Tonnus Oosterhoff
Romanfiguren worden geboren
Amerikaans crisp witte wolkenweer. Noordenwind. Metaal blikkert. Het gat in de ozonlaag maakt het licht zo scherp. Zou het? Brandweer. Politie. Ziekenwagen. Duikers steken de beek over, staan op, schudden hun hoofd, uit het ademhalingsontsnappingsorgaan aan hun schouder komen rouwende geluiden. Een halve meter stroomafwaarts gaan ze weer onder. Bruin water. Voelen naar een kind. Een zesjarig meisje heeft gemeld: een jongetje is van de voetgangersbrug gevallen.
Een vlindervleugel, toch? Zo'n getuigenis van een meisje van zes. Maar wat dat in gang zet! Wat zou het kosten? Er zijn tien twintig mensen in touw rond de beek. Honderd gulden de man het uur, dat zal niet te hoog geschat zijn. Twee uur zijn ze al gauw bezig. Logistiek. Materieel. Vier- vijfduizend? Valt nog mee.
Of moet je anders rekenen? Als ze hier niet door het water waadden zouden die duikers toch maar duimen draaien op de brandweerkazerne. Moet je hun werk dus van de rekening aftrekken?
Aan de andere kant: ze zitten daar speciaal op dit soort gelegenheden te wachten. Dan moet je het geld dat ze met stand by zijn verdienen bij deze onderneming optellen.
Wat is een mensenleven waard? Weinig? Enorm veel?
Het gaat trouwens niet om een mensenleven maar om een lijk. Ze zoeken heus geen levend jongetje op de bodem van de beek. Alleen zekerheid.
De ziekenauto in het gras naast de brug staat er voor extra zekerheid. Al het blinkend materieel, de instructies, en het roodwitte band, dat lange bogen maakt op de wind...
Het publiek, van nature helderziend in dingen van dood en leven, gelooft niet erg in een gruwelvondst. Men spreekt over van alles en nog wat.
‘Eergisteren zag ik al een vlinder. Stukken zachter dan vandaag, ik dacht echt hè eindelijk.’