pende koala; als je denkt dat hij verlichting en argument is, dan wordt hij geur van aarde, een tuintje tussen afgedankte autobanden; als je denkt dat hij emancipeert dan trekt hij een lelijke tong, als je denkt dat je hem tegen je vijand kan gebruiken, dan wordt hij zelf je eerste vijand. Dat wil zeggen: hij emancipeert dus wel degelijk, vanwege die uitgestoken tong, die neus die hij je zet, die capriolen die een strategie blijken te zijn, maar geen berekende, neenee, een die tot stand komt onder je verbaasde ogen, en helemaal open, niks in de handen niks in de zakken, zo is de roman nu eenmaal ook, tenminste als hij zichzelf mag zijn (en dat betekent dus ook en vooral Manganelli, Schulz, Gombrowicz, Winterson en Mutsaers, twee blaadjes Kafka of wat ‘wind in je hersens’, zoals een sjagrijnige recensent mij ooit verweet).
De roman geeft een voorstelling van de wereld, maar wie weet wat die voor de ander feitelijk is? Ik bedoel die voorstelling - wat de wereld is, dat weten we al te wis, volgens een inmiddels compleet doorgezaagde formule: datgene waarover je niet spreken kunt, dat wat het geval is, en daarmee uit. Doorgezaagd, maar daarom niet doorgedacht. Want altijd weer nieuw in elke onvoorziene verschijning - de oorzaak van verliefdheid en ontsteld zijn, van intensiteit en spijt, van alles wat ons gaande houdt.
Maar wat, dames en heren, is in godesnaam een vóórstelling? Wat is het beeld van de wereld? Onbegrijpelijk. In essays kun je daar tegen aan gaan. Je kunt iets zeggen, en het achteraf berouwen, want het is altijd meer dan wat je maar kunt betogen. Maar het voordeel van de roman is, dat je ook alles kunt suggereren wat je eigenlijk niet kon zeggen. Hij bevat dus ook alles wat je nooit zou kunnen, zelfs niet zou willen betogen. Hij bevat zijn eigen wederwoord. Hoe dat komt? Gewoon, omdat je de lezer met een gebeurtenis opzadelt in plaats van met een argument. Met elke roman ga ik, bijvoorbeeld, om maar iets te noemen, telkens weer naar een soort Merelbeke in mijn hoofd, een onmogelijke plek, om te beseffen dat ze niet bestaat zo lang ze niet in woorden waar wordt gemaakt - voor de tijd dat het duurt. Maar inmiddels is het daar, onuitroeibaar, er fluiten vogels zonder dat er bomen zijn, en alles leeft als op de eerste dag. Hoe meer ik de dingen bij elkaar lieg, hoe meer ze volstrekt waar worden, onomkeerbaar, en waar voor de tijd dat het duurt. En schone liedjes, dat zei mijn schone moeder ook, die duren toch nooit lang. Net wel de tijd van je verlangen, dat altijd ook een tijd van je ver-lengen is, van je nek uitsteken in een andere wereld, langere schaduw van je eigenste zelf, grillig getekend op de stenen achter je, terwijl je loopt, altijd op weg naar licht dat je nog niet kent.
Of laten we dat hopen.