telt kreeg hij een aanmaning, notabene door haar ondertekend, op dezelfde dag dat er een brief van zijn vader arriveerde; een verbond veronderstellend, opende hij de envelop met firmastempel niet en ging op reis; het werd tijd.
Hij wilde naar het noorden, in Kopenhagen zou hij de ironie van Kierkegaard beproeven; die bracht hem in een regenachtig Praag waar hij op de uitvalsweg richting Wenen de twee meisjes die samen met hem naar Griekenland wilden liften van zich afschudde om vervolgens in een karavaan mercedessen te worden opgenomen die op een tweede leven in Instanboel afstevenden. In Sofia bracht hij twee dagen door met een meisje dat geen enkele andere taal sprak dan die van de veelbetekenende monosyllabische blik; en hij kon zijn blik niet afhouden van haar konische benen. In een grote lus trok hij door Turkije, Perzië, Afghanistan, werd in Karachi geveld door dyfterie, bleef na een tocht dwars door de woestijn (Isfahan) in Bagdad hangen, omdat hij vanwege de cholera het land niet uit mocht, en teerde al die tijd op de paar honderd gulden die hij op zijn zestiende, uit voorzorg, aan de kas van de groothandel in sanitair had onttrokken, waarvoor de boekhouder, o ironie, ontslagen was, en om de dag vroeg hij zich af: is dit ook leven? De andere dag was hij met zijn gedachten elders. Hij keek maar zag bar weinig, genoot nog het meest van de talen die hij niet verstond, en wat hij voelde - maar tot gevoelens kwam dat niet - bestond uit losse dichtregels die hij in een boekje opschreef om steevast drie dagen later, verbaasd dat hem zulke zinnen konden overkomen, het blaadje uit het opschrijfboekje te verwijderen. Hij noemde het ‘preventieve schaamte’.
Het toeval wilde dat de lus hem weer in Sofia deed belanden - toeval, het was een valstrik: de trein uit Istanboel stopte er langer dan voorzien, en op het station zat Maria, die van de vijf maanden die er sinds zijn vertrek verlopen waren de twee laatste dagelijks hier op hem had zitten wachten. Gevleid, keek hij voor het eerst naar haar gezicht: in haar linkeroog zat in de donkere pupil een vierkantje groen alsof er een piepklein luikje openging, en hij viel erin. Als ze hem had verstaan, zou hij haar gevraagd hebben alles over haar leven te vertellen, tot in de kleinste details, en hij zou haar leven omtoveren tot een levensverhaal. Hij bleef, doordeweek reisde hij met een werkbus naar het platteland om bij Maria's familie in de rozenkwekerij te werken, 's zaterdags voegde hij zich bij haar, in een piepklein kamertje, waar zich na een maand opeens een meisje van twee jaar bij hen voegde. Het kostte hem geen enkele moeite zich voor te stellen dat het ook zijn kind was; hij zou haar misschien nog net zijn taal bij kunnen brengen.
Doordeweek waren zijn gedachten, terwijl hij zijn armen aan de rozenstruiken openhaalde, voornamelijk bij zijn toekomstroman - over