| |
Robert Walser
Basta
Ik kwam toen en toen ter wereld, werd daar en daar grootgebracht, ging braaf naar school, ben dat en dat en heet zo en zo en denk niet veel. Van geslachtswege ben ik een man, van staatswege ben ik een brave burger en rangshalve behoor ik tot de betere kringen. Ik ben een fatsoenlijk, rustig, aardig lid van de menselijke samenleving, een zogenaamde brave burger, drink graag maar met mate mijn glas bier en denk niet veel. Het ligt voor de hand dat ik bij voorkeur goed eet, en evenzeer ligt het voor de hand dat er geen ideeën bij mij opkomen. Scherpzinnige gedachten komen niet bij mij op; ideeën komen helemaal niet bij mij op, en daarom ben ik een brave burger, want een brave burger denkt niet veel. Een brave burger eet zijn bord leeg en daarmee basta!
Mijn hersens pijnig ik niet al te zeer, dat laat ik aan anderen over. Wie zijn hersens pijnigt, maakt zich gehaat; wie veel denkt, gaat door voor een ongezellig mens. Al Julius Caesar wees met zijn dikke vinger naar de magere hologige Cassius, voor wie hij bang was, omdat hij ideeën bij hem vermoedde. Een brave burger mag geen angst en verdenking wekken; veel denken is niet aan hem besteed. Wie veel denkt, maakt zich onbemind, en het is volledig overbodig om je onbemind te maken. Snurken en slapen is beter dan dichten en denken. Ik kwam toen en toen ter wereld, ging daar en daar op school, las af en toe die en die krant, oefen dit en dit beroep uit, ben zo en zo oud, schijn een brave
| |
| |
burger te zijn en schijn graag goed te eten. Mijn hersens pijnig ik niet al te zeer, aangezien ik dat aan andere mensen overlaat. Veel hoofdbrekens is er bij mij niet bij, want wie veel denkt, krijgt pijn in z'n hoofd en hoofdpijn is volkomen overbodig. Slapen en snurken is beter dan het hoofd breken, en een glas bier met mate is heel wat beter dan dichten en denken. Ideeën komen helemaal niet bij mij op en mijn hoofd wil ik onder geen beding breken, dat laat ik over aan de leidende staatslieden. In plaats daarvan ben ik immers een brave burger, opdat ik rust heb, opdat ik mijn hersens niet hoef te pijnigen, opdat ideeën in het geheel niet bij mij opkomen en opdat ik mag terugschrikken voor te veel denken. Voor scherpzinnige gedachten ben ik bang. Wanneer ik hard nadenk wordt het mij helemaal blauw en groen voor ogen. Ik drink liever een goed glas bier en laat alle scherpzinnige gedachten aan leidende staatsleiders over. Staatslieden kunnen voor mijn part zo hard nadenken als ze maar willen, en zo lang tot hun hoofden breken. Mij wordt het altijd helemaal blauw en groen voor ogen wanneer ik mijn hersens pijnig, en dat is niet goed, en daarom pijnig ik mijn hersens zo min mogelijk en blijf mooi hoofdeloos en gedachtenloos. Wanneer alleen maar leidende staatslieden denken tot het hun groen en blauw voor ogen wordt en tot hun hoofd uit elkaar spat, dan is alles in orde, en mensen als wij kunnen rustig en met mate ons glas bier drinken, bij voorkeur goed eten en 's nachts zacht slapen en snurken, in de veronderstelling dat snurken en slapen beter zijn dan hoofdbrekens en beter dan dichten en denken. Wie z'n hersens pijnigt, maakt zich alleen maar gehaat, en wie van bedoelingen en meningen blijk geeft, gaat door voor een ongezellig mens, maar een goede burger moet geen ongezellig, maar een gezellig mens zijn. Ik laat met een gerust hart hard en hoofdbrekend nadenken aan leidende staatslieden over, want mensen als wij zijn immers toch
alleen maar degelijke en onbeduidende leden van de menselijke samenleving en zogenaamde brave burgers of kleinburgers, die graag en met mate hun glas bier drinken en graag hun liefst goed lekker vet eten tot zich nemen en daarmee basta!
