| |
| |
| |
Zagreb (Agram), Kaptol met de Oude Kathedraal.
| |
| |
| |
Miroslav Krleža
De terugkeer van Filip Latinovicz
Twee fragmenten
De terugkeer van Filip Latinovicz (1932) was Krleža's eerste roman. Het verhaal speelt zich af in de jaren '20/'30. De veertigjarige hoofdpersoon, de kunstschilder Filip Latinovicz, besluit na drieëntwintig jaar naar zijn geboortestreek in Kroatië terug te keren, uit een ‘elementaire behoefte aan het echte’. Zijn nationale identiteit is hij al lang kwijtgeraakt; met het Europa van de metropolen heeft hij mettertijd een haat-liefde verhouding ontwikkeld. Met een welhaast masochistisch genoegen neemt Filip na zijn terugkeer deel aan het sociale leven in de stad van zijn jeugd, waar de kleingeestigheid alles en iedereen verstikt; niets lijkt veranderd. In de Pannonische modder is alles bij het oude gebleven, terwijl de opdringende civilisatie er al zijn nieuwe ruïnes bouwt.
Door terug te keren hoopt hij zijn intellectuele en artistieke verwarring te boven te komen en als mens maar vooral als kunstenaar een nieuw leven te kunnen beginnen. Hoe grote individualist hij ook is, hij beseft dat hij evengoed als de mensen die hij ontmoet deelnemer is aan een drama dat zich voltrokken heeft in vele uithoeken van Europa na het uiteenvallen van de Habsburgse Monarchie. De voornaamste ontmoeting is die met Ksenija, door iedereen Boba of Bobočka genoemd, de vrouw die in haar lichaam diepe en donkere hartstochten verborgen houdt en die Filips noodlot zal worden - in zijn brieven aan de regisseur Pogačić gaf Krleža te kennen dat voor hem Bobočka minstens even belangrijk was als Filip.
In de twee hier volgende fragmenten vindt men een eerste karakteristiek van beide protagonisten.
| |
| |
| |
Filip Latinovicz
Hoe kunnen we bewijzen dat ons ‘ik’ niet vergaat, dat ‘wij’ altijd en ononderbroken ‘wij’ zijn, wat is ons punt van vergelijking? Was hij als subject dan niet voorgoed uit dat smerige en achterlijke oord vertrokken, toen hij elf jaar geleden voor de laatste maal in dit bedompte café op zijn trein zat te wachten? Toen had er naast hem op een stoel een bundeltje gelegen, in krantenpapier gewikkeld met een touw eromheen: een overhemd en en een tandenborstel. Dat overhemd was al lang opgedragen en die tandenborstel al lang geleden versleten, en zijn lichaam (zijn hele fysieke constitutie), dat alles was al lang geleden volkomen veranderd, en hoe, op welke manier zou men kunnen bewijzen dat hij dezelfde persoon was gebleven die hier elf jaar geleden nerveus het moment had afgewacht waarop hij alles achter zich zou laten?
Naam en voornaam, de status die men aan naam en voornaam toekent, zijn niet meer dan externe, oppervlakkige kenmerken! Conventionele, oppervlakkige burgerlijke maatstaven! Welke garantie, welke boven elke twijfel verheven, betrouwbare garantie zou hij ‘zichzelf’ kunnen geven dat hij werkelijk over ‘zichzelf’ nadacht? Zijn gezicht? Maar dat gezicht was helemaal veranderd! Zijn bewegingen? De bewegingen die hij nu maakte waren de bewegingen van een heel andere persoon! Zijn fysieke continuïteit? In hem was vandaag niet één atoom meer hetzelfde als in zijn fysieke constitutie van elf jaar geleden.
Tegenover Filip hing een enorme spiegel in een gouden lijst aan de muur van het café, en aan weerszijden van die spiegel, op gouden consoles, droegen twee gouden empire-kariatiden twee gouden Helleense vazen op het hoofd, met pauweveren en palmtakken. In het perspectief van het doffe spiegelamalgaam, in de diepe ruimte achter het zilveren floers lag in de diepte de hele zaal: de twee groene parallellogrammen van het biljartlaken, de gebochelde schoonmaakster die platgetrapte tombolalootjes, confetti en serpentine aan het opruimen was, de blootshoofdse bakkersleerling die op het marmeren ovaal van een tafel de voor het café bestelde broodjes neertelde voor een slaperige kelnerin. En hier, op het voorste plan, vooraan bij het grauwe en vuile raam, bekijkt een man het café, een bleke, onuitgeslapen, vermoeide man, grijs aan de slapen, met diepe wallen onder zijn ogen en een brandende sigaret aan zijn lip, nerveus, uitgeput, bevend, die lauwe melk drinkt en nadenkt over de identiteit van zijn eigen ‘ik’. Die man twijfelt aan de identiteit van zijn eigen ‘ik’. Die man twijfelt aan de identiteit van zijn eigen existentie, en vanmorgen is hij aangekomen terwijl hij hier, in dit café, al elf jaar niet meer is geweest.
Vreemd! Zit hier een onbepaald ‘iemand’ in de spiegel, noemt zich ‘zelf’, draagt dat volkomen ondoorgrondelijke en onduidelijke ‘ik’ van
| |
| |
hem al jaren met zich mee, en rookt terwijl hij moet walgen van het roken, hij voelt hoe weerzinwekkend het is, wat een benauwd gevoel het in zijn borst geeft, wat een hoofdpijn hij er van krijgt, wonderlijke groene kringen draaien voor zijn ogen en alles is zo vaag en onduidelijk, zo vreemd en ongrijpbaar: een subject zijn en de identiteit van je subject voelen!
Toen Filip onwillekeurig merkte dat die bleke en onbekende man zat te roken en dat het die avond zeker al diens vijftigste sigaret moest zijn, haalde hij de brandende sigaret van zijn lip en gooide het stinkende brandende papier in de asbak, pas nu voelde hij hoe de nicotine als hars zijn keel in droop, en hoe zijn tong brandde onder die walgelijke en stinkende plak. Hij nam nog een slok melk en verzonk in een golf van tegenstrijdige gedachten die in hem opkwamen als verzet tegen zijn hypochondrische rusteloosheid (alsof een deel van zijn persoonlijkheid weerstand bood), hij zoog een golf lucht in zijn longen, die als een frisse bries op een lenteochtend de dichte wolk rook, gemorste wijn en parketolie verdreef.
Genoeg! De identiteit van een subject laat zich niet door het gezicht of door de gelaatsuitdrukking of door enig ander extern verschijnsel vaststellen. Zijn gezicht, zijn gelaatstrekken, de bewegingen van zijn lichaam zijn al lang niet meer de gelaatstrekken of de bewegingen van zijn lichaam van elf jaar geleden, terwijl de continuïteit van zijn ‘ik’ toch ergens moet bestaan, diep weggestopt, verborgen en vaag, maar intens en werkelijk!
Dat zijn de mussen in de oude notenboom op de binnenplaats, de ‘teppichklopfer’ van Karolina, de geur van de stinkende rookwaren in de Fratarskastraat, de vergane livrei van de kamenier op het kerkhof van de paters, het gedeukte en verzopen bootje van krantenpapier in het kanaal onder bij het vuile raam op de begane grond, waar hij de Engelse paarden had gezien! Die ondoorgrondelijke identiteit schuilt hier ergens onder zijn pak van Engels laken, onder deze uiterlijke vormen, waar je zijn horloge kunt horen tikken onder de vouwen in zijn vest, in dit lijf, in deze rusteloze, trillende vingers (waarin elke samentrekking van het hart voelbaar is, en aan de vingertoppen de koude aanraking van het marmeren ovaal van de cafétafel), onder dit bonte netwerk, onder deze sluier van doorzichtige draden, in het ondoorgrondelijk weefsel van zijn constitutie, ergens daaronder verborgen, heimelijk begraven, klopt en slaat die identiteit van hem en dat is geen fantoom maar zijn eigen lichaam, het café, het glas melk, de realiteit van deze ochtend en van zijn terugkeer. De stof van zijn kostuum sluit warm om zijn lichaam, en hij voelt hoe koud het water is op het glazuur van zijn tanden, er druppelt water van het glas in zijn handpalm, wat aangenaam
| |
| |
aanvoelt. Het zakhorloge tikt in zijn vest en de veer van het zakhorloge ontspant in het mechanisme van het uurwerk, hij drinkt celluloid terwijl hij langzaam aan zijn lauwe melk nipt, hij voelt zijn zachte Parijse overhemd...
Er waren hier heel wat dingen grondig veranderd de afgelopen elf jaar. Toen hij de laatste keer in dit nare café zat, was alles om hem heen, maar ook in hem persoonlijk, veel treuriger geweest dan vanochtend. Toen had hij nogmaals, en die keer voorgoed, met zijn moeder gebroken, toen was hij het onbekende tegemoetgegaan, een hongerige, haveloze, onbesuisde en naïeve onervaren persoon die eigenlijk zelf niet goed wist wat hij wilde, en vandaag is hij niet langer diezelfde ‘ik’, dat is zeker waar! Vanuit de spiegel keek een ander gezicht hem aan; tegenover die haveloze, tuberculeuze, alcoholische, ingenieus zelfingenomen avontuurlijke jongeman zat hier vandaag een heer in een Engels kostuum, grijs aan de slapen, verzorgd, die per slaapwagen reisde, en in het bagagedepot stonden zijn koffers in varkensleer met een suède overtrek te wachten. Maar tussen die twee gezichten: tussen die dronken tuberculeuze jongeman met één overhemd en één tandenborstel en deze heer, die in zijn portefeuille een röntgenopname van zijn linker long draagt (gemaakt in een duur sanatorium in Zuidzwitserland), bestaan toch onverklaarbare banden: al die dingen en beelden die hij om zich heen ziet! Deze spiegel in een gouden lijst met twee kariatiden met pauweveren, deze zompige Pannoonse uithoek, de treurige toestand hier op het Kaptol met tulpen en met een eekhoorn in een kooitje middenin het bloembed onder de lantaarn; dit café, die trieste klok van de paters die hier al zoveel jaren lang vergeefs boven de lege zolders en daken schreit! Hij is vanochtend teruggekeerd naar iets waar hij nooit afstand van heeft kunnen nemen, naar oude zorgen en onrust, en vandaar dat hij zo droevig en neerslachtig is, alsof hij in zijn eigen graf is ontwaakt.
***
| |
Ksenija Radaj, alias Boba of Bobočka
Nog in Boeda, toen ze nog geen dertien jaar oud was en vocht met jongens met krullend haar en mooie tanden, openbaarde zich aan Boba één van de mysteriën van het lichaam. Ontzagwekkend, zoals alle mysteriën van het lichaam ontzagwekkend zijn.
Het was vakantie, en Boba bracht de zomer bij haar tante door. Het was zondag. De sparren geurden en de klokken van Boeda luidden en Boba, teder, blond, vederlicht, was met haar blote benen, haar stevige
| |
| |
knietjes en haar soepele zachte ledematen in de armen beland van baron Remény, de oom van haar tante, de barones Remény, die met een von Raday was getrouwd, een hoge ambtenaar bij het presidium te Boeda, en die in Boeda-stad woonde, boven Krvava Poljana. Het was een prachtige, stralende ochtend. Na een zware onweersnacht was de lucht transparant, schaduwen, duiven, klokken. Er was niemand thuis. Iedereen was naar de mis gegaan, behalve de oom en Bobočka. Ze was aan het schommelen in de tuin terwijl de baron (een oude bon vivant en kaartspeler) de krant las. Hoe het kon gebeuren dat er een schakel van de schommel was gebroken, zodat Boba was gevallen en zich aan een glas had gesneden dat iemand onder de schommel had laten liggen, en ze helemaal onder het bloed zat, bleef onduidelijk; ze was alle details vergeten: ze was gevallen, had haar knie aan het glas opengehaald en bloedde hevig. Bloedend droeg de oude baron haar naar boven, vlijde haar neer op de divan en veegde met watten en alcohol het bloed weg, en toen loste alles op in een vreemde, koortsige nevel waarover Bobočka wel eens gelezen had, maar dat die nevel als rook de hoogte inging en dat haar lichaam zich daarbij als een zweefvliegtuig boven alles verhief wat werkelijk en fysiek was, daarvan had ze tot aan die intense ervaring niet het flauwste benul gehad. Door de daaropvolgende, betrekkelijk ongezonde blindheid van het lichaam, door de beneveling van haar instincten, door de geheimzinnige, dronken vervoering van de kinderlijke begeerte was deze stralende zondagochtend Bobočka bijgebleven als de meest intense ervaring uit haar vroege jeugd: de neergelaten jaloezieën, het halfduister in de kamer, het verre klokgelui in de stad, de geur van alcohol en warm kinderbloed op haar knie, bezwete handen, de gloed in haar hersens en haar ledematen, die zoete flauwte toen ze huilde, toen ze zich tegen haar oom aanvlijde en hij haar optilde en naar de
divan droeg terwijl hij haar bloedende been streelde met zijn dunne, naar tabak en alcohol geurende vingers.
