes weken mochten we een weekend naar huis. Mij hadden ze dat beter niet kunnen toestaan. Ik was net een beetje begonnen te wennen, hoogstgevaarlijk voor iemand die de dienst uit wil, maar na mijn vrije weekend viel ik flauw op het moment dat ik de kamer opkwam, ik hoefde er mijn best zelfs niet voor te doen. De dokter besloot de volgende ochtend dat ik maar eens naar de Springweg, het Utrechtse militaire hospitaal, toe moest, daar zaten psychiaters. Ik bracht daar een hele dag in de wachtkamer door en werd om zes uur bij een geüniformeerde zenuwarts binnengebracht. Hij had in mijn papieren gelezen dat ik naar Indonesië weigerde te gaan, met een beroep op de Grondwet die onvrijwillige uitzending buiten Europa verbood (niet voor niets Staatsinrichting gestudeerd). Dat artikel was in de oorlog in Londen door een Koninklijk Besluit buiten werking gesteld, wat nog wel te billijken was, maar vanaf 1948 kwam het gekozen parlement weer bijeen. Op een grondwetswijziging liet de regering het niet aankomen, tweederde meerderheid is vrij veel. Daardoor werd het een beetje twijfelachtig of die militaire export wel helemaal grondwettig was. Dus.
Dus kreeg ik de wind van voren van de geneeskundige, ik noem hem maar niet ‘geneesheer’, die op de Springweg tegenover mij zat. Dat deed mij geen goed, ik ben altijd bang geweest voor blaffende honden. Het tweede punt waarover deze boef, ik weet zijn naam nog maar wil zijn ongetwijfeld vele kinderen sparen, mij begon uit te vragen was: of ik een meisje had, wat ik zoal met haar deed, of wij voorbehoedsmiddelen gebruikten en welke dan wel? Omdat ik nooit eerder een voyeur had ontmoet, vertelde ik hem alles trouwhartig: ja ik heb, ja wij doen, met een ‘kapje’, gekregen van een vrouwenarts. ‘Dus meneer laat zijn
| |
| |
vriendinnetje ervoor opdraaien, nou, die kan wel vergeten dat zij ooit nog eens behoorlijk aan de man komt, wie zou zo'n afgelikte boterham nog willen hebben’, en zo nog het een en ander. Ik zat er over na tedenken wat ik nu het beste kon doen, in huilen uitbarsten of een driftaanval krijgen. Huilen gaat mij gemakkelijker af dan mijn controle verliezen, dat kan ik zelfs helemaal niet, maar misschien werd zo'n mannelijke persoonlijkheid van wenen alleen maar agressiever?
Ik hoefde helemaal niets te doen. Plotseling beet de bulderbas mij toe dat ik, god weet waarom, mijn legernummer moest noemen (maak mij anno 1996 wakker en ik dreun het op: 26 01 02 087), en deelde mij vervolgens mee dat ik kon opsodemieteren. Trillend van de zenuwen liep ik de kamer uit. Ik kreeg twee dingen van dokter mee: luminal (die niet zou helpen want ik kreeg het van de dokter in Eefde al vier weken) en een nieuwe zekerheid: het was tijd voor de volgende stap.
Een paar weken daarna zat ik opnieuw in Utrecht, ditmaal tegenover een zachtmoedige oudere heer met een wat pokdalig gezicht, niet in uniform maar in witte jas (het bleek Dr. Pieter Baan te zijn maar dat zei mij toen nog niets). Hij meende dat ik toch maar eens herkeurd moest worden. Dat gebeurde en ik werd afgekeurd, maar alleen voor de tropen. Ik besloot dat het verstandig was om nu weer een tijdje kamerwacht te spelen, zachtjes aan dan breekt het lijntje niet. Mijn besluit om te pauzeren was nodig omdat ik merkte dat mijn karakter niet sterk genoeg was voor een langdurig verzet, ik begon innerlijk vrolijker te worden naarmate ik uiterlijk een meer depressieve indruk maakte. Later heb ik bedacht dat dit waarschijnlijk de enige periode is geweest dat mijn geestelijk evenwicht werkelijk ernstig bedreigd werd.
Toen kreeg de Heere Heere mededogen met zijn dienstknecht en zond een engel tot hem, in de gedaante van de sergeant van de week. Die zag dat er een boek open op mijn tafel lag (Presser's Napoleon), en deelde mee dat het de laatste keer moest zijn dat hij mij studerend aantrof. Wie geen dienst doet zal niet lezen.
Dat was onverstandig van hem, het ondermijnde mijn verlangen om aanvaard te worden. Niet meer lezen? Een paar dagen later haalde ik iets geks uit en stond opnieuw voor de dokter die mij weer op pad stuurde, begeleid door een korporaal want dat moest laut Dienstvorschrift. De volgende dag zat ik voor de derde keer bij een psychiater, dit keer eerder een twijfelaar dan een hond of een vader. Overplaatsing naar Amsterdam, de enige andere plaats waar het kvt een nederzetting had, leek hem de oplossing, dan kon ik thuis slapen (ik vergat zoëven, te vertellen dat mijn vriendin en ik inmiddels getrouwd waren, dat kon ‘kostwinnersvergoeding’ opleveren). Ik voelde ook wel wat voor die oplossing, voor het moment. Maar de kazernecommandant was blijk- | |
| |
baar aan mij gehecht geraakt, hij wilde mij niet laten gaan. Die medicijnmannen dachten zeker dat ze alles voor het zeggen hadden! Daar werd op zijn beurt de weifelachtige psychiater weer boos om, een klein beetje want erg boos worden lag niet in zijn karakter. Hij stuurde mij linea recta naar huis, ik mocht zelfs mijn spullen niet uit de kazerne halen. Het dienstbevel dat ik meekreeg luidde: pas melden wanneer ik een oproep van hèm kreeg. Ze zijn ruzie met elkaar blijven maken, de kolonel en de psychiater, tot maart 1950, toen ik officieel afzwaaide. In de tussentijd zat ik thuis en las.
(Ik heb een paar dingen weggelaten: dat ik op een schaap geschoten heb, misgeschoten, gedurende de enige nacht dat ik per vergissing wacht heb moeten lopen, dat ik in het hospitaal van de Oranje Nassau kazerne heb gelegen en tot mijn verbazing merkte dat mijn pols en mijn temperatuur omhoog gingen als de controlerende arts in de buurt kwam, en nog het een en ander. Maar dat had allemaal niets met lezen te maken, vandaar dat ik het oversla.)
Dat ik plotseling een evenwichtige persoonlijkheid werd, toen ik naar huis gestuurd werd, zal ik niet beweren, zover is het trouwens nooit gekomen. Voorlopig bleef ik nog flink in de war, en het enige dat ik daaraan kon doen was lezen. Ik wilde niemand zien en ik heb niemand gezien, behalve mijn, even wennen, vrouw. Kort geleden vond ik in een van de vele dozen, die ik bij mijn zes verhuizingen meegezeuld heb, mappen vol brieven uit die tijd en zelfs, tot mijn opperste verbazing, een paar cahiers met dagboekaantekeningen. Ik kan er van alles en nog wat in vinden, gebeurtenissen die ik vollediger vergeten ben dan, zeg, mijn lagere-schooljaren. Bijvoorbeeld dat op een avond Han Voskuil en Jan Voorhoeve toch langskwamen en van mij te horen kregen dat ik geen zin in hen had, en in andere hele of halve vrienden ook niet. Voorhoeve schreef mij een paar dagen later een boze brief en Voskuil, een beetje een roddelaar, vertelde het aan Rein Meijer door als: ‘Hij zegt jou de vriendschap op’. Rein beklaagde zich daar weer over bij de grote middelaar Van Oijen, die een jaar in Zwitserland zat, en van hem ontving ik vervolgens, natuurlijk mag ik wel zeggen, een herderlijk schrijven, met als voornaamste verwijt dat ik een bode gebruikt had voor mijn oorlogsverklaring. In één vaart door kreeg ik een standje over mijn intolerante houding in politieke zaken (ik had laten weten dat ik iedereen die de politionele acties toejuichte een schoft vond).
Ik begreep mijn vrienden niet, dat was duidelijk, en zij begrepen mij niet, ze hadden bijvoorbeeld niet in de gaten dat ik in die zomer van 1949 op de loop was voor een stevige depressie. ‘Je vindt ons allemaal
| |
| |
lullen’, schreef Jan Voorhoeve, ‘maar je bent er zelf ook één’. Dat wist ik, het was zelfs mijn grootste probleem: ik wilde in de dienst niets liever dan afknappen, maar afknappen blijft een nederlaag, ook als je het opzoekt. Niemand heeft doorgehad wat er aan de hand was, behalve Frida Vogels met wie ik juist in die maanden enig contact begon te krijgen, mondjesmaat maar dat beviel haar en mij het beste. Frida vond mijn reactie op de militaire dienst en mijn zwartgalligheid heel gewoon, zo ervoer zijzelf haar hele bestaan.
Hoe dan ook, ik kreeg ruimschoots de kans om te lezen, van alles, en te schrijven, ook van alles: verhalen, stukken voor het studentenblad Propria Cures (een lang merlynerig essay over Jagen om te leven van H.A. Gomperts bijvoorbeeld, waarin ik ook zijn gedichten, die mij nog steeds dierbaar zijn, analyseerde) en een ‘Dienstboek’ dat steeds dikker werd omdat ik alles op probeerde te schrijven wat ik het laatste jaar meegemaakt had. Het manuscript ligt nog wel in een van de dozen maar ik kijk wel uit, ernaar te gaan zoeken. Veel te autobiografisch om een genoegen te zijn, voor mijzelf of voor anderen. Het enige nut ervan is geweest dat ik één passage eruit heb kunnen omwerken tot het begin van een roman.
Goed, ik schreef, en als ik daar te moe voor was, altijd vrij gauw want ik schreef als een soort Dr. Caligari, ging ik weer lezen. Om de paar dagen ging ik naar de Universiteitsbibliotheek om een nieuwe stapel boeken te halen. Geen geschiedenis, of haast niet, maar literatuur, en vooral literaire tijdschriften, uit aller heren landen. Zo af en toe bleef ik een ochtend op de ub om de lopende tijdschriften door te nemen, alleen op Podium was ik zelf geabonneerd. Twee weken niets anders doen dan Forum lezen, van de eerste tot de laatste bladzijde, en daarna het vooroorlogse Criterium (dat van na 1945 kreeg ik van onze buurman Adriaan Morriën te leen), de NRF, Eliot's Criterion, en vaak meteen maar de boeken die in die tijdschriften genoemd werden, voorzover ze in Nederland te vinden waren. Het was waarschijnlijk een vrij zieke toestand maar ik ben er wel beter van geworden. De klok rond lezen, dat hielp mij dat halve jaar door zoals Shakespeare en Dostojevski mij de hongerwinter hebben laten vergeten. De hoogst enkele keer dat een van onze kennissen langs kwam, meende ik te merken dat ze mijn militaire nederlaag inderdaad een bewijs van karakterslapte vonden en dat maakte hun gezelschap er voor mij niet aangenamer op. Een onoverkomelijk probleem was het leven in afzondering niet, enigszins mensenschuw ben ik altijd geweest. Met S. in de buurt was ik trouwens nooit werkelijk alleen. Ik heb het haar nog eens gevraagd maar zij heeft aan dat halfjaar ook geen slechte herinneringen, terwijl de maanden daarvoor een nachtmerrie voor haar geweest zijn.
| |
| |
Vanaf het moment dat ik formeel uit de dienst ontslagen werd, begon de buitenwereld weer te bestaan. Er kwamen geleidelijk weer wat bezoekers, eerst enkele van mijn eigen jaargenoten, toen die van S. waar ik tot dat moment nog maar weinig mee te maken had gehad. Han Voskuil en Jan Voorhoeve, bijvoorbeeld, heb ik in het najaar van 1949 wat beter leren kennen, al was er van intieme vriendschap voorlopig nog geen sprake. Met Jan is die eigenlijk nooit gekomen, ik heb hem vooral meegemaakt op de avonden bij Enno Endt thuis, als er ‘eigen werk’ voorgelezen werd. Enno en Jan zongen dan liedjes, prachtige liedjes. Enno, leunend op de piano of op een wandelstok, in de stijl van Eduard Jacobs (‘De ware blondine is een hoer’, begon één van zijn liedjes, en een ander ‘Ik kijk alleen maar naar je enkels, dan weet ik al hoe laat het is’), Jan meer in de sfeer van Sonneveld: ‘Zeg Liesje weet je dat je in de regen, niet zomaar tegen, de jongens lacht’. Verder was er een heerlijk sentimenteel chanson ‘Herinnering’. Ik loop die melodietjes wel eens te neuriën en ken ook de woorden nog bij vlagen, al zou ik met geen mogelijkheid weten te zeggen wat precies het aandeel van Enno, wat dat van Jan was.
Was een intieme vriendschap met Jan Voorhoeve voor mij onmogelijk omdat ik in mijn hart jaloers op hem was? Liedjes maken kon ik niet, wel nonsens-verzen maar dat is heel wat minder spectaculair. Na de studietijd heb ik hem uit het oog verloren, en pas bij mijn oratie in 1981 dook hij plotseling uit het niets op. Toen hij niet zo heel veel later stierf, belde Enno Endt mij 's nachts op, en ik kon niets anders zeggen dan: ‘Ik heb Jan niet zo goed gekend’. Dat was uit schaamte maar Enno moet het gevoel gehad hebben dat ik mijn jeugd verloochende. Het gebeurt mij maar zelden dat ik mij druk maak over misgelopen vriendschappen maar aan de vergissing, van mij of van het lot, die mij van de integere Jan Voorhoeve afgehouden heeft, denk ik met pijn.
(Voordat ik het vergeet, er was nog iemand die mooie liedjes schreef en op studentenavonden voordroeg, half zingend half sprekend en met zijn voet de maat tikkend: Hajo Zwager, een historicus met een grote belezenheid en een voorkeur voor literatuur die even elegant was als de paar rococo-gedichten die hij zelf schreef. Hajo hoorde niet tot het groepje Neerlandici waarmee mijn vriendin/vrouw en ik meestal omgingen, en daardoor zou ik hem over het hoofd kunnen zien. Aan hem heb ik Diderot's Lettres à Sophie Volland, natuurlijk niet in de Oeuvres afgedrukt, te danken. Hajo is vroeg gestorven, misschien dat ik als eerbetoon zijn mooiste gedicht, Het koetsje, dat een beetje doet denken aan Fin de siècle, van Gomperts, nog eens ergens laat afdrukken.)
Han Voskuil, die net zo min liedjes bedenken kon als ik, ben ik niet
| |
| |
misgelopen, bepaald niet. Eerst was ons contact sporadisch, maar vanaf zowat begin 1951 is het intensiever geworden. Het laatste studiejaar zagen wij elkaar paar keer in de week, en de jaren daarna, toen ik leraar was in Deventer, was hij mijn beste vriend, een vriend die mij mijn feilen toonde, dat wel (en vice versa). Onze verhouding is altijd gekenmerkt gebleven door rivaliteit, eerst openlijk later meer onderhuids. Het gevolg was een afwisseling van vrolijke onverantwoordelijkheid en taaie confrontatie.
Als wij tegen elkaar opliepen kwamen onze temperamenten het duidelijkst aan het licht: Han koppig en belerend, ik fel en onverdraagzaam. Of zijn vader, de Vrije Volk-redacteur en radiocommentator Klaas Voskuil, eenzelfde protestante achtergrond had als zijn vriend Willem Drees (die ik een paar keer op de verjaardag van zijn zuster zag en, ongetwijfeld terecht, een knijpkonterige ouderling vond), weet ik niet, maar ik durf er gif op te nemen dat er heel wat puritanisme in de voskuilse genen zit. Han's lievelingsschrijver was Van Schendel, de mijne Du Perron; Han rookte pijp, ik shag - klopt het niet als een bus?
Onze gesprekken bestonden op tal van terreinen voor de helft uit een ritueel repertoire van opinieverschillen, maar van de meeste daarvan weet ik niet zo zeker of ze echt waren. Han mocht graag melden dat hij leraar wilde worden aan de hbs van een provinciestad, maar toen hij één jaar in Groningen zat gaf hij de pijp aan Maarten en vluchtte naar Amsterdam terug; ik hield het in Deventer drie jaar uit terwijl ik altijd met afgrijzen over provinciesteden en over het leraarschap gesproken had. Van de wetenschap wilde Han niets weten, maar hij kwam er tien jaar eerder in terecht dan ik, die er altijd nogal tweeslachtig over gedacht had. Als hij het leraarschap even uit het oog verloor, verklaarde Han dat hij boer zou willen zijn, maar hij heeft het levenslang op Amsterdam gehouden, over boeren heeft hij geloof ik alleen maar brochures geschreven. En ik, tussen boeren opgegroeid en dus geenszins geneigd tot verheerlijking van het agrarische bestaan, zat zeventien jaar lang op een immense, en nogal uitgewoonde, boerderij in de Betuwe, een hectare boomgaard, tarweland, moestuin, geiten, ganzen, kippen, en die hele bedoening hield ik de eerste tien jaar zelf op gang (geen boeken geschreven tussen 1970 en 1980). Woord en daad dekten elkaar dus niet altijd, bij Han niet en bij mij niet.
Natuurlijk probeerden Voskuil en ik elkaar bij onze literaire touwtrekkerijen over de streep te halen. Met Van Schendel is dat hem een beetje gelukt: voordat ik Han kende waardeerde ik alleen Fratilamur, De rijke man en Het oude huis, later kwamen daar door hem Een Hollands drama en De grauwe vogels bij. Maar de Zwervers verveelden mij (en nog altijd) en Han's favoriete Herinneringen van een domme
| |
| |
jongen- ik blijf liever gezond. Han mocht graag uitvallen doen naar Du Perron's lezerscahiers, gospel voor mij, maar Het land van herkomst las hij niet zonder interesse, al vlogen wij elkaar weer in de haren wanneer er passages uitgewisseld werden. Musil ben ik door hem gaan lezen, hij Vestdijk door mij. Hij moet van Ina Damman zelfs zijn gaan houden, want ik heb hem mijn eerste druk gegeven toen ik zelf de tweedelige uitgave van de Anton Wachterromans kocht, of was dat gebaar een middel tot overreding? Jammer is dat wel, want ik heb er ongetwijfeld tederder herinneringen aan dan hij, maar in mijn behoefte om aardig gevonden te worden ben ik altijd te gul geweest met boeken. Nog één auteur die ik door Voskuil heb gelezen: Henry Miller, waar hij schaterend uit voorlas en die ik spontaan verafschuwde, geperverteerde puritein die hij was (uitzondering: A Devil in Paradise). Over het paradijs gesproken, wie van ons kwam het eerst met Scott Fitzgerald aandragen? Ik weet het niet meer, maar een jaar lang meenden wij onszelf in de personages van This Side of Paradise en The Beautiful and the Damned te herkennen, nooit dezelfde personages natuurlijk. Camus is van hem gekomen, dat weet ik zeker, maar Sartre en Céline van mij, ik denk zelfs niet dat Han daar veel mee aankon.
Ik lees nog eens over wat ik zoëven opgeschreven heb, en ik zie dat het eerste, dat mij te binnen is geschoten, niet onze uitwisseling over de schrijvers van onze eigen generatie was, maar die over de toen al klassiek geworden vorigen. Natuurlijk hebben wij minstens evenveel gepraat over De Avonden en even later Werther Nieland, over Hermans die Han niet echt moest, over Kossmann's De nederlaag waar ik mij (toen) een beetje bij verveelde. Onze smaak voor gedichten was even uiteenlopend als die voor romans. Nijhoff bleef, geloof ik, de enige over wie wij niet hoefden te bekvechten. Over beeldende kunst zijn wij het voorzover ik weet nooit oneens geweest, wij hebben er alleen zo goed als niet over gepraat, volgens mij omdat Han er geen oog voor had. Later heeft hij vast de schilders rond galerie Mokum mooi gevonden. Nooit heeft hij een blik geworpen op mijn Japanse prenten, mijn Dauwiers, mijn etsen, de tekeningen van Kruyder waar onze kamers vol mee hingen. Niemand van mijn vrienden wist trouwens wie Kruyder was, de eerste die opmerkte dat er bij mij werk van hem hing was Simon Vinkenoog, die, toen hij bij mij kwam om Christopher Logue als gast af te leveren, meteen zei: ‘Kruyder! Pas maar op’. Later vertelde Eugene Walter van Botteghe Oscure mij dat Logue altijd in geldnood zat en de gewoonte had om op nijpende momenten het eerste het beste waar hij tegenopliep, een fiets op straat, een kunstwerk aan de muur, te gaan verkopen.
| |
| |
Nog even de kunst, voor mij vanaf mijn jongste jaren een voortdurende aanwezigheid, voor de meeste van mijn vrienden terra incognita. Alleen Enno Endt liep warm voor schilderijen, de impressionisten in het Jeu de Paumes vooral (en gelijk had hij), en verder Frida Vogels, met wie ik bevlogen kon praten over Sano di Pietro, Piero della Francesca, Tintoretto, Palma Vecchio, Bellini.
Terug naar Voskuil en de literatuur. Wij moeten elkaar nog veel meer snoepgoed toegestopt hebben maar titels kan ik niet op stel en sprong bedenken. Eind 1955, begin 1956 was het uit met het lekkers en kwamen de zak en de roe. Wat mij achteraf het meest opvalt, is de drang tot zelfbevestiging bij beiden. Elkaars houding beïnvloeden, ten opzichte van literatuur of ten opzichte van wat dan ook, daartoe is het nooit gekomen, vermoedelijk omdat wij au fond te weinig van elkaar begrepen. Dat wij toch goede vrienden geweest zijn, komt denk ik omdat wij beiden tegen het eind van onze studie en in de eerste jaren daarna onzekerder der waren dan ooit over de vraag wat wij met ons leven aanmoesten. Dat onzekerheid even wegvalt in de buurt van een andere onzekere, dat zal wel de bestaansreden van onze vriendschap geweest zijn.
Frida Vogels, zoals zij in onze kamer zat, ineengedoken naar haar schoenen kijkend en mijn woordenstroom alleen even onderbrekend met ‘Ja’ of ‘Nee’ of ‘Mieters’, soms in stilte huilend, tranen latend moet ik eigenlijk zeggen - zij is voor mij van belang geweest omdat ik door onze omgang mijn sterke en zwakke kanten beter heb leren kennen. Wat heeft zij aan mijn literaire vorming bijgedragen, wat zou zij daaraan bijgedragen kunnen hebben? De eisen die haar persoonlijkheid stelde, de begrenzingen van haar solipsistische wereld, bepaalden onze verhouding. Wij praatten, via onze lectuur, vrijwel alleen over de spookgestalten waarmee zij het zonder respijt aan de stok had: een vader waarvan zij maatschappelijk en emotioneel afhankelijk was en de obsessie met zelfmoord (waaraan ik, achteraf gezien, misschien te onvoorwaardelijk geloof gehecht heb, maar dat komt waarschijnlijk omdat ikzelf geen enkele neiging in die richting voel). Soms lukte het mij, een half uur lang, de bancirkel te doorbreken door clowneske verhalen te vertellen over mensen en toestanden die Frida niet kende (roddel over vrienden was ondenkbaar), en dan kon zij in een vrolijke lach schieten. Verder was er de muziek. Mijn vrouw en ik hadden van de kostwinnersvergoeding uit de diensttijd (kijk eens aan, toch iets aardigs over het leger), een grammofoon gekocht, een handgemaakt apparaat met een geluid als ik nooit meer gehoord heb, en daar luisterden wij urenlang naar, soms samen met Frida die weleens platen meenam uit de kast van
| |
| |
haar vader. Bach's Franse Suites door Wanda Landowska, de Arabesken van Debussy door Gieseking, Mozart's fluit-harp concert en zijn sonates (Lilly Kraus en Szymon Goldberg, KV 378!), tango's, jazz, flamenco, chansons. Ook gingen wij een keer met zijn drieën naar Carré, voor een balletuitvoering. Het waren de dagen van het Grand Ballet de Monte Carlo (Marquis de Cuevas), met Rosella Hightower, Maria Tallchief, Serge Golovine, wiens manshoge jetee's Frida in vervoering brachten. Een paar keer heb ik haar over kunnen halen om naar de film te gaan maar dat had weinig zin, zij zat de hele voorstelling naar de grond te kijken en daarvan werd ik zo zenuwachtig dat ik van de weeromstuit niets zag. Frida wel, gek genoeg.
De muzieksessies waren voor S. en mij de ogenblikken dat wij vrijaf hadden. In de lange perioden daartussenin beheerste de aanwezigheid van Frida al onze woorden en handelingen, ook al leek zij zich klein te maken. Dat gebeurde met een absoluutheid die ik verder nooit in mijn leven ben tegengekomen, een geval van stille tyrannie die nu nog een raadsel voor mij is. Natuurlijk stond er daardoor een muur tussen ons die ik niet kon slechten, al probeerde de mensenredder, die ik soms wil uithangen, dat aldoor maar weer. ‘Kop op, meisje, niet zo tobben!’, zei de studentenpsychiater tegen haar. Dat kon ik beter, ik wel! Waarschijnlijk hebben de tientallen avonden dat wij met elkaar hebben zitten praten haar inderdaad geholpen om de boze geesten in bedwang te houden, maar intussen was ik niet minder hulpeloos dan zij. Op zijn best kon ik over de scheidslijn heen proberen te stappen door mij (schijnbaar) in haar wereld te begeven. Ik stelde dan bijvoorbeeld monter, en met de dood in mijn hart, voor om eens na te gaan wat er allemaal komt kijken als iemand, een jonge vrouw natuurlijk maar zo persoonlijk werden wij nooit, zich wil gaan ophangen: drieduims spijker in een stevige balk, touw kopen bij de winkel voor scheepsartikelen, lus maken (mastworp), stoel neerzetten en zo verder. Een beetje de strategie van de sick joke: griezeligheden om erger te voorkomen. Iets beters wist ik blijkbaar niet te bedenken, en Frida vond het niet echt plezierig, maar wat kun je doen met iemand die in haar dagboek schrijft dat het er nu toch maar eens van moet komen, en die je dat laat lezen? S. was eerlijker en verstandiger dan ik, minder ijdel vooral. Zij zette Frida lekker eten voor, of koffie met boterkoek (alles ging erin als Gods woord in een ouderling), vroeg naar haar broer of haar vader en naar de belevenissen van de dag, en ging om een uur of elf naar bed, in de andere kamer. Frida en ik zaten dan tot twee, drie uur bij elkaar, ieder met zijn eigen wanhoop.
Die van Frida was een authentiek bezit, de mijne niet veel meer dan onmacht, die versterkt werd doordat mijn eigen stemming nooit aan bod kon komen, ook niet toen ik op instorten stond.
| |
| |
Dit gaat allemaal niet over lezen, maar als ik iets wil proberen te vertellen over de rol die Frida Vogels gespeeld heeft in mijn lezersbezigheden kan ik deze kleine voorbereiding niet weglaten. Ik hoef nu niet meer uit te leggen dat het alleen maar op een heel terloopse en omslachtige, maar dan soms wel diepborende, manier mogelijk was om levenswaarden uit te wisselen. Onze gesprekken, van haar kant vrijwel nooit meer dan losse woorden en uitroepen, zijn niet weer te geven, hoogstens kan ik vertellen dat ik mij een paar flitsen herinner van een aan De l'amour geassocieerd onderscheid (van Frida afkomstig) tussen luciditeit en intelligentie. Het ging natuurlijk om het verschil tussen ons beiden, al noemde Frida zelf als antipode Hellinga. Verder een uitwisseling over De tranen der acacia's, niet meer dan het noemen van een paar passages. Frida is de enige die ik ooit ontmoet heb voor wie de scène van Arthur Muttah bij de modderpoel, met de kapotte matras, dezelfde sleutelrol bleek te vervullen als voor mij. Tenslotte heb ik aan haar de ontdekking te danken van een paar boeken die in mijn elitekast terechtgekomen zijn: de brieven van Henri iv, brieven waarvan ik het bestaan niet kende al had ik het plan opgevat om later een boek over de grote evenwichtskunstenaar te schrijven (het is er nog altijd niet van gekomen), en verder het broerzusterverhaal Confidence Africaine van Roger Martin du Gard (er zat weer een verscholen confidentie in dat Frida die novelle noemde, de correspondentie van Stendhal en Il mestiere di vivere van Pavese. Misschien dat Frida door mij de Tranen is gaan lezen? Er zal wel meer zijn, ik moet kastenvol boeken genoemd hebben in mijn monologen, maar ik weet er niets meer van en in het dagboek, dat ik juist over mijn avonden met Frida heb gehouden, is daarover niets te vinden.
Altijd maar literaire gesprekken, maar zo goed als geen contact en zeker geen ‘invloed’. Ik denk dat wij eenvoudigweg geen andere middelen ter beschikking hadden om een spinragdunne verbindingslijn in stand te houden, dan dit praten en bijeenzitten in een geladen zwijgen. Tientallen minuten stilte, totdat ik te ongedurig werd en weer begon te redeneren. Een poging, tegen het eind van onze vriendschap, om een roman in brieven te schrijven liep spaak, zo hopeloos dat wij elkaar daarna niets meer hoefden uit te leggen.
***
Ik zit vast, dat is duidelijk. Wat ik over mijn manier van omgaan met literatuur te zeggen heb, staat nu op papier. Steeds meer, merk ik, ga ik praten over de mensen die in mijn ontwikkeling een rol gespeeld hebben, steeds minder over mijn lectuur. Dat is ook wel begrijpelijk: men- | |
| |
we werelden, ook literair, gingen voor mij open als ik nieuwe mensen tegenkwam, vriendschappen en literaire ontdekkingen gingen voortaan hand in hand. Een portret van mijn lectuur en van mijn manier van lezen is vanaf de jaren Vijftig hetzelfde als een portret van mijn vrienden. Laat ik daar dus maar mijn onderwerp van maken, dan ben ik meteen af van dat geïk (als het woord er raar uitziet komt dat mij goed uit).
De drie jaar na mijn studie was ik leraar in Deventer. Eerst woonden wij in de bossen van Epse, en dat beviel mij uitstekend al was het primitief, maar daarna moest het Deventer zelf worden, in het enige huis, een betonnen sigarenkist, waarin ik met weerzin gewoond heb. Geen kwaad woord over de leerlingen (over een paar van de leraren denk ik minder aardig), maar het was toch wel een teken aan de wand dat ik steeds meer reisfolders meenam om de kindertjes aan de hand daarvan de weg in de geschiedenis te leren zoeken. Over literatuur praten was alleen maar plezierig als het thuis gebeurde, met die paar leerlingen die belangstelling toonden. Het heeft mij heel wat dierbare boeken gekost, maar het was de moeite waard - drie jaar lang. Toen wilde ik weg, en ik kwam weg. In juni 1955 werd mij via Wytze Hellinga, wij hadden even geen ruzie, gevraagd of ik er voor voelde, een stichting te gaan leiden die zich erop toelegde, Nederlandse literatuur in het buitenland bekend te maken. Ik voelde er voor, en hoe, al is het woord ‘leiden’ bedriegelijk. Gelukkig ging het er voorlopig alleen maar om, vanuit mijn eigen studeerkamer op papier en in persoon buitenlandse uitgevers en tijdschriftredacteuren over te halen tot de uitgave van Nederlandse romans, essays, gedichten. In februari 1956 woonden wij weer in Amsterdam, met twee kinderen want die had Deventer ons opgeleverd, en in het halve jaar daarvoor was ik al in Engeland, Frankrijk en Italië geweest, en in Duitsland voor de Buchmesse. De uitgevers, schrijvers en critici die ik op mijn reizen ontmoette leken zo weinig op de vrienden uit mijn studietijd dat ik die in een paar maanden vergeten was, zonder er lang over na te denken.
Ik kan nu natuurlijk proberen, uit te leggen wat ik las in de tien jaar dat ik directeur van de Stichting voor Vertalingen was, en of ik dat op een andere manier deed dan tevoren. Om maar één ding te noemen: de Nederlandse literatuur moest ik op de voet volgen, ik kon mij niet permitteren om een schrijver links te laten liggen omdat hij niet voor mij geschreven heeft. Maar zo vergaat het, neem ik aan, iedere criticus, iedere uitgever, ieder jurylid. Het gaat ook niet om anders lezen, behalve misschien een beetje meer gehaast, maar vooral om meer rommel lezen. In deze notities wil ik liever praten over het plezier van lezen. Waarom zou ik anderen lastig vallen met het boodschappenlijstje dat ik
| |
| |
iedere week moest afwerken? Aan de andere kant, ik heb in die jaren voor het eerst na mijn vriendschap met Jaap van der Ster weer het gevoel gehad dat ik verder kwam, vooral omdat ik met mensen aan de praat raakte die op eenzelfde manier bleken te lezen als ik en die daaraan zelfs nauwelijks woorden vuil maakten.
Alle reden om het over een andere boeg te gooien en in het volgende hoofdstuk voort te zetten wat ik ongemerkt al begonnen ben: portretten geven, profielen, vignetten, van de mensen die mijn lezerij beïnvloed hebben. De boeken komen vanzelf wel.
| |
Toegift
In dit nummer van Raster, meldt de redactie mij, wordt bijzondere aandacht besteed aan de roman. Een zo bekoorlijk initiatief, daaraan kan ik mij natuurlijk niet onttrekken. Maar hoe moet ik mijn steentje bijdragen? Ik heb het aldoor al over romans! Moet ik soms een boekje opendoen doen over de geschriften van Frida Vogels (Librisprijs 1995) en J.J. Voskuil (P.C. Hooftprijs 2001)? Dat zouden sommige lezers wel willen, maar ik niet. Laat ik mij houden aan de eenmaal aangenomen opdracht: een boekje opendoen over mijzelf.
