Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1996 (nrs. 73-76)
(1996)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 138]
| |
Bogdan Bogdanović
| |
[pagina 139]
| |
wat een ideële of politieke betekenis had. Ik zocht mijn inspiratie veelal in archeologisch materiaal en drong steeds dieper door in een wereld van archaïsche beelden; ik was op zoek naar de meest elementaire grondvormen die aan onze verbeelding ten grondslag liggen. In het kader van de veronderstelde algemeen-menselijke, ‘antropologische herinnering’ wilde ik verwijzen naar dood en oorlog, naar overwinnaars en overwonnenen, en voor alles, dat spreekt vanzelf, naar de onverwoestbare vreugde in het leven. Het was iets waar ik destijds heilig in geloofde. Mijn pantheïstische formules vielen niet altijd bij iedereen in de smaak. Maar doordat de onderwerpen met elkaar waren vervlochten en de situatie zo delicaat en daardoor zo precair was, bleek mijn formule vaak juist de enige mogelijke oplossing. Waarschijnlijk komt het daardoor dat ik nooit veel hinder bij mijn werk heb ondervonden. Aan het einde van de jaren zeventig, toen ik aan de genoemde opdracht begon, ging ik echter niet op de gewone manier te werk. Ik baseerde mijn voorbereidingen niet op oudheidkundig materiaal, ook al zou dat in het geval van Vukovar zeer voor de hand liggen, en wel vanwege de beroemde duif met drie poten in het nabijgelegen Vučedol. Deze zou als beeldende metafoor een uitstekend uitgangspunt kunnen bieden, en als grondslag kunnen dienen voor een serie architectonische werken met een rijk scala aan betekenissen. Ik verkeerde in die tijd echter, ik weet niet waarom, in een toestand van onbestemde onrust: ik tekende, tekende en tekende, ik tekende iets wat, althans op het eerste gezicht, niets met de opdracht te maken had. Ik kon me in feite niet goed concentreren en mijn aandacht werd in beslag genomen door een architectonisch spel van Goethe dat ik, om een en ander te verduidelijken, hier wat uitvoeriger zal moeten beschrijven. Wie de data van Goethes omzwervingen door Italië wat aandachtiger bekijkt, zal mogelijk de eigenaardige leegte tussen 18 en 22 mei 1787 opmerken. Deze drie dagen waarover de schrijver niets vermeldt, bracht hij door in Puzzuoli, waar hij werd getroffen door een ongewoon verschijnsel dat zich als vanzelf liet waarnemen bij bestudering van de overblijfselen van de Iupiter Serapis-tempel die zich daar bevindt. Goethe stelde op grond van enkele summiere gegevens een gewaagde theorie op die hij pas veertig jaar later besloot openbaar te maken. Hij concludeerde dat, niemand wist precies wanneer, maar waarschijnlijk aan het begin van de middeleeuwen, de hele omgeving van aanzien was veranderd door een vulkaanuitbarsting waarvan de asregen de tempel tot halverwege de zuilen bedekte. Op de voorhof ontstond een klein meer dat nog tot lang nadien met het water uit de leidingen van het beschadigde antieke hydrotechnische systeem werd gevoed. De overblijfselen van de tempel waren in Goethes tijd weliswaar reeds opgegraven | |
[pagina 140]
| |
18. Jupitertempel in Pozzuoli
18. Jupitertempel in Pozzuoli
18. Jupitertempel in Pozzuoli
| |
[pagina 141]
| |
en schoongemaakt, maar toch was deze kleine geologisch-architectonische roman dankzij enkele minimale aanwijzingen en met behulp van enige fantasie vrij goed in het geheel in te passen. Goethes uitleg ging vergezeld van een paar tekeningen die waren gemaakt door ‘ein so freundlicher als genial gewandter Baumeister’, van wie de naam niet is overgeleverd. Ik heb lang zitten kijken naar die vakkundige, classicistische tekening waarop de tempel in drie stadia staat afgebeeld. Man kan zonder meer de inspanning voelen die iemands speelse fantasie zich getroostte om een gebouw dat voor een lang bestaan was bestemd als een natuurwetenschappelijk fenomeen te beschouwen, en de ruimtelijke betekenis van zijn architectonische vormen te verbreden en te verdiepen met de abstractie van de tijd. Toen ik mijn eerste schetsen maakte voor het gedenkteken in Vukovar, volgde ik Goethes dromerige methode en begon de omtrekken te tekenen van gebouwen en steden die ik vervolgens in een serie schetsen bedolven liet raken onder een regen van vuur en as. Alleen de toppen van de gothische architectonische gevaarten en de bijbehorende pinakels liet ik boven de grond uitsteken. Deze merkwaardige architectonische allegorie waarvan ik de betekenis niet begreep, hield me zeker twee à drie maanden in haar ban, en aangezien ik niet veel tijd meer had, leidde ik uit de talrijke schetsen ook de uiteindelijke vorm van het monument af. Iedereen die de granieten en koperen kegels op de Dudik bekeek, had het recht zich daaronder een hele begraven stad voor te stellen. Ik heb mijn opdrachtgevers nooit iets over deze op Goethe's werkwijze gebaseerde methode verteld, maar ze een verklaring gegeven die voor hen meer aannemelijk was. Ik vertelde hun dat het monument een architectonisch vormgegeven metafoor van de duurzaamheid was, zodat het verleden en de toekomst symbolisch van aangezicht tot aangezicht met elkaar zouden komen te staan, waarbij de toekomst vóór alles het optimistische sleutelwoord was dat alle deuren opende. Zoals we nu weten, heeft het noodlot alle door mij in het openbaar gegeven verklaringen teniet gedaan, en de verborgen, tragische betekenis van de tekeningen aan het licht gebracht en bevestigd. Dit ter zijde: ik heb deze voorlopige schetsen die ik als het onschuldige produkt van mijn fantasie beschouwde, zonder enig voorbehoud geëxposeerd en uitgegeven. Het Sloveense tijdschrift Ab (Arhitektov bilten, 1990) plaatste op de titelpagina een reproductie van het monument met daaroverheen geprojecteerd een van mijn schetsen, zodat er een angstwekkend visioen van het verwoeste Vukovar ontstond, en dat ruim een jaar voordat deze ongelukkige stad daadwerkelijk met de grond gelijk werd gemaakt... Is het mogelijk wat wij allen toen reeds bepaalde, donkere vermoedens hadden? | |
[pagina 142]
| |
