sen waarvan het geen weet heeft. De roze huid van een baby; de rug van een vrouw; een reusachtige wolk; de gezwollen buik van een dood dier; de ronde en donkere cirkel van de put; de gladde steen voor de ingang van de grot; de dikke en harde huid die te drogen hangt, tussen vier poten gespannen als een heimelijke toespeling op het vierkant.
Komt vervolgens de ontdekking van de tekens; ze beginnen met eerst lange tijd te luisteren naar de hermetische taal van de bladeren; op een ogenblik van extatische schrik heeft een van hen een vermoeden van de dageraad en geeft zich meteen over aan de meest wonderlijke veronderstellingen over het aanbreken van de dag; een ander blijft gefascineerd door de vormen van de boomtakken: en de verschillende afdrukken van dieren, wat zouden die wel kunnen beduiden? Van generatie op generatie zwierven zij rond op zoek naar tekens; zinloze onderneming, met smart ondergaan en met verbijstering aanschouwd, maar doorgaans zonder misprijzen, want iedereen had er voortaan, hoewel men wist dat er iets was dat niet bestond, toch een bepaald idee van. En al leek het nog zo stom om takken en afdrukken te catalogiseren of te verzamelen, evenmin kon men ontkennen dat er mogelijk een betekenis of toespeling verborgen zat in het kronkelige spoor van een hagedis op de klei, of in een onnodig ingewikkelde wortel. Met gemengde gevoelens van vreugde en verdriet zagen de schrijvers uit het niet-literaire tijdperk in elk ding, en zelfs in hun eigen wonden, kwetsuren, uitbarstingen van waanzin, een teken; de melaatsen zelf bespraken met anderen de vreemde wonden die hun lichamen tekenden, en dachten vol vreugde dat ze een en al pagina en teken waren.
Toen zij de tekens en de pagina hadden - lege en volle tekens en pagina tegelijk -, voelden de schrijvers in zichzelf een opwinding opkomen, een delirium, een blinde smart; de een werd de moordenaar van zijn beste vriend, de ander werd bevangen door koortsen en stierf eraan, weer een ander vluchtte de bossen in waar hij ten slotte verslonden werd door wilde dieren. De duistere kracht die in hen huisde leidde hen tot onzinnige daden, die evenwel maakten dat hun koorts ging liggen. Ze effenden het zand op de stranden om er dode vissen, stenen, droge bloemen, voetafdrukken, nagels, bloedvlekken, tanden, bladeren op uit te spreiden. Zonder dat ze het wisten, waren ze met die hele reeksen van tekens aan het ‘schrijven’, en wijdlopig als ze in hun argeloosheid waren konden ze dagen achtereen schrijven, tot hun koorts was gaan liggen; maar de wind en de regen verstrooiden hun tekens, en weer nam de waanzin bezit van hen. Iemand die er niet was heeft mij het volgende verteld: een van hen had een keer drie heel kleine steentjes op een rij gelegd, gevolgd door een grote, mooi gepolijste; en toen nog eens drie kleine steentjes, en een grote die leek op de eerste; op gezag van dege-