Ik zat in 1949 nog geen maand thuis of het kwam, door al dat lezen natuurlijk, tot schrijven, en waarover had ik het anders moeten hebben dan over mijn soldateske perikelen, die nog maar voor de helft voorbij waren? In een koorts schreef ik een ‘Dienstboek’, en toen het af was voelde ik mij haast nog ellendiger dan in de kazerne. In verhaalvorm opschrijven ‘hoe het geweest is’, ik heb het er niet op, niet als anderen het doen, of beweren te doen, en niet als ik het zelf doe. Het manuscript ging tot nader order in een bureaula.
Die nadere order kwam niet zo gauw. Pas in het vroege voorjaar van 1954 nam ik het ‘Dienstboek’ weer eens ter hand en las het door, verveeld en rusteloos, tot ik, op tweederde, een passage tegenkwam waarin ik beschreef hoe ik één avond op wacht had moeten staan. Dat zou een mooi begin zijn voor een roman, dacht ik, en ik begon te schrijven. Het waarheidsgetrouwe verhaal dat ik voor mij had liggen was niet geloofwaardig, daarom veranderde ik de beschrijving van het moment waarop ik op een schaap schoot (eigenlijk was het een schot in de lucht, dat mij voor de derde keer bij de psychiater bracht), in een verhaal over iemand die er even over denkt om te schieten maar dat niet doet, en daarna ging het als een trein. Het typoscript van Tropenjaren (eerst: Geen tropenjaren) heb ik nog, ik was zelfs van plan om de eerste en de laatste paar bladzijden op deze plaats af te drukken. Eerlijk gezegd, het zat al in de computer. Maar toen verzekerde iemand naar wie ik luister mij dat ik
| |
| |
dat beter niet kon doen. Wat wil je er mee bewijzen? vroeg ze. Dat het toch wel goed is?
Ik gooide die vijf bladzijden er weer uit, niet omdat ze slecht zijn, maar omdat ze niet goed zijn. ‘Nee, het was goed noch slecht, er was niets aan’ schreef eens een coquette Hagenaar. Bij hem gelooft geen mens dat (‘Pom kon niet slecht schrijven’ zei Estelle Debrot, toen ik verbaasd vaststelde dat de gelegenheidsgedichten van Nijhoff die zij in handschrift bezit hier en daar nog mooi zijn ook), maar in het geval van Tropenjaren was het eigenlijk wel zo. Mijn roman was zo uitgevallen dat ik er als lezer zelf niet om zou zitten te springen, en die eerzucht is het minimum: zo schrijven dat de lezer er om zit te springen.
Ik heb het al een paar keer proberen te zeggen, maar het moet (van mijzelf) blijkbaar steeds opnieuw: wat vraag ik van een roman dat ikzelf niet kan leveren? Wat is eigenlijk een roman? Een geslaagde roman bedoel ik natuurlijk, de andere zijn alleen maar onder die rubriek opgenomen in winkels en bibliotheken (‘er zijn twee soorten dichters’, zei Van Vriesland, ‘de andere bestaat niet’).
Ik kan, als het meezit, een lezer ertoe bewegen om een samengesteld verschijnsel, een gedicht of een roman of iemands ideeënwereld bijvoorbeeld, anders te gaan zien dan voordat hij mij gelezen had. Dat gebeurt langs de weg van demontage en remontage, en daar ben ik nogal goed in. Maar wat ik niet kan, is, om het met de Russische Formalisten te zeggen: die lezer nieuwe ogen inzetten, een complexe totaliteit scheppen die maakt dat hij voortaan ook de wereld om zich heen anders gaat zien. Na de lectuur van Dostojevski, van Kafka, van Walschap, van Hermans is de wereld niet meer dezelfde, en dat komt niet doordat die schrijvers commentaar leveren op de vertrouwde werkelijkheid en ons daarin nieuwe inzichten geven, maar omdat zij onze ervaring van de werkelijkheid blijvend veranderen. En dat gebeurt, simsalabim, ondanks het feit dat de meesten van ons niets afweten van de belevingswereld van negentiende-eeuwse Russen of epileptici, van KuKonderdanen, van Vlaamse bigotte katholieken of van getiranniseerde tienjarige Amsterdammers, en ik denk ook niet dat wij daarover door de lectuur van al die romans veel meer te weten komen. Misschien wel iets, maar dat is onbetrouwbare en bijkomstige kennis. Moet ik misschien zeggen: niet onze kennis is vermeerderd, maar ons inzicht? Ook dat niet, geloof ik. Wij doen nieuwe ervaringen op, zo zit het, ervaringen die niet binnen ons eigen bereik lagen maar die nu een niet meer te elimineren onderdeel zijn geworden van ons innerlijk leven. Wij beleven voortaan de werkelijkheid een beetje anders, omdat de door een paar begenadigden aangereikte ervaringen een verbinding aangegaan zijn met wat er al in onze ziel en geest rondspookte.
| |
| |
Hoe gaat dat in zijn werk? Daar loop ik tegen een muur op, ik kan het niet zeggen. Het heeft te maken met het feit, even onweerlegbaar als onuitlegbaar, dat een roman in onze geestelijke voorraadkamer een eenheid vormt, zodat, zeg, De gebroeders Karamazov aanwezig is als een mentaal gegeven dat even reëel is, en van een eigen stempel voorzien, zien, als de voorstelling van bijvoorbeeld een stad (ook ‘eigenlijk’ niet meer dan een verzameling straten en huizen). Mozart schijnt eens gezegd te hebben dat een compositie hem in zijn geheel voor ogen stond op het moment dat hij begon te werken, en er zijn dichters en romanschrijvers die vergelijkbare onthullingen hebben gedaan. Die voorstelling van de stand van zaken bij de scheppende kunstenaar is het pendant dant van de ‘totaal-ervaring’ bij luisteraars en lezers.
Nu ben ik ‘warm’, maar tegelijk kom ik aan de grens van de discurve sieve taal. Natuurlijk valt gemakkelijk vast te stellen dat een zekere passiviteit, een receptieve staat, bij de lezer nodig is om de deur naar een nieuwe werkelijkheid te openen, maar die receptiviteit is op haar beurt raadselachtig: het ene boek weet die af te dwingen, het andere niet. Wij worden een onbekende wereld ingetrokken (de vraag hoe het daarbij toegaat laat ik nu liggen, misschien heb ik het daar later nog over), een wereld die vooral in die zin onbekend is, dat zij haar overtuigingskracht niet ontleent aan de mate van gelijkenis met de empirische werkelijkheid maar juist aan haar concrete zelfstandigheid. Zij zit zelfs anders in elkaar dan het complex van ervaringen dat wij onze realiteit noemen. Literatuurfilosofen belanden telkens weer bij onontleedbare begrippen als ‘totaalbetekenis’ (hoe kan een ‘totaal’ betekenis hebben?), ‘uitgewerkte metafoor’ (maar een metafoor is logisch analyseerbaar en dat complexe ‘geheel’ hoeft dat niet te zijn), ‘structuur’ (en dat is óf zelf een metafoor óf een reductie tot beschrijfbare samenhangen). Wat iedere echte romancier, en iedere echte dichter, iedere echte kunstenaar, doet, is: een uit nieuwe en oude feiten opgebouwd analogon scheppen, een ‘objective correlative’ noemde Eliot het, van iets dat wij in de werkelijkheid vermoeden maar niet kunnen aantonen. Als wij wisten waarvan dat feitencomplex het correlaat, de analogie, is, zouden wij geen romans nodig hebben. Dat is, neem ik aan, wat bedoeld wordt met de metafysische component van de kunst, de religieuze component als men wil, al leidt dat woord algauw tot verwarring omdat het een direct verband tussen literatuur en godsdienst suggereert en daardoor een vereenzijdigende afzwakking oplevert. Anderen zullen trouwens eerder spreken van ‘de cognitieve component’,
wat misschien vreemd aandoet na een woord als ‘metafysisch’, maar niet meer zodra men bedenkt dat in het midden gelaten moet worden wat er ‘gekend’ wordt.
Vast staat, dat het om een heel andere wijze van kennen gaat dan die
| |
| |
van de wetenschap, van de geschiedenis bijvoorbeeld om een wetenschap te noemen waarin ik mij redelijk thuisvoel. De geschiedschrijver van onze dagen legt zich toe op de rationele ordening van disparate complexen, waarbinnen hooguit een paar aanvaardbare causale lijnen getrokken kunnen worden. De op ‘gehelen’ gerichte beeldvorming is, met de professionalisering van de geschiedenis, voor een groot deel uit de strategie van de historicus verdwenen, alle ‘narrativiteit’ ten spijt. Hoogstens is er nog beeldspraak. Dat is niet altijd zo geweest, Burckhardt gaf ons een ‘Renaissance’ mee die een eenheid vormt in onze geest en Huizinga deed dat nog in 1919 met de Bourgondische tijd (een kunststuk dat hij nooit herhaald heeft). Maar is dat ‘geschiedschrijving’ in de hedendaagse betekenis van het woord? ‘Bestaan’ de Renaissance en de herfsttij van de middeleeuwen wel, of doen zij dat alleen op de wijze waarop de wereld van Kafka bestaat? ‘Huizinga is een romancier en jij bent geen historicus maar een “littérateur”’, zei Eric Hobsbawn mij veertig jaar geleden, en ik denk dat hij het nog steeds zou zeggen. Misschien had hij zelfs wel gelijk (maar, denk ik achteraf wraakzuchtig, hijzelf dan?).
Wat de geschiedschrijver ontglipt, of liever waarvoor hij de ogen moet sluiten, is: de geheimzinnige samenhang in de werkelijkheid die wij, al dan niet op weg geholpen door een kunstwerk, op begenadigde, of pathologische, momenten beleven. Als de historicus zich daarmee bezig ging houden, zou hij het domein van de romancier binnengaan, van een andere wijze van denken, van een ander soort talent en intelligentie. Dat zo'n grensoverschrijding precair is, kan men zien aan Ter Braak, die groot gelijk had dat hij romans schreef wanneer hij daar behoefte aan had, maar die ze beter niet aan de grote klok had kunnen hangen. Dat is niet, zoals maar al te vaak beweerd wordt, omdat hij te intellectueel, te rationeel, te intelligent zou zijn geweest om romans te schrijven, want natuurlijk wint een roman alleen maar bij een intelligente hantering van het materiaal. Alleen, rationeel inzicht of analytisch vermogen zijn niet de bron van het ware schrijverschap, zij behoren tot het apparaat ervan. De grote romancier Walschap vergiste zich niet weinig, toen hij Ter Braak voorhield dat ‘een intelligent’ met lege handen staat als het om creativiteit gaat. Maar als hij niets anders bedoelde dan dat een schrijver ook nog met een ander soort intelligentie behept moet zijn, die misschien een variant is van naïveteit, van onschuld, dan had hij gelijk.
Het is dat andere talent en die andere intelligentie die ik mis. Daarom heb ik wel romans geschreven maar niet gepubliceerd, daarom houd ik mij in de openbaarheid bij lezen. Als ik publiceer wat ik schrijf gaat dat over lezen. Want dat is een talent dat ik wel heb, lezen.
| |
| |
Zullen wij nu maar weer over iets anders gaan praten? De fragmenten van Tropenjaren blijven in de la, in één van die mappen waarop staat: na mijn dood ongelezen vernietigen.
|
|