| |
| |
| |
Miroslav Krleža
Op het sterfbed
Het was een zachte herfstnacht. Door het open raam was niets te horen behalve de wind in de takken, en ergens in de verte klonk met regelmatige tussenpozen een krekel. Een man stond bij het raam, keek naar de nachtelijke sterrenhemel en rookte. Een vrouw, met haar schouder tegen het raamkozijn geleund, sprak met een zachte stem die vol tranen leek over een ‘brokje gevoel’ dat het ‘laatste’ was, tot op een nacht ook dat ‘laatste brokje’ kapot was gegaan. Ze sprak over haar huwelijk, dat in feite uit een schandalig geruzie had bestaan over de vraag of de koffie te slap was en of de koffie niet slap was; of de melk romig was of niet romig was, en wie er iedere dag de melk afroomde; of ze zondagmiddag zouden gaan wandelen of niet zouden gaan wandelen en of de dienstbode een grove opmerking gehoord kon hebben of niet. Klokgelui van alle kerken, en verveling, hoofdpijn, koude kompressen. In dat alles was nog wel ergens ‘een brokje gevoel’ te vinden, maar dat was op een nacht kapotgegaan, en toen was er niets overgebleven. Ze waren geneigd dat nu te vergeten, maar er zat in dat alles meer medelijden en beschaamdheid dan vergevingsgezindheid. Het had zich allemaal in het donker afgespeeld, bij een gedoofde lamp, stiekem.
De man blies de ene rookwolk na de andere uit, hij voelde dat hij niet de durf had zich om te keren. Want daar achter hem, achter in de kamer, was een openslaande deur waarachter de echtgenoot van deze vrouw in doodsstrijd lag. De medische wetenschap had hem die middag al opgegeven, en wat daar nu plaatsvond was geen strijd meer, het waren de laatste stuiptrekkingen van een verdoofd organisme. Voor de rest waren het alleen nog maar formaliteiten. De bleke zuster in het zwart die zo geheimzinnig met haar rozenkrans ritselde bij de zieke, de lamp met groene kap, de medicijnen op het nachtkastje, de bedwelmende chloroformlucht, het waren allemaal formaliteiten. Alles was hier afgelopen.
Door die afstompende, eentonige gedachte, die regelmatig als de slinger van een klok terugkwam, dat ‘alles hier afgelopen was’, miste de man alle moed om verder te denken aan wat er verder moest gebeuren, en zo staarde hij maar in het duister, gooide de ene sigaret weg en stak een nieuwe sigaret op.
| |
| |
- Je zwijgt?
- Ja, ik zwijg. Er zijn van die ogenblikken ‘dat ons niets anders rest dan zwijgen’.
- Vreemd. Heel vreemd. Eigenlijk onbegrijpelijk.
- Wat vind je dan zo onbegrijpelijk?
- Onbegrijpelijk voor mij is dat zwijgen van jou, juist vanavond. Over óns heb je een jaar lang onophoudelijk gepraat, en er zouden boeken te vullen zijn met jouw meditaties over dat ongelukkige voorval. Maar vanavond, nu dat allemaal goddank eindelijk afloopt, ‘rest jou niets anders dan zwijgen’. Neem me niet kwalijk, dat vind ik onbegrijpelijk.
- Jij praat me te hard vanavond, neem me niet kwalijk dat ik het zeg.
- Ja, een mens heeft in bepaalde situaties het recht hard te praten! Wat ons betreft (dat weet je heel goed) is het vanavond niet voor het eerst dat ik hard praat. Had ik van het begin af aan maar wat harder gepraat!
Pauze.
- Eigenlijk was alles al in die nacht in de wijngaard afgelopen!
- Welke nacht?
- Welke nacht? Ik zou het ook nu nog kunnen uitschreeuwen van walging als ik aan die nacht in de wijngaard denk! En jij vraagt nog welke nacht? Ik snap jullie mannen niet. Die nacht is het laatste brokje gevoel tussen wijlen mijn man en mij stukgegaan! Sindsdien ben ik uitgehuild en heb ik alles gegeven wat in mijn vermogen lag! Dit alles stelt niets meer voor!