Ik geloof niet in parapsychologische verschijnselen. Het is evenwel heel goed mogelijk dat tijdens mijn tekenspel voortdurend een onbewuste urbanistische gedachte op de achtergrond aanwezig was. Ik beschik daarvoor ook over een onweerlegbaar bewijs. Een van de voordrachten die ik in 1979 aan de Servische Academie van Wetenschappen en Kunsten hield - ik had die destijds nog niet verlaten - was gewijd aan de bouwers en verwoesters van steden en aan de eeuwige, bijna occulte dialectiek van het urbane en anti-urbane door de hele menselijke beschavingsgeschiedenis heen. De geachte Ieden van de Academie volgden mijn exposé met niet al te veel aandacht. Ik stond trouwens ook zelf verbaasd van de bizarre extrapolaties die ik presenteerde en waarin, een decennium voor de val van de Berlijnse muur, de grote migratie van door armoede gek geworden bevolkingsroepen naar de westerse metropolen leek te worden voorspeld. Ik voorzag blijkbaar een nieuwe Grote Volksverhuizing. Ik heb die voordracht kort daarna gepubliceerd (Čovek i životna sredina/Mens en leefmilieu, Belgrado 1979/6). In de zomer van 1992 verscheen de tekst zonder één enkele wijziging in Parijs (La ville ravagée in: Lettre internationale, No. 33). De redactie kwam niet tegemoet aan mijn verzoek het jaar van eerste publicatie erbij te vermelden, en wel om de voor mij vleiende reden dat iedereen dan zou denken dat het stuk was geantedateerd. Ik publiceer het hier en nu opnieuw, en wel onder zijn oorspronkelijke titel: Voor de stad of tegen de stad. Het volgende essay, De rituele stedenmoord, werd onder tragische omstandigheden geschreven en was bestemd voor de antinazistische tribune van de zogenaamde Belgradose Kring; het werd daarna in verscheidene talen vertaald en gepubliceerd. Deze door een gekweld mens, maar met waarheidsliefde geschreven tekst sluit, zoals de lezer zonder al te veel moeite zal kunnen vaststellen, direct op de voorafgaande aan; het enige verschil is dat de hypothesen uit mijn urbanistische droom op een gruwelijke manier bleken te worden bevestigd. Om mijn persoonlijk getuigenis van de onrustige geestestoestand in deze wrede tijd af te ronden achtte ik het gepast aan de genoemde essays nog twee mini-verhandelingen toe te voegen die - zij het op een deprimerende wijze - goed in het geheel passen. De ene - ‘Omstreden herinneringen’ - gaat over hen die onze herinneringen vernietigen, de andere - getiteld ‘Een stad naar menselijke maat’Ga naar voetnoot2 - over een herinnering die werd verwoest. Want inmiddels zijn na Vukovar ook Mostar en Sarajevo verwoest, twee | |
[pagina 143]
| |
prachtige steden die ik samen met Vukovar als mijn parallelle geboorteen woonplaatsen beschouwde. Ik heb mijn recente aantekeningen over Sarajevo afgewisseld met uit de jaren zeventig stammende aantekeningen over de schoonheid en wijsheid van de oosterse steden, het zijn notities die nog stammen uit de jaren zeventig en die ik nu niet dan met de diepste zielesmart kan lezen. | |
2. Voor de stad of tegen de stadIn de oudste en diepste lagen van de menselijke fantasie was ten aanzien van de stad blijkbaar minder plaats voor tederheid en liefde dan dat er ruimte beschikbaar kwam voor daaraan lijnrecht tegenovergestelde gevoelens van afkeer, minachting en vooral - angst... In de grote mythen en beroemde heldendichten, in sagen en sprookjes liggen - wanneer men zijn oordeel althans baseert op wat tot nu toe op schrift bewaard is gebleven - huiveringwekkend veel op de verwoesting van steden gerichte menselijke sentimenten besloten. Wanneer we wat aandachtiger in de bijbel lezen, zullen we - niet zonder verbazing - ontdekken hoeveel woede en toorn zich lijkt te hebben samengebald in de vervloekingen die de oudtestamentische profeten op de steden neer doen dalen. Volgens de meest dramatische berichten in de bijbel bezag ook Jehova zelf de steden met groot mishagen, en hij was zelfs beducht voor een bepaalde, onzichtbare kracht die ze bezaten. Het goddelijke besluit tot de grote Zondvloed was in de eerste plaats ingegeven door zijn verlangen een al te hoogmoedige en gevaarlijk machtige stad weg te vagen. Maar ook de koran is een boek dat is vervuld van haat jegens de stad; ook in de koran vinden we talloze vervloekingen, bedreigingen met vuur en zwaard en andere uitingen van een onverdraagzaam verlangen alle steden te doen verkeren tot stof en as... De heldendichten uit het Indo-Europese taalgebied blijven bij de heilige boeken van de Semitische volken niet achter. Van de Rgveda tot de Germaanse zangen uit de vroege middeleeuwen, en binnen dat tijdsbestek valt ook de roemruchte Ilias, staan de liederen, ondanks al hun dichterlijke schoonheid, meer dan vol met onverklaarbare strijdkreten die oproepen tot de vernietiging van de stad! Men kan zonder meer aannemen dat achter de toorn van de oudtestamentische profeten, en evenzeer achter de destructieve energie van onze eigen voorouders, in de allereerste plaats de angst voor de stad schuilging, de angst voor een onbekend fenomeen en de immanente, magische kracht die het bezat. In de Ilias en het verhaal over het paard van Troje komt de diepste laag van de fabula - wanneer we deze zorgvuldig scheiden van de eenvoudige, volkse interpretatie die Homerus | |
[pagina 144]
| |
aan het het verhaal gaf - erop neer dat de listen van Odysseus en het meesterschap van Epeüs een soort Griekse contra-magie vormden, waarvan het voornaamste doel erin was gelegen, de innerlijke macht van de stad te vernietigen en, uiteindelijk, de Acheïsche helden te bevrijden van hun angst voor de onbekende toverkracht die in de muren van het trotse Ilium huisde. | |
De steden zijn niet in gevaarHet is tegenwoordig niet de stedenhaat die de steden bedreigt - want wie zou in onze tijd een reden kunnen vinden om in zichzelf de sluimerende instincten die op de verwoesting van de stad zijn gericht, te doen ontwaken? Maar wanneer de hedendaagse mens - zo lijkt het althans! - voor de stad niet langer bevreesd is, doemt voor de steden onverwacht een nieuw gevaar op: een koortsachtige liefde. Uit verlangen naar de stad, maar eigenlijk meer nog uit pure wanhoop, trekken op dit moment ontelbare mensen in lokale ‘volksverhuizingen’ naar de gebieden rond de grote welvarende, minder welvarende of totaal verpauperde wereldsteden. Ik denk dat elk van deze ‘volksverhuizingen’ in demografisch opzicht complexer is dan de migraties gedurende de ‘donkere eeuwen’ van de vóór-Griekse tijd, toen de Acheërs tot in Klein-Azië doordrongen. In de nabije toekomst zullen deze volksverhuizingen, die nu nog op een zeer bescheiden, nauwelijks waarneembare schaal plaatsvinden, machtiger en omvangrijker zijn dan de grote volksverhuizing die, tweeduizend jaar nadat Troje werd verwoest, Rome vernietigde en de mediterrane wereld in een totale chaos stortte. Het is niet waarschijnlijk dat de mensenmassa's die nu in een niet aflatende stroom de steden binnentrekken, die steden in brand zullen steken en in puinhopen zullen veranderen. Toch richt de trek naar de steden, en wel door de bevolkingsimplosie die daarvan het gevolg is, de steden geleidelijk te gronde, of ze draagt op z'n minst bij tot hun zelfvernietiging: de steden groeien uit tot abnormale, kwaadaardige afmetingen. Voor onze ogen verschijnt het beeld van een makkelijk voorstelbare en ten dele reeds waarneembare wereld van koortsig opgezwollen steden - een onherstelbaar vervuild architectonisch magma dat verkeert in een voortdurende staat van verval afgewisseld door perioden van tijdelijk herstel, een wereld die totaal is samengeperst in een pantser van grauw beton! Toch is ook dat nog maar het begin, en niet het einde van het proces. Men kan zich nog somberder perspectieven denken, want de huidige bevolkingsimplosie leidt tot het verdwijnen van de stad op een manier die nog veel subtieler en nog moeilijker te bevatten is dan de verstoorde fysieke structuur van het landschap en de gewelddadige expansiegolven van de stedelijke gebieden die van de bevolkingsimplosie | |
