wie ik wil vertellen, was B.K., de toneelspeler, zoon van een arme, kinderrijke weduwe, die moeizaam met een klein winkeltje zichzelf en haar kinderen in leven wist te houden. Ondervoed, lichtblond haar, lang, uitstekende neus, waarop aan een zwart koordje een knijper zat. Een oudenmannengezicht met veel plooien, een smalle, ingedrukte borst. De armen, lang en dun, slingerden in bewegingen zonder ritme. B.K. had als jongetje bij een sprookjesvoorstelling een dwerg of grijsaard aard gespeeld. Een krant had bij gelegenheid van de voorstelling enkele regels aan hem gewijd. Hij droeg het knipsel van de eerste tot de achtste klas goed opgeborgen in zijn zak. In het schoolverslag van het jaar dat onze klas ontslagen werd, stond achter zijn naam als toekomstig beroep het beroep dat hij al die jaren geen uur ontrouw was geworden: het beroep van toneelspeler.
Een toeval, de grap van een leraar, een verkeerd beantwoorde vraag kan de aanleiding voor de bijnaam zijn geweest die wij B.K. gaven. We noemden hem Mellon, een woord dat wij van het Griekse werkwoord ‘mellein’ afleidden. Nu zou ik denken dat dit merkwaardige woord in een diepe mystieke samenhang stond met het lot en leven van de arme B.K. Hoezeer de betekenissen van dit woord, die ik in het woordenboek vind, het leven van de kleine toneelspeler veelbetekenend begeleiden! Hebben de jongens die hun medeleerling de bijnaam gaven ook maar enig vermoeden van dit lot gehad?
Ik lees in het woordenboek bij het woord ‘mello’:
a) in staat zijn, vermogen, kunnen.
Zo begon het. Hij was in staat als jongen een grijsaard uit te beelden, hij vermocht dat, zijn naam stond in de krant, hij smaakte een dag lang de ijdelheden van de roem, waaraan hij nog tien jaar later de herinnering in zijn zak ronddroeg. Hij twijfelde er niet aan dat hij kon. In mijn kamer speelde hij voor mij, zestien jaar oud, in mijn pelerine gehuld als in een gebedsmantel, met wiegende bewegingen van het bovenlichaam en hulpeloze armgebaren Shylock, met roodomrande ogen die schitterden, de bleke wangen van opwinding doorbloed. Op school las hij de grote klassieke rollen. Zoals hij daar voor ons stond, gloeiend, Egmont, Max, tovenaarsleerling, dapper man, Agamemnon, Achilles, zonder enig benul van de indruk die de wiebelende knijper, de slingerende armen, het schamele lijf in contrast met de pathetische woorden die uit zijn mond kwamen, op ons maakten. Niemand dorst openlijk te lachen. We wisten hoe Mellon was, als hij beledigd werd: een razende, die beet en krabde, in wiens gespierde armen opeens hardheid en moeilijk te bedwingen taaiheid was.
b) op het punt staan, voornemens zijn, beogen,
c) willen.