In de zevende klas van het lyceum liep ze een zware bronchitis op en vertrok met haar moeder naar Taormin. Het was op een warme lenteavond op het schip, en een of andere bel esprit uit Berlijn, zoon van een keizerlijke bankier, een losbol en grootsteedse specialist in liefdesaangelegenheden, bracht Bobočka bij wat gothiek en wat porselein was, hij vertelde haar over zijn glazenverzameling en over de sterren. Tussen de trossen, helemaal op de voorsteven van het schip, liet Bobočka zich door deze onbekende jongeman in een wilde, tropische, tuberculeuze, koortsige toestand brengen. Deze jongeman uit Berlijn was dokter, een grootsteeds decadent type dat zijn wenkbrauwen verfde en twee dagen lang over het dek liep met in leer gebonden boeken verguld op snee. Hij sprak Bobočka de hele weg vanaf Genua verstandig en met kennis
| |
| |
van zaken over een speciale etstechniek, over kostbare glazen, en over hoe saai het leven is als men niet slim genoeg is om in vrijheid te leven, als de apen in het oerwoud. Zo vonden twee verwante zielen elkaar op de voorsteven van het schip, en terwijl ze spraken over het Symposion en over de liefde in Bang's novellen barstte die nacht, onherroepelijk, met een elementaire kracht, al die diep verborgen, intense vaagheid en leugenachtigheid open die al drie-vier jaar lang in Bobočka broeide. De valse, decadente, geheimzinnige schaduw van weerzinwekkende schaamte, die als een sluier van angst en rusteloosheid over Bobočka's gedachten had gelegen, verdween die nacht uit haar hoofd, en ze keerde terug naar haar kajuit als een persoon die ‘de laatste ballast en vooroordelen van een domme, middeleeuwse opvoeding’ van zich af had geworpen. Toen ze door de verlichte vierkante ruimte van de salon liep waar haar moeder bridge speelde, kwam bij Bobočka de ijdele gedachte op naar haar moeder te gaan en haar alles op te biechten. Maar haar benen leken op dat moment wel van lood, en die gedachte zo bizar, zo onnatuurlijk, dat ze haar weg vervolgde, naar haar kajuit op het eerste niveau onder het dek.
‘Dat is toch ziek!’
‘Is er dan iets gezond in het leven? Allemaal holle frazen! Die jonge Berlijnse sybariet zou het wel eens bij het rechte eind kunnen hebben! Het slimste leven nog de apen in het oerwoud!’ Tussen de trossen van het schip floot de zuidenwind en het schip begon langzaam te wiegen: eentonig en verveeld, als met tegenzin. En Bobočka werd misselijk. Ze kreeg een aanval van zeeziekte, die duurde tot aan Taormin. Haar moeder kaartte tot in de vroege ochtend, en wanneer ze terugkwam deed Bobočka net alsof ze sliep, met een bittere smaak in haar mond en met bloeddoorlopen troebele ogen. Door de openstaande, met messing omlijste patrijspoort kon men de zilte geur van de golven ruiken en het water horen ruisen. Dat was op een ochtend in juni, en in het messing ovaal schoven asgrauwe eilanden voorbij en doofden vuurtorens hun lichten.
vertaling: lela zečković en guido snel
|
|