[pagina 145]
| |
het gevolg zijn. Deze decadente en tegelijk zo rampzalig onafwendbare ontwikkeling, die de fysieke en ruimtelijke ontbinding van de stad vergezelt, komt voort uit de zich steeds duidelijker manifesterende breuk in het contact tussen de mens en omgeving waarin hij zich bevindt. | |
De stad begrijpen en liefhebbenDe stad begrijpen en de stad liefhebben - het zijn relaties die in elkaars verlengde liggen; we hebben lief wat we begrijpen en we zijn bang voor wat we niet begrijpen. Iemand die in een stad aankomt, en hetzelfde geldt voor wie daar reeds is, heeft aan die stad emotioneel niets te bieden, en dat komt niet doordat hij dat niet zou willen, maar doordat hij het niet kan. Op wie, of op wat moet hij zijn gevoelens richten? Op iets wat ophoudt een stad te zijn en wat hij zelf niet in staat is duidelijk te zien of naar behoren te registreren, op iets wat hij steeds moeilijker kan identificeren en wat hij steeds minder adequaat en steeds meer als een hypothese in zijn bewustzijn ‘afbeeldt’? Uit een klein onderzoekje dat enkele jaren geleden werd gepubliceerd, bleek dat één en hetzelfde stedelijk ‘parcours’ (laten we zeggen de wijk Banovo brdo in Nieuw Belgrado) door de ongeveer twintig deelnemers aan het onderzoek op twintig verschillende manieren werd ‘afgebeeld’, zonder dat daartussen enig verband was aan te wijzen. De deelnemers, studenten bouwkunde die hadden geleerd de verschijnselen van de stad goed waar te nemen en aan wie op het hart was gedrukt een zorgvuldige introspectie te betrachten, selecteerden volkomen op zichzelf staande fragmenten van het stedelijk landschap, totaal verschillende en geheel persoonlijk bepaalde architectonische objecten (‘symbolen’), en de meest uiteenlopende soorten van kleine stedelijke ‘gebeurtenissen’, die ze vervolgens moesten registreren en classificeren zodat er ten slotte, als het totaal van een gezamenlijke presentatie, een volledig diffuse, emotionele relatie naar voren kwam. Het is moeilijk voor te stellen dat de jonge burgers van het middeleeuwse Neurenberg of het Florence van de renaissance even besluiteloos zouden zijn wanneer ze een mentaal beeld van hun stad zouden moeten schetsen en daarbij vaststellen of ze van hun stad hielden of niet, en zo ja, van wat dan wel. We moeten ons realiseren dat het onderzoeksobject een vrij duidelijk afgebakende, eenieder goed bekende stedelijke entiteit was, een representatief en voor iedereen identiek ‘parcours’ dat elk van de deelnemers tevoren reeds vele malen had afgelegd. Laten we dat theoretisch vereenvoudigde fragment nu eens vervangen door elementen die even complex zijn als in werkelijkheid het geval is: laten we ons in de uitgestrekte megalopolen die de tegenwoordige wereld kent, honderdduizen- | |
[pagina 146]
| |
den of miljoenen meestal toevallige, van dag tot dag wisselende, onherhaalbare ‘parcoursen’ voorstellen, met daarbij alle agressie van de terloopse, waardeloze, lege en juist daardoor zo destructieve ‘informatie’ die de ‘stadslopers’ van tegenwoordig in de loop van één enkele dag over zich uitgestort krijgen! Hoe kan men eigenlijk van een mens verwachten dat hij onder dergelijke, dagelijkse levensomstandigheden, binnen de grenzen van zijn eigen natuurlijke mogelijkheden en bovenal binnen de beperkte mogelijkheden van zijn zintuigen en zijn fysiologische oriëntatie, iets kan waarnemen, of in het voor hem volkomen fictieve milieu van de niet-bestaande stad waarin hij leeft, kan verklaren? En waarvan moet hij dan houden, en waaraan moet hij zich emotioneel binden? | |
De fysiologische grenzen van het milieubegripDe fysiologische grens tot waar het menselijk begrip van het milieu, dus ook het stedelijk milieu reikt, is een gegeven dat in eerste en laatste instantie wordt bepaald door de structuur en de maat van de mens zelf. Geen enkele mechanische verruiming van de mogelijkheid tot voortbeweging, geen enkele toegevoegde, brute ‘kilometer per uur’ en geen enkele illusionistische ‘blik’ op de stad met behulp van een televisiecamera zal het waardevolle besef kunnen vervangen van de directe, werkelijke aanwezigheid van de mens binnen een stedelijke omgeving die hij kent en die hem louter door haar bestaan (ik denk hier aan de traditionele, nobele stadskernen die bewaard zijn gebleven) de kans biedt op een bevredigende wijze een antwoord te geven op de eeuwige menselijke vragen die, zoals we weten, luiden: wie ben ik, wat ben ik, waar ben ik en waarom ben ik waar ik ben? Vanaf het moment waarop de allereerste steden verschenen, begon zich als de logische consequentie daarvan een zeer complexe en vruchtbare relatie te ontwikkelen die was gebaseerd op een geheel nieuwe vorm van communicatie tussen de mens en zijn directe omgeving. Dat kwam niet alleen doordat de stad op zichzelf een kapitaal productiemiddel bleek, dat in alle opzichten superieur was aan alle middelen van voordien, maar ook - en meer nog - doordat de stad zich manifesteerde als een nieuw ‘productiemiddel van het denken’. Van het ene moment op het andere verscheen er een op analogie gebaseerd kennismodel zoals dat nog nooit eerder had bestaan. Zo kan, om een voorbeeld te noemen, de mens zichzelf pas sinds het moment waarop de stad verscheen retrospectief beschouwen en bijna op het gevoel het verloop van zijn eigen leven vaststellen en de verschillende fasen in de levensloop van zijn steden verklaren. Voor de opkomst van de stad was de mens in principe een ahistorisch wezen, niet alleen omdat twee nieuwe fenome- | |
[pagina 147]
| |
nen, namelijk ‘de stad’ en ‘het schrift’ grotendeels met elkaar samenvallen, maar ook omdat de stad vanaf het moment waarop ze verscheen een specifiek, almachtig, boven de talen staand ‘schrift’ vormde - een complexe en kostbare ideografie die de moderne mens - wanneer hij dat wil en daarvoor de meest elementaire moeite doet - tot op de dag van vandaag (en dat geldt ook voor de alleroudste stedelijke overblijfselen) zonder grote problemen kan lezen! | |