De man wist niet hoe of waarom, maar hij voelde diep en onweerstaanbaar dat hij, als zij nog eenmaal dat onzalige ‘brokje gevoel’ van haar ter sprake zou brengen, in opperste razernij zou ontsteken en zo hard met zijn vlakke hand op de ruit zou slaan dat hij die tot op het bot zou doorsnijden. Vanavond ergerde hij zich aan alles: de schaamteloze manier hoe zij over dat hoofdstuk in haar huwelijksleven sprak, alsof dat hoofdstuk al helemaal was afgesloten, hoe zij de arme zieke ijskoud ‘wijlen’ noemde terwijl hij nog steeds niet was ingeslapen, je kon immers hier, door de gesloten deur heen, het geluid van zijn koortsige ademhaling horen, van een man die op sterven lag maar zich nog niet gewonnen gaf. Hij blies verwoed twee of drie rookwolken uit, en uit een diepe behoefte tegen te spreken verzette hij zich tegen de opvatting van de vrouw dat er die nacht in de wijngaard iets gebeurd zou zijn. ‘Want ten eerste: die nacht in de wijngaard was er niets gebeurd, en ook al was er iets gebeurd (ook al was het waar) en had de zieke haar in een aanval van blinde woede een bord naar het hoofd gegooid, dan nog - dat was zo lang geleden, zo onnoemelijk lang geleden...’
- Als dit ‘echt gebeurd’ is? Zelfs als dit echt gebeurd is en ‘als’ het inderdaad werkelijk gebeurd is? Ik dank je zeer voor dat ‘als’! Eén kapot- | |
| |
geslagen bord in drie jaar tijd zegt toch niks! Goed, het is minder dan drie jaar geleden, en ook al was het drie jaar geleden, dan kun je dat nog niet onnoemelijk lang geleden noemen. Uiteindelijk, de tijd gaat voorbij, maar de gebeurtenissen blijven... Nou ja! Wat maakt het uit! Twee of drie jaar. Dat maakt toch niks uit! Wat wilde ik zeggen? O ja! Ik kan me persoonlijk indenken dat de man de hand verheft tegen zijn vrouw. Het is mijzelf een keer overkomen dat ik een vrouw wilde doden! Het was lente. Lente was het, maar toen ik die vrouw begon te wurgen, gaf ze geen kik maar begon ze mijn handen te kussen. Haar tranen liepen over mijn handen...
- Het lijkt wel alsof je wil zeggen dat ik ook zijn hand had moeten kussen?
- Ik wilde alleen maar een soort parallel trekken, om uit te leggen dat het mij niet zo vreemd en, hoe zal ik het zeggen, onverklaarbaar voorkomt komt dat iemand in opgewonden toestand, uit woede - laten we zeggen, dat...
Pauze.
- Kom op, wat ‘dat’? Wat voor ‘dat’ is dat nu weer, vraag ik je beleefd. - Dat iemand het eerste het beste voorwerp pakt dat binnen zijn bereik is: een bord, een mes, een vaas...
- Maar hij heeft me verwond! Je zou op z'n minst met me mee kunnen voelen en toegeven dat ik verwond was!
- Ja, dat is waar: hij heeft je verwond, en niemand wil ontkennen dat hij je verwond heeft. Maar jij hebt hem ook verwond, en over die wonden wordt, volgens jouw subjectieve mening, niet zachtjes en rustig genoeg gesproken. Want over die scène in de wijngaard van een paar jaar geleden ben je tot op de dag van heden niet in staat zonder emotie te spreken, maar wel ben je zo afstandelijk als je het over zijn dood hebt. Dat kan ik gewoon niet vatten. Dat is toch niet logisch, nietwaar? Die man daar in de andere kamer leeft nog, en jij praat al over ‘wijlen’. Dat kan ik gewoon niet begrijpen!
Terwijl hij die weinig originele onzin debiteerde, voelde de man zich onvoorstelbaar saai, misplaatst en overbodig.
Wat stond hij daar te kleppen, als een geraamte met zijn ribben. Het was allemaal hol en gespeeld, als bij een rechtszaak. (Advