Een ontluikende liefde? Rond Pasen zat hij weer op schema. In zijn armen was het feilloos gevoel om op het juiste moment van hand te wisselen weer terug, zodat hij moeiteloos de tien kilometer tot aan het monstrueuze paleis van de president haalt zonder dat zijn koffer met pincetten, en mallen om de voorgeschreven ronding van op schijf gedraaide potten te meten, folio vellen met het anagram van de grote leider en niet te vergeten de loep die hem al dertig jaar vertelt of de inkepingen geheel volgens voorschrift zijn afgerond, aan de grond komt.
Het theewater kookt. Na een kop groene Chinese thee te midden van beton en kale baksteen, vraag ik hem wat hij van vrouwen weet. Als man van de wereld veert hij op, loopt langs vitrines met bekroonde werkstukken en wijst me met een copie van Brancusi's hand op de systematiek van zijn eindeloze boekenkast.
Alles staat er op alfabet: Bloedplas, Bordelen, Castagnettes, Declaraties, Deuren, Fabeldieren.
Bij het bordje Heilloos houdt hij halt.
Vanuit de verte vang ik enkele titels op: ‘Gaaf Geslachtsleven,’ ‘Bij vorst valt niet te wieden’, ‘Mars en Venus in de slaapkamer’. Maar de letters reageren stug op z'n diagonale blik. Van de bodem voor het vak Hoop raapt hij een fiche op en leest: ‘onvermoed door de tallozen komt de storm van de grote ondergangen’.
Het gesprek verzandt in een onduidelijk gemompel: van afgeschreven boomgaarden, - de mens breidt zich uit -, steeds opnieuw die tochtige bushalte in Turda, de mesthopen voor de huizen, de glinstering van gekleurd glas in onverharde wegen, de bussen, die hem hakkelend door duifgrijze nevels naar de dalen brachten, stapt hij over op de scholen, het roestbruin van urinoirs, feilloos gemonteerd volgens het meest geciteerde programmapunt: ‘Bovenkant bak, onderkant zak’, om maar te zwijgen van de platte retoriek van schoolleiders met hun opgezwollen koppen bedekt met ijzig toendra-haar, maar geen woord hierover in z'n visitatierapporten.
Teksten als beroet glas, omdat hij niet eens toekwam aan de onderschatting van het subtiele in het alledaagse.
Toch is hij geen uitgesproken partijganger.
Met de geruststellende gedachte dat de wolken hem voor het laatst zullen aankondigen als de Prokrustes van de Karpaten, vult hij het deksel van een weckglas met terpentijn, schroeft zijn vulpen uit elkaar en legt de onderdelen één voor één in de vloeistof.
Als om onder dit innerlijk gewauwel de souplesse in zijn hand op te voeren, scheurt hij vellen papier in lange repen en plakt ze met Tesaband op het tafelblad. Bovenaan verschijnen de eerste handtekeningen.