Tegen de stad gerichte instinctenDe gedachte dat de stad in het algemeen, en elke stad op haar eigen manier, een gecompliceerd metaforisch systeem vormt dat is vervlochten met de diepste bewustzijnslaag van de geciviliseerde mens, doet - gezien de tragische en kritieke omstandigheden waarin de stad verkeert - een onheilspellende vraag rijzen die we op geen enkele wijze kunnen laten rusten: we weten allen wat de opkomst van de stad de mens heeft gebracht, maar weten we eigenlijk wel wat het verdwijnen van de stad ons voorgoed zal ontnemen? Wanneer de stad namelijk een met niets te vergelijken bewaarplaats van herinneringen is, die de herinnering van één enkele natie, ras of taalgemeenschap in de regel verre overtreft (zo zijn in ons, de burgers van Belgrado, nog altijd, in hoe geringe mate dan ook, actieve ‘herinneringen’ aanwezig uit het Keltische, Romeinse, Hongaarse en Turkse Belgrado, en we ervaren die met recht als van onszelf!) - welke betekenis en welke gevolgen zal het dan hebben wanneer die kostbare schatkamer van de ‘antropologische herinnering’ ophoudt te bestaan? Zal dat er niet toe leiden dat een belangrijk, zo niet het beste deel van wat de mens in wezen is, verloren gaat? Kan men zich eigenlijk wel de mogelijke varianten voorstellen van een onbekende beschaving in een groot, nachtmerrieachtig ‘rijk van een stad zonder stad’? Ik denk dat een beperking of misschien wel een volledig verdwijnen van de communicatiemogelijkheden tussen de mens en zijn omgeving (een omgeving die hij niet langer kan ‘ontcijferen’ of ‘lezen’, en daarom ook niet meer begrijpt!) zeer snel de weg vrij zal maken voor een soort omgekeerd ‘beschavingproces’ dat eindigt in glossolalie, en het is niet moeilijk zich in te denken welke grote mogelijkheden er in de labyrinten daarvan zullen liggen tot verloedering van de massacommunicatie- en verleidingsmiddelen. Het ontbreken van een echt historisch besef dat organisch is verbonden met een gezonde, intacte stedelijke entiteit die met menselijke zintuigen te meten en na te voelen is, zou op een zeker moment moeten worden gecompenseerd door talloze verwarde, gefingeerde, opgelegde en gesuggereerde ‘herinneringen’ en alle mogelijke soorten kleine, willekeurige ‘geschiedenissen’ die zijn verbonden met sektarische vormen van mini-cultuur, | |
[pagina 148]
| |
mini-moraal en mini-kunst. Voegen we daarbij, als een logisch vervolg op de ‘spraakverwarring’, het geraffineerde en wat minder geraffineerde, op grotere en kleinere schaal bedreven geweld en de verschillende manieren waarop men zich tot gewelddadige horden organiseert, van groepjes opgeschoten jongeren tot ‘rode brigades’, en al hun daden tot en met de lokale, bloedige kleine stadsoorlogen, dan krijgen we een vrij volledig en redelijk betrouwbaar overzicht van de elementen op basis waarvan men zich zonder al te grote problemen een beeld kan vormen van de nieuwe, op de verwoesting van de stad gerichte instincten, waarvan we al te voorbarig meenden dat ze voorgoed waren ingeslapen. In de meeste van die op dit moment gelukkig nog sporadisch voorkomende manifestaties van hedendaagse barbarij zijn tekenen te vinden van de verholen, of zelfs volkomen onverholen angst van de moderne ‘stedenverwoester’ die woedend en geprikkeld reageert op een omgeving waarvan hij in zichzelf niet een mentale ‘afbeelding’ kan vormen. Het is alsof iets ons opnieuw wil herinneren aan de panische stedenhaat van de oudtestamentische profeten of het krijgsgeschreeuw van de ruiters van de kalief. Alleen zijn er - des te erger voor ons - naast een paar minimale overeenkomsten een aantal zeer grote en wezenlijke verschillen tussen de situatie van toen en die van nu. De profeten vervloekten vreemde steden, de kaliefen brandschatten vreemde steden en de Vandalen verwoestten vreemde steden, maar naderhand, toen ze eenmaal het bezit van hun veroveraars waren geworden, bleken diezelfde steden, of steden die daarop leken, door hun edele kracht in staat hun eigen logica aan hun verwoesters op te leggen en hen, althans voor de eerstkomende generaties, in vredelievende, wijze en gelukkige stadsbewoners te veranderen. De wijze waarop de steden vandaag de dag voor onze ogen als vanzelf desintegreren, maar juist daardoor steeds angstaanjagender en, helaas, steeds machtiger worden - een fenomeen waarop de moderne mens niet anders kan reageren dan met filosofische berusting of een redeloze explosie van barbaarse razernij - laat ons geen enkele illusie dat enige stad in de nabije of verder verwijderde toekomst in staat zal zijn ook maar iemand te veredelen of om te vormen tot een wijs individu. | |
Wat is een grote stad?Telkens wanneer ik het woord ‘stad’ uitspreek, roept de klank van deze mooie, enigszins anachronistische benaming bij mij de gedachte op aan een stedelijke entiteit met een rationele, fysiek overzichtelijke vorm, naar een geheel dat mentaal te vatten is en een herkenbare, stedelijke persoonlijkheid bezit. De opvattingen over wat een ‘normale’, een grote of een té grote stad was, hebben zich in de loop van de geschiedenis niet fundamenteel gewijzigd. Socrates vervloekte het Athene van Cleon | |
[pagina 149]
| |
als een stad die haar maximale omvang had bereikt, en omdat de stad bleef groeien en steeds verder uitdijde, begon ze in feite uiteen te vallen en te ontbinden. Ongetwijfeld een gedachte die men zonder meer modern kan noemen! Het toenmalige Athene, met honderddertig- tot honderdvijftigduizend inwoners, was in de ogen van vele Grieken een stad die haar maximale grootte had bereikt en die, wanneer ze door zou groeien, het functioneren van het hele op het begrip pólis gebaseerde systeem onzeker zou maken. Groot-Babylon, een stad die naar Griekse maatstaven haar limiet had overschreden, werd beschouwd als een monstrueus fenomeen. In de woorden van Aristoteles was Babylon niet een stad (pólis), maar een natie (éthnos), dat wil zeggen: een ommuurde natie. Toch kan die reuzenstad volgens tegenwoordige schattingen niet meer dan tussen de driehonderd- en zevenhonderdduizend inwoners hebben gehad. In zekere zin liggen de zaken reeds van oudsher vrij duidelijk. Voor de Grieken was het bepalen van de grootte van een stad slechts zinvol, wanneer dat gebeurde vanuit de gedachte aan de uiterste mogelijkheden voor een directe, ongestoorde communicatie tussen de mens en zijn omgeving. Dat principe komt heel duidelijk naar voren in Aristoteles' beroemde uitspraak dat een stad niet groter mag zijn dan dat de menselijke stem draagt! Het is een eenvoudig beginsel dat ook tegenwoordig voor ieder van ons goed is te begrijpen, en wanneer we het in onze eigen tijd zouden willen toepassen, zouden we zonder al te veel problemen uitkomen bij de grotendeels reeds gedefinieerde, ja zelfs vrij populaire, moderne ideeën over de gefederaliseerde grote stad die kan worden opgesplitst in tientallen of honderden kleine, democratische, zichzelf besturende ‘stadssteden’ met afmetingen ‘binnen het bereik van de menselijke stem’, dat wil zeggen met afmetingen waarbinnen men tot afspraken en overeenstemming kan komen. Het lijdt geen twijfel dat dit, althans voorlopig, de enige werkelijk denkbare manier is om de stad voor een volledig en chaotisch verval te behoeden. Maar gezien de beperkte mogelijkheden van de tegenwoordige urbanistische praktijk kan men ook ten aanzien van dat scenario - het enige dat ons overblijft - zijn bedenkingen hebben. Om de eenvoudige reden dat iedere echte stad, ook een kleine ‘stadsstad’, niet een technisch-sociologische stereotype is, maar een cultureel bepaalde entiteit die niet op bestelling kan worden gemaakt, maar tot stand komt volgens bepaalde gecompliceerde, bekende of verborgen en betrekkelijk vrije regels van een spel dat voor het moderne urbanisme, dat op een manische wijze bezeten is van het streven alles exact te plannen, nog altijd niet te doorgronden is. | |
[pagina 150]
| |
‘Het lezen van steden’Hoe kan men dan het heilzame proces, waarbij de steden weer ‘binnen het bereik van de menselijke stem’ komen, opnieuw op gang brengen? Wanneer we tot de slotsom komen dat de grootste moeilijkheden gelegen zijn in de sfeer van een verstoorde communicatie tussen de mens en de stedelijk omgeving en omgekeerd, en de noodsituatie waarin de moderne stad verkeert voor een belangrijk deel voortkomt uit problemen van het type ‘verkeerd verbonden’ (en ik ben steeds meer geneigd ook de demografische implosie als een tragisch menselijk misverstand te beschouwen), dan is ook duidelijk waar we moeten beginnen. Willen we werkelijk in staat zijn het proces van een natuurlijke, organische en met de menselijke maat overeenstemmende desintegratie van de moderne, grote stad op gang te brengen en te stimuleren, en het proces van verloedering te vertragen en te doen stoppen, dan moeten we allereerst kleine ‘stadssteden’ in de hoofden van de mensen bouwen. Men zegt wel, en daarin ligt een grote wijsheid besloten: met overleg bouwt men een huis. Elke vorm van overleg vereist echter een eigen, gemeenschappelijke taal. Wanneer we ons rekenschap willen geven van wat we eigenlijk willen, zodat we in de situatie waarin we een besluit moeten nemen iets te zeggen hebben en dat onder woorden kunnen brengen, horen we minstens op dezelfde wijze te denken over de waarden, de mogelijkheden en ook de vervloekingen van de stad (het gaat erom van welke kant men het probleem benadert), en wel binnen het kader en tegen de achtergrond van een gelijk stelsel van begrippen en binnen de grenzen van min of meer gelijke denkbeelden waarover men tot overeenstemming kan komen. Daarom stel ik het enige voor dat ik op dit moment kan bedenken: men zou de mensen, elk van ons, iedereen apart, opnieuw moeten onderrichten in de vergeten kunst van het ‘stadslezen’. Het is een kunst die we allen nodig hebben, in de eerste plaats om ons in de toekomst geleidelijk een nieuwe vaardigheid eigen te kunnen maken: de gemeenschappelijke, collectieve kunst van het ‘stadsschrijven’. Dat is van oudsher een schitterend ambacht en een groot mensenrecht. Het ambacht is verloren gegaan en het recht bijna geheel vergeten. Toch zou men, indien mogelijk, beide opnieuw moeten verwerven! Velen zullen zich natuurlijk met recht afvragen of er wel enige kans bestaat voor een dergelijk scenario om het geboorte- en rijpingsproces van nieuwe, kleine, humane steden te stimuleren, en of het voor een onderneming als deze niet al veel te laat is. Wie zou zich, in deze periode van crisis, zonder huivering durven zetten aan de taak alsnog aan de ‘stadssteden’ vorm te geven, en dat in eerste instantie met onze huidige urbanistische kennis en op grond van een gemeenschappelijke, vrije be- | |
[pagina 151]
| |
sluitvorming? En vervolgens: hoe en langs welke ‘wegen’ kan men het mogelijk maken dat in die nieuwe of herboren ‘stadssteden’ - zo we die ooit zullen kunnen realiseren - ook nieuwe ‘stadmensen’ verschijnen, ongeveer zoals er in de verjongde en gereinigde Theems opnieuw vissen verschenen? | |
‘De redding van de stad’Ten slotte is er een zeer belangrijk punt van overweging waarover ik het tot dusver nog niet heb gehad. Voordat een moderne urbanist aan de ‘redding van de stad’ begint, dient iedereen hem min of meer via een volksstemming in zijn lotsbepalende besluit te steunen, en juist daardoor de algehele verantwoordelijkheid met hem te delen. Wanneer het niet anders kan, moet men ten minste de verantwoordelijkheid met de specialisten delen door een ondubbelzinnig antwoord: ja of nee: zijn we eigenlijk wel bereid de stad te redden, of willen we dat niet meer? Wanneer we menen dat de desintegratie van de stad deel uitmaakt van de niet te stuiten loop der dingen waaraan op geen enkele denkbare wijze een halt is toe te roepen, en wanneer we in naam van een pervers soort ‘modernisme’ van oordeel zijn dat men de stad in feite niet hoeft te beschermen omdat haar rol is uitgespeeld, zou dat eveneens als een gefundeerd besluit moeten worden gerespecteerd. We zouden daarbij precies moeten aangeven wat een dergelijk besluit ons in feite brengt en - dat in de eerste plaats - wat het ons kost. Natuurlijk verwerp ik geenszins de mogelijkheid dat de generatie van morgen toch op een of andere wijze zal moeten leven buiten het traditionele kader van wat we tegenwoordig nog altijd als een stedelijk milieu ervaren. Maar hoe dat leven, gedomineerd door het troebele panorama van de met beton volgestorte, verloren stad - en dat onder omstandigheden waarin energie minder rijkelijk voorhanden of zelfs schaars zal zijn - eruit zal zien, en hoe die manier van leven door de gevoelige, innerlijke spiegel van de mens zal worden gereflecteerd, daarvan heb ik, moet ik zeggen, geen enkele andere voorstelling dan wat ik reeds heb gezegd over het ‘omgekeerde beschavinsgproces dat leidt tot glossolalie’. [1979] | |
3. De rituele stedenmoordIk denk na over een van de vele abnormaliteiten van de huidige burgeroorlog. Ik begrijp niets van een oorlogsdoctrine die het als een hoge - zo niet de allerhoogste - prioriteit beschouwt opdracht te geven tot de verwoesting van een stad. Vroeg of laat zal de beschaafde wereld over | |
[pagina 152]
| |
onze onderlinge moordpartijen onverschillig de schouders ophalen. Wat kan ze anders? De verwoesting van onze steden zal ze echter nooit vergeten. Wij - vooral wij, de Servische zijde - wij zullen in de herinnering blijven als de verwoesters van steden, als nieuwe Hunnen. De ontzetting van de westerse mens is te begrijpen. Hij maakt al honderden jaren geen enkel onderscheid meer tussen de begrippen ‘stad’ en ‘civilisatie’. Hij is niet in staat en niet bereid de zinloze verwoesting van de steden anders op te vatten dan als een openlijk, gewelddadig verzet tegen gen de hoogste waarden van de beschaving. Er is nog één duivelse bijkomstigheid die we niet mogen vergeten! Het gaat hier om prachtige, schitterende, zeg maar de mooist denkbare steden: Osijek, Vukovar, Zadar. Nu zijn Mostar en Sarajevo aan de beurt. De aanval op Dubrovnik - ik gruwel ervan het te moeten zeggen, maar ik kan niet anders - was opzettelijk gericht tegen een stad die een voorbeeld was van een uitzonderlijke, bijna symbolische schoonheid. De aanvallers hebben iets van een waanzinnige die een mooie vrouw zoutzuur in het gezicht gooit en haar dan een nieuw, nog mooier gelaat belooft! Het gaat niet om de half onbewuste warhoofdigheid van enkele primitievelingen, zoals moge blijken uit de plannen om de verwoeste barokstad Vukovar in een soort niet-bestaande, Servisch-Byzantijnse stijl te herbouwen. Deze in alle ernst gedane belofte, niet meer dan een uiterst onserieuze architectonische grap, laat ons opnieuw de meest duistere menselijke motieven zien. Hadden onze theologen wat meer verbeelding gehad, dan zou ik het verhaal over het Servisch-Byzantijnze Vukovar misschien hebben opgevat als de verkondiging van een hemels Vukovar dat uit de hemel op aarde is neergedaald om ons in stoffelijke vorm het tijdelijke centrum van het beloofde, hemelse Servië te tonen. Maar wanneer we de gedachte dat de persoonlijkheid van een opzettelijk verwoeste stad kan worden veranderd, wat nuchterder beschouwen, zien we dat hier sprake is van een krankzinnige, puur militaire strategie, alsof er, om maar iets te noemen, ooit plannen hebben bestaan het oude Warschau in de as te leggen om daar vervolgens, op precies dezelfde plek, ooit een nieuw, Teutoons Warschau te doen verrijzen. In de loop van de jaren heb ik gewerkt aan de stelling dat een van de drijvende krachten achter de opkomst en het verval van beschavingen het oeroude, augustijnse, manicheïsche - ja, waarom ook niet? - verhaal is van de eeuwigdurende strijd tussen de liefde voor en de haat jegens de stad die op elk moment van de geschiedenis, in elke natie, in elke cultuur en in iedere mens wordt gevoerd. Daardoor hield ik me in abstracto bezig met een obsederend thema; iedereen wist dat ik het met een bijzondere liefde deed en het steeds verder uitwerkte. De studenten | |
[pagina 153]
| |
luisterden graag naar me, maar moesten ook een beetje lachen. ‘Kijk, daar komt hij weer met zijn verhaal...’ Maar toen realiseerde ik me met schrik dat het moment gekomen was waarop ‘mijn’ verhaal ineens waarheid was geworden. In die hele reeks van moordrituelen zie ik met mijn eigen ogen ook de moord op een stad. Ik zie de stedenmoordenaars als in levenden lijve voor me. Wilt u wel bedenken dat ik mijn studenten een Vučurević, een Šljivančanin of een Biorčević voor kon houden. Zelfs hun namen zijn mythisch! Stel dat ze in de collegezaal zouden verschijnen en men hun woorden aan zou horen, hoe goed zou men dan de duistere zijde kunnen uitleggen van het verhaal over de goede herder en de boosaardige stad, over Sodom en Gomorra, over de magische verwoesting van de muren van Jericho, over de listen van de oorlogsmagiër Epeüs en de ondergang van het trotse Ilium - en van de in de Koran neergeschreven vervloekingen waarin gedreigd wordt dat alle steden verwoest zullen worden en de ongehoorzame stedelingen veranderd in apen. Ik twijfel er niet aan dat de genoemde grootmeesters van de urbicide gaarne en zonder enige schaamte hun motieven uiteen zouden zetten, of zelfs vol trots in onze tegenwoordigheid uitdragen. Want zolang de wereld en de eeuwigheid bestaan worden er steden verwoest in naam van de hoogste en strengste morele normen, en van een orde die is gebaseerd op geloof, klasse of ras. Stedenhaters en stedenverwoesters zijn niet langer spookbeelden uit een boek; ze zijn onder ons. Rest ons als enige overweging: uit welke diepten van de op drift geraakte volksziel zijn ze komen bovendrijven en waarheen zijn ze onderweg? Op welke verstoorde vorm van communicatie berusten hun denkbeelden? Door wat voor gedachten worden ze geobsedeerd en in wat voor morbide prentenboek zitten ze te bladeren? Het is duidelijk dat hun ‘prentenboeken’ niet een idyllisch album zijn van stedelijke herinneringen. Een primitief persoon kan moeilijk accepteren dat er iets vóór hem kan zijn geweest; zijn etiologie is een eenvoudig, exclusief en monolitisch geheel, vooral wanneer ze degelijk en systematisch is gevormd tijdens de uren van mondeling onderricht in het café. Ik geef toe dat de fenomenen waar ik het over heb moeilijk zijn te beschrijven. Ze liggen misschien beneden de drempel van wat in woorden is weer te geven. Daarom verzoek ik u mijn overwegingen slechts te willen beschouwen als een soort persoonlijke, zwarte gnosis die het me mogelijk maakt met behulp van mijn intuïtie in de geesten van de primitievelingen op zoek te gaan naar iets wat lijkt op de oeroude, archetypische angst voor de stad zoals die zich in de vroegste helden dichten van de veroveraars laat vermoeden. Het enige verschil is dat het | |
[pagina 154]
| |
lang, heel lang geleden ging om een ‘heilige angst’, dat wil zeggen: een gereguleerde, beheerste angst. Tegenwoordig kan er slechts sprake zijn van de laagste mentale aandriften die door niets meer gehinderd opnieuw hun plaats opeisen. Het is alsof ik in de door paniek aangegrepen geesten van de stedenverwoesters een boosaardig verzet bespeur tegen alles wat met de stad te maken heeft, dat wil zeggen tegen de meer complexe structuren van geest, moraal, taalgebruik, smaak en stijl. Ik wil u erop wijzen dat van de veertiende eeuw tot op de dag van vandaag het woord urbaniteit in de belangrijkste Europese talen onveranderd heeft gestaan voor al wat gepolijst en welgevormd is, voor de eenheid van gedachte en woord, van woord en gevoel, en van gevoel en beweging. Voor iemand die niet in staat is zich naar de wetten van de urbaniteit te schikken, is het veel gemakkelijker de urbaniteit gewoon om zeep te helpen. Het lot van Vukovar, Mostar en de Bašćaršija - het oude centrum van Sarajevo - doet bij mij duistere vermoedens rijzen ten aanzien van het mogelijke lot van Belgrado. Nee, ik denk niet dat de zoveelste nieuwe verwoester, een verwoester van buitenaf, voor de muren van de Kalemegdan zal verschijnen. Het meest bevreesd ben ik - het spijt me dat te moeten zeggen - voor onze eigen meesterverwoesters. Want een stad kan niet alleen van buitenaf en fysiek worden verwoest, maar ook van binnenuit en geestelijk worden vernietigd. Dat laatste is een mogelijkheid die veel waarschijnlijker is. De veroveraars zullen zichzelf gewapenderhand als medeburgers aan ons opdringen. In de omstandigheden zoals die bij ons heersen, hier op de Balkan waar migraties geen uitzonderlijk fenomeen zijn, is het gevaar daarvoor bijna tastbaar aanwezig. De volgende analogie dringt zich als onvermijdelijk op. Wanneer we ervan uitgaan dat de bevrijdingsoorlog tegelijk een grote volksverhuizing was, een volksverhuizing met de bajonet op het geweer, dat wil zeggen een soort van gedwongen trek naar de steden van een niet-stedelijke bevolking, zal het ons weinig moeite kosten ons daarvan een herhaling voor te stellen. Er zijn onder ons mensen die zich tot in detail kunnen herinneren hoe die heilzame vernieuwing van de steden destijds in haar werk ging. Wanneer de verdedigers van de Servische dorpen, die als de veroveraars van de Kroatische steden echter hebben gefaald, zich binnenkort werkelijk als medeburgers, medebewoners en zelfs bestuurders aan ons opdringen, weten we dus wat ons te wachten staat. Men beweert dat het partizanendom de steden sociaal zou hebben vernieuwd en de sociale decadentie bestraft. Het nieuwe nationaal-partizanendom zal - de legende over Sodom en Gomorra is namelijk nog altijd vervloekt actueel - ‘het Servische Sodom en Gomorra van nationale afvalligen en elk an- | |
[pagina 155]
| |
der soort uitschot zuiveren’. De komende verwoesting van de steden zal opnieuw in naam van de hoogste, allerhoogste beginselen plaatsvinden. Waarschijnlijk zal iemand op het idee komen dat ook Belgrado in raciaal opzicht enigszins dient te worden gezuiverd. Voor dergelijke verheven nationale ondernemingen is altijd een theoretische basis te vinden, voor zover onze toekomstige Myceners ten minste iets met theorie op hebben. De grote Vuk, Stefanović Karadžić, leert ons dat in zijn tijd bijna iedereen die zich Srb, Srbalj, Srbin, Srbinj, Srbljak, Srbljanin of Srbo noemde, niet in de steden wenste te verblijven, aangezien daar voornamelijk anationaal Tsintsaren-, Duitser- en kosmopolietengebroed huisde. Wanneer ze dus ook ons tot een uit de krachten gegroeide, ongezonde en onvoldoende Servische populatie bestempelen, wanneer ze besluiten tot een fundamentele, raciale en nationale wedergeboorte van de steden, zullen ze diegenen van ons die ze nog niet voorgoed hebben kunnen verdrijven (en daar is men toch ijverig mee bezig), ja, dan zullen ze ons, precies zoals de heilige boeken het voorschrijven, veranderen in apen... Wanneer ik het over het Tweede Servië heb, is mijn eerste zorg dan ook: hoe kunnen we dat kleine beetje urbaniteit dat nog over is bewaren, en voorkomen dat ze ons als apen te kijk zetten. | |
4. Omstreden herinneringenIk wil hier nostalgisch verwijzen naar een uitspraak van lang geleden die me tot op de dag van vandaag dierbaar is gebleven: Op een goede dag zal er een nieuwe (echte) Joegoslavische grondwet zijn die begint met de woorden: ‘In ons land hebben alle herinneringen dezelfde rechten’. Dat beginsel zou lijnrecht staan tegenover de in de nationale geschiedenis van de afzonderlijke republieken gebruikte onderverdeling in goed en progressief, minder goed, en eigenlijk niet zo heel goed. Nu is er geen gemenschappelijk land meer en de oorlog om de suprematie van de herinneringen is begonnen, bruut en smerig. Er schuilt een stuk duistere ironie in het feit dat al die tegenwoordig zo omstreden herinneringen stuk voor stuk verdraaid zijn of zelfs geheel fictief. Men tracht het gebrek aan kennis over de historische feiten te compenseren door een bonte verzameling van vooroordelen. Een groot deel van de halfontwikkelde Servische bevolking, in trance geraakt door Milošević’ uitspraken over een ‘terugkeer naar onze waardigheid’, is ervan overtuigd dat de Serviërs in de middeleeuwen met gouden lepels aten. Dat zou op zichzelf een onschuldige vergissing zijn, die men als een van de vele soortgelijke nieuw verzonnen herinne- | |
[pagina 156]
| |
ringen zou kunnen afdoen, ware het niet dat ze enige gemene insinuaties inhield. Terwijl wij bedreven onze gouden lepels hanteerden (het Servische woord voor lepel, kašika, komt overigens uit het Turks), aten de anderen hun soep waarschijnlijk met hun handen, wat hen in de huidige competitie minstens één plaats laat zakken. Trouwens, ook die befaamde zin dat ‘slechts weinig volkeren een Studenica bezitten behoort tot het genre uitspraken waarmee men elkaar tracht te overtroeven. Het klooster Studenica is een bouwwerk dat diep respect verdient, vooral het onderste gedeelte, tot driekwart van de hoogte, en ik heb altijd grote bewondering gehad zowel voor de ambachtslieden die het hebben gebouwd als voor de heersers die hen van verre lieten komen en hun de mogelijkheid gaven zichzelf naar beste weten en kunnen te ontplooien. Het ware verhaal strekt ons in elk geval meer tot eer dan het agitprop-argument ‘slechts weinig volkeren...’ Want terwijl Studenica werd gebouwd, waren er in Europa of, laten we zeggen, in de Kaukasus, maar weinig volkeren die niet hun eigen Studenica bezaten. Er bestonden ook verscheidene andere soorten architectonische wonderen. En men was bekend met een groot aantal esthetische en metafysische geheimen in de bouwkunst, waarvan de heethoofdige liefhebbers van ons prachtige Studenica in al hun wijsheid zelfs niet kunnen dromen. De excessen van de opgedrongen herinnering, hoe treurig op zichzelf ook, zouden niet zo tragisch zijn wanneer ze de mensen er niet toe zouden brengen op zo'n negatieve manier met de feiten om te gaan, vol minachting voor de werkelijke herinnering van zowel anderen als zichzelf, en dat desnoods door middel van fysieke eliminatie. De verwoesting van de steden die zich op dit moment op zo'n gruwelijke wijze voor onze ogen voltrekt, toont ons onder andere de heftige afkeer die sommigen koesteren van de plaatsen waar de herinnering van vele jaren ligt opgeslagen. Een bestiaal individu zou ze het liefst door zijn eigen protohistorie vervangen. Het gaat niet alleen om de vernietiging van musea of het platbranden van bibliotheken en archieven, maar ook om de teloorgang van hoogstaande, via een lange traditie overgeleverde architectonische vormen en om kunstwerken met hun eigen, intrinsieke waarde. En die kunstwerken (we hoeven maar aan Studenica te denken) gaan het kader van de nationaal begrensde herinnering te boven. Omdat ze zich niet laten benoemen, blijven ze voor het primitieve ‘gezonde verstand’ ongrijpbaar. Maar dat is juist wat de verwoesters buiten zinnen brengt, want ze voelen zich ontwapend tegenover de complexiteit van een taal die ze niet kunnen begrijpen. De geheimzinnige morfologie van een ornament, de syntaxis van ornamentale structuren, of stijlvormen - alles krijgt in hun ogen iets van hekserij. | |
[pagina 157]
| |
De moderne barbaren verwoesten ook begraafplaatsen, en wel even systematisch als ze met de steden doen. Maar aangezien ook begraafplaatsen een soort steden zijn, kan men stellen dat zich hier opnieuw die panische angst voor de ‘vreemde’ herinneringen die daar liggen opgeslagen en voor onduidelijke, occulte, onbegrijpelijke boodschappen manifesteert. De verwoesters weten daarbij niet - hoe zouden ze dat ook kunnen weten? - dat zij, door zich op de herinneringen van hun naasten te storten, de keten van hun eigen, antropologische herinneringen verbreken. Etnisch zuivere culturen bestaan niet. Dat te denken is een fatale vergissing, vooral op de Balkan waar de rijkdom aan samenlevingsmodellen juist bestaat bij de gratie van een duizend jaar durend onderling contact dat zich in alle facetten van het bestaan manifesteert. Om een en ander wat nader toe te lichten zal ik nog één voorbeeld noemen: wij, in Servië, zijn met recht trots op de langs de weg gelegen stenen cenotafen, de zogenaamde krajputaši. Ook al gaat het in de meeste gevallen om monumenten voor strijders die zijn gesneuveld in gevecht met de Turken, men kan zonder moeite vaststellen dat deze gedenktekens zijn geïnspireerd op de vormen van de Turkse ‘nisan’. Maar deze heeft in laatste instantie zijn oorsprong in de pre-islamitische Arabische, Foenicische en Joodse baetilus. Moeten we ons dan min of meer laten wijsmaken dat de krajputaš een autochtone, Servische symbolische vorm is? Het zogenaamde communisme hield ervan de herinneringen één voor één weg te stoppen en te verdringen. Wanneer het ze - in twee of in drie stukken gehakt - toch accepteerde, voegde het er zijn eigen vorm van euhemerisme aan toe. In een diepe knieval voor de primitievelingen met hun complexen ontdeed het communisme de herinneringen met gesimplificeerde, algemeengeldige verklaringen van hun angstwekkende karakter, het ontnam een groot aantal hiërogliefen niet alleen hun veronderstelde magische kracht, maar ook hun oorspronkelijke iconografische betekenis. Maar toen in de jaren daarop het communisme veranderde in nationalisme, begon het de wijsheden van het verleden zogenaamd te herontdekken. Tegenwoordig worden alle herinneringen minutieus gesorteerd en onderverdeeld in ‘eigen’ en ‘vreemd’, sommige worden tot overdreven proporties uitvergroot, andere als onduldbaar opzij gelegd. Daarbij stelt het voormalige communisme zich gewelddadig, exclusief en fanatiek op. Er is geen inwendig mechanisme dat het in toom houdt. Het bezit zelfs niet de gebruikelijke kenmerken van burgerlijk nationalisme. Er is bijvoorbeeld niet het geringste spoor te vinden van de victoriaanse esthetiek die zelfs een aantal verstokte chauvinisten van de oude stempel toestond bewondering te heb- | |
[pagina 158]
| |
ben voor schoonheid en hogere waarden, waar en bij wie ze ook vandaan kwamen. De intelligentsia speelt bij het klonen van het nieuwe nationalisme een duidelijk herkenbare, maar weinig verheffende rol. De nationale dissidenten van de periode die achter ons ligt, hebben scherpe kritiek uitgeoefend, maar die was zonder inhoud. Een analytische vorm van kritiek was niet toegestaan. Elk schandaal vergrootte slechts het aanzien van de bekritiseerden en bezorgde hun hogere oplagen. Het was trouwens een publiek geheim dat veel ‘kampioenen’ discrete banden met hun eigen centrale, nationale comités onderhielden. Van daaruit werden ze, wanneer het nodig was, op indirecte wijze weer ‘op weg gestuurd’. De goedhartige intellectuelen van het tweede en derde echelon zagen in dat het een gecompliceerd en ook vrij gevaarlijk spel was, en conformeerden zich heimelijk. De ingenieurs van de menselijke ziel transformeerden zich onmerkbaar tot hogepriesters en uitleggers van de in ere herstelde nationale herinnering. De torens van de nationale spookbeelden rezen steeds hoger op en wierpen hun schaduwen om zich heen. De uiterst anachronistische academies van wetenschappen en kunsten - Joegoslavië bezat er acht! - hebben er veel toe bijgedragen om, als de laboratoria in Bacons New Atlantis, het virus van de nieuwe ziekte in vitro te bereiden. Vervolgens begonnen, zoals we weten, de flessen en retorten te barsten, de geesten ontsnapten en de epidemie greep om zich heen. Helaas vond het virus op de Balkan een zeer rijke voedingsbodem. Op de Balkan gaan nationale ressentimenten en aanspraken op een bepaalde manier altijd en eeuwig gepaard met een levensgevaarlijke overproductie van epische hormonen. De drama's die zich op het niveau van de clan, de stam of de hele natie afspelen, worden altijd geïnterpreteerd volgens het draaiboek van een heldendicht. We kennen dat draaiboek uit de algemene literatuurwetenschap en, beter nog, uit de studies van de beroemde folkloristen. Er wordt gemanipuleerd met beelden van een groots verleden, van een volmaakte Gouden of, eerder nog, een heroische, Zilveren Eeuw, waaraan abrupt een einde kwam. Er wordt een vervloeking uitgesproken over de geheime machten die tot ons verval hebben geleid. Men wacht op helden of een generatie van helden die het legendarische Palladium opnieuw zullen veroveren - het magische substituut voor een identiteit, de som van de collectieve herinnering, de som van onze elementaire oerkrachten: de krachten waarmee het verloren gegane weer kan worden hersteld. Het is niet - althans niet geheel - aan mij een oordeel te vellen over de rol die het literaire woord speelde bij het tot stand komen van een fictieve nationale herinnering. Het is echter wel een feit dat onze boe- | |
[pagina 159]
| |
ken, dat wil zeggen onze tegenwoordige patriottische en quasi-folkloristische boeken, net als die over de volksbevrijdingsoorlog, altijd spelen buiten de stedelijke horizon. En dat is een raadsel dat me intrigeert. Er wordt gezegd dat de roman een urbane vorm bij uitstek is, in tegenstelling tot het heldendicht of de sage, die vanwege hun oorsprong en op grond van hun sociale functie moeten worden beschouwd als vormen die voor de opkomst van de steden zijn ontstaan. Er wordt gezegd dat er geen grote roman bestaat die niet ten minste één grote stad in zich herbergt. Er wordt ook gezegd dat er geen grote stad bestaat waarin niet ten minste één ongeschreven roman verborgen ligt. De urbanistische simulatietechnieken en de mathematische modellen waardoor die worden ondersteund, zijn vaak gebaseerd op een analogie van de structuur en de verhaallijn van een ideale roman. Men zou deze regel kunnen bevestigen door haar tot in het absurde door te voeren. Wanneer we bijvoorbeeld uit Oorlog en vrede de beide Russische hoofdsteden weglaten en alle hoofdstedelijke heren uit de tekst verbannen, blijft er niets anders over dan een verzameling traditionele Russische bylinen. Voor het overige bestaat het werk slechts uit de breedvoerige beschrijving van volkeren die met elkaar in oorlog zijn, met daartussendoor een voldoende hoeveelheid filosofische recitatieven. Dit experiment kan ons misschien helpen bij het vinden van een verklaring voor het feit dat de tegenwoordige Servische roman - een roman die op het verleden, op de Eerste Wereldoorlog terugblikt, en waarin geen stad, geen steden, en wellicht ook geen echte stadsbewoners voorkomen - er door zijn buiten-literaire, dus niet-poëtische kenmerken zo goed in slaagt het oude nationale heldendicht te vervangen. Dan zouden we tegelijk een verklaring vinden voor de hypnotische kracht die deze werken aantoonbaar bezitten. De beelden die ooit ver weg, oneindig lang geleden werden ingekapseld en tot stereotypen verstarden, vermengen zich met de situaties uit het dagelijks leven van onze tijd. Ze maken zich van de tekst los en gaan een eigen leven leiden, maar een metafoor die een eigen leven leidt kan onmogelijk iets anders zijn dan een slogan, een leus. Als zodanig werkt ze ook: ze wordt onmerkbaar tot een gedragsnorm, een voorbeeld voor individuele besluiten en handelingen. Uiteindelijk zal ze eigenmachtig, net als elke ander vorm van oorlogsmagie, oproepen tot daden en opofferingen en schreeuwen om bloed en vuur... Aan het bestaan van repressie valt dus niet te twijfelen, zelfs niet bij de meest integere auteurs die werkelijk grote romans schrijven. Wat moet er dan niet omgaan in de hoofden van de kleinere dichters en de dichters ‘op het veld’! En in de hoofden van de oorlogzuchtige volks- | |
[pagina 160]
| |
zangers! Hoe het ook zij, het zal duidelijk zijn dat de gusle als instrument van de nationale mnemotechniek nog altijd onvervangbaar is. Het bezit duidelijk meer impact dan de pseudo-Tolstoiaanse romans, hoewel - zoals uit de gruwelijke en beschamende realiteit in Bosnië moge blijken - de beide niveaus van één en dezelfde literair-nationale missie elkaar vrij goed lijken aan te vullen.
vertaling: roel schuyt |
|