Staatslieden horen te denken tot ze bekennen dat het hun groen en blauw voor ogen is en dat ze hoofdpijn hebben. Een brave burger hoort nooit hoofdpijn te hebben, integendeel hem hoort te allen tijde zijn goed glas met mate te smaken, en hoort 's nachts zacht te snurken en te slapen. Ik heet zo en zo, kwam toen en toen ter wereld, werd daar en daar keurig en zoals het hoort naar school gejaagd, lees af en toe die en die krant, ben van beroep dit en dit, tel zo en zoveel jaren en onthoud me van veel en ingespannen nadenken, omdat ik hoofdinspanningen en hoofdbrekens met genoegen aan leidende en sturende hoofden overlaat die zich verantwoordelijk voelen. Mensen als wij voelen achteraf noch
| |
| |
vooraf verantwoordelijkheid, want mensen als wij drinken met mate ons glas bier en denken niet veel, maar laten dit zeer eigenaardige genoegen over aan hoofden die de verantwoordelijkheid dragen. Ik ging daar en daar op school, waar ik gedwongen werd mijn hersenen te pijnigen, die ik sindsdien nooit meer opnieuw enigszins gepijnigd en belast heb. Geboren ben ik toen en toen, draag die en die naam, heb geen verantwoordelijkheid en ben geenszins enig in mijn soort. Gelukkig zijn er heel veel die zich net als ik hun glas bier met mate laten smaken, die even weinig nadenken en er even weinig van houden zich het hoofd te breken als ik, die dat liever aan andere mensen, bij voorbeeld staatslieden, met plezier overlaten. Diepzinnige gedachten komen bij mij stil lid van de menselijke samenleving in het geheel niet op en gelukkig niet alleen bij mij, maar legioenen van dezulken die net als ik bij voorkeur goed eten en niet veel denken, zo en zoveel jaar oud zijn, daar en daar grootgebracht zijn, fatsoenlijke leden van de menselijke samenleving zoals ik, en brave burgers zoals ik, en bij wie scherpzinnige gedachten net zo weinig opkomen als bij mij en daarmee basta!
(1917)
| |
Een soort vertelling
Ik weet dat ik een soort ambachtelijke romancier ben. Een novellist ben ik vast en zeker niet. Ben ik goedgemutst, dwz in een goed humeur, dan naai, flik, smeed, schaaf, klop, hamer of spijker ik regels in elkaar, waarvan men de inhoud meteen begrijpt. Men kan mij, zo men lust daartoe heeft, een schrijvende draaier noemen. Als ik schrijf, behang ik. Dat mij enkele vriendelijke mensen als een dichter menen te mogen beschouwen, laat ik mij uit meegaandheid en hoffelijkheid welgevallen. Mijn prozastukken vormen volgens mij niets anders dan delen van een lange, realistische geschiedenis zonder handeling. Voor mij zijn de schetsen die ik zo nu en dan voortbreng, kleinere of omvangrijkere romanhoofdstukken. De roman waaraan ik verder en nog eens verder schrijf, blijft steeds dezelfde en zou als een veelvoudig aan stukken gesneden of uit elkaar gehaald ik-boek betiteld kunnen worden.
Een bedaagde, dus al wat oudere of inderdaad al tamelijk, dat wil eerder zeggen heel oude man, wie een goedhartige, volgzame kamerdienaar elke morgen het zilverglanzende haar borstelde of kamde, voelde zich gerechtigd te denken en te allen tijde ongegeneerd uit te spreken dat twee mensen zijn zoons waren, die zich van twee heel verschillende kanten lieten zien. Iemand levert mij hier een beslist heel stichtelijk, aardig motief, waarover ik mij voorlopig niet wil uitspreken. Wie is het die mij een aantrekkelijke stof ter bewerking aanbiedt?
| |
| |
Ik zou mij kunnen inbeelden dat ik mij in een oude, desalniettemin lichte, zonnige, vrolijke kamer bevind, die met een kachel uit voormalige tijden is ingericht, op welks platen, waaruit hij was samengesteld, ik een geschiedenis zag afgebeeld, waarbij mij beeld voor beeld een inzage werd gegeven in een interessante gebeurtenis.
Het eerste zoontje is mooi, tegelijk echter betrekkelijk jammer liederlijk, terwijl de tweede spruit, ondanks niet al te fors postuur, wil zeggen niet erg voordelig uiterlijk, uitmunt in degelijkheid. De eerste nakomeling trekt de verre wijde wereld in, terwijl nummer twee mooi fatsoenlijk, dienstig en braaf thuis blijft, waar de geliefde van de eerstgenoemde gelegenheid te over heeft om levendig, ik bedoel smachtend aan de op- en weggelopenheid, met andere woorden, de vurige en idealistische te denken, die nu naar alle waarschijnlijkheid arm en verlaten in het ongewisse ronddoolt. Hoe de personen heten, mag niet verklapt worden.
Degene die van alle waarneembare gaven voorzien is heeft misschien nu hier en daar niets te bijten en te breken, waarmee eten bedoeld kan zijn. Zijn pak begint mogelijkerwijs meer en meer bewijzen van verwaarlozing te vertonen, en of hij ertoe komt zich regelmatig te laten scheren, is zowel voor hem zelf als voor zijn thuisgebleven vriendin, die gevoelig van aard is, nog maar de vraag. Toch houdt zij juist om zulke interessante twijfelachtigheid eens te meer van hem. De oude stamhouder of -vader betrekt het meisje zo nu en dan in de ban of kring of in het kader van een gesprek, waarbij hij op het idee kan komen te zeggen: ‘Mijn zoon verlangt naar huis, en terwijl deze op zich zeker schitterende karaktertrek hem van top tot teen tot een gevoelig mens maakt, trekt hij door eens rijke en machtige, thans evenwel half vervallen, voor elk kunstzinnig oog vanwege al hun ruïnes verrukkelijke steden, of hij klimt over heuvels en hellingen, ontmoet bij het passeren in twijfelachtig, bontverweven gezelschap inwoners, die een of andere taak op hun schouders lijken mee te torsen en ziet ze in deze of gene indrukwekkende of onopvallende deur binnengaan. “Waar ben je nu, hoop mijner zwakheid?”,’ en hij wringt, indien men dat voor geloofwaardig houdt, zijn handen, en jongedames weten niets beters te doen dan hem, wat zielig gedrag betreft, na te bootsen. Avond is het; de andere zoon permitteert zich ongevraagd het stille, hoge, rustige vertrek binnen te treden. ‘Weg met jou,’ roepen hem beiden als uit één mond toe. ‘Wat?’ antwoordt hij en neemt een drieste houding aan, en alle drie staan ze als het ware over zichzelf verbaasd, zichtbaar roerloos staan ze daar, spreken geen woord, totdat het meisje zich, om haar ziel de rust te schenken die het in alle opzichten nodig heeft, aan de piano zet en met een hoogwaardigheid en pracht speelt zoals verwacht mag worden.
| |
| |
Het huis, waar zich dit alles afspeelt, staat sinds mensenheugenis in een uitgestrekte, van talrijke wegen doorkruiste, met velerlei gewassen beplante tuin. 's Anderendaags laat zich een onbekende, wiens gelaat uit voorzorg achter een masker schuilgaat, bij de heer des huizes aanmelden. Wat hij wenst? - ‘Niet veel,’ laat hij zeggen. - Daarop mag hij binnentreden. Hij treedt binnen en vertelt dat de door het mooie meisje begeerde en langverbeide niet meer is. Inspanningen, ofte wel strapatsen, van allerlei aard zijn sterker geweest dan hij, deze hebben hem overwonnen. Toen de overigens ongetwijfeld voortreffelijke oude man het sprookje hoorde, viel hij neer. Bedienden zagen zich genoopt naderbij te snellen, tilden hem van de grond op, droegen hem naar zijn slaapkamer, waar zij hem zorgvuldig, tot een arts aanwezig zou zijn, in bed legden. De jongedame vluchtte naar haar boudoir, en de zeer plechtstatige tweede zoon, dit naar het scheen fameuze vruchtje, danste in de ontvangstzaal een opgetogenheidsdans, waarbij hij alle mogelijke lenigheid aan de dag legde.
Wat zei hij anders dan ‘Nu ben ik de baas’, en kijk of blik nu niet als het ware door de bron die mij voedt, de weide waarop ik mij hier bij wijze van spreken volvreet?
Zoon Nummer Een maakt ondertussen het een en ander mee en rust op een mooie namiddag in de houding van een rustende op een door de natuur met idyllisme getooide heuvel onder het lover van enkele deze lieflijke plek in goedgeordende wanorde opfleurende bomen en denkt, als hij bezoek ontvangt, aan de genoegens van zijn knapentijd, aan de heerlijkheden van het gezinsleven, aan al het innemends waardoor hij eens omgeven werd. Degene die hem is komen opzoeken, deelt hem mee dat zij nog altijd van hem houdt. Degene die dit verneemt, springt op, geeft de bedoeling te kennen meteen naar haar toe te gaan opdat hij haar en zij hem zal zien, en inderdaad vindt er een weerzien plaats.
Men zal gemerkt hebben dat Schillers ‘Rovers’ mij ernstig stemden en deden lachen, die ik onlangs weer eens op mijn gemoed liet inwerken, een dichtwerk quasi als uit een stuk.
Een paar aanplakbiljetten, die mij gisteren in de stationshal opvielen, waren mij vrijwillig van dienst met betrekking tot de landschapsdecoratie.
In vele kamers staan bezienswaardige kachels.
(1928)
| |
Levensloop
Ik ben in Biel, Kanton Bern geboren, waar ik het progymnasium bezocht, dat ik op mijn veertiende verliet. De leertijd op de kantonale
| |
| |
bank in genoemde stad nam drie jaar in beslag. Tot mijn dertigste bleef ik als kantoorbediende in diverse handelsinstellingen werkzaam, waarna ik in Berlijn serieus een schrijversloopbaan begon doordat ik boeken schreef die door een uitgever voor publicatie werden aangenomen, die mij voorschotten betaalde teneinde door te gaan met literaire werkzaamheden. In Berlijn bleef ik zo lang tot ik begon in te zien dat het voor mij wellicht van voordeel zou kunnen zijn naar Zwitserland, dat wil zeggen naar Biel terug te keren, waar ik aangename ervaringen met wandelen opdeed door bijwijlen van dit soort leven zo poëtisch mogelijk verslag uit te brengen. Sinds ongeveer zeven jaar bewoon ik Bern. Ik ben niet erg in de stemming, mij schrijvend te uiten, meende echter aan de wens van de inrichtingsleiding, een levensloop te schrijven, gehoor te moeten geven, wat ik bij dezen doe.
(1929)
* In 1929 werd Walser op verzoek van zijn zuster in de inrichting Waldau opgenomen. Toen hij vier jaar later tegen zijn zin naar een andere inrichting in Zwitserland werd overgeplaatst, hield hij op met schrijven en zou dat tot zijn dood in 1956 volhouden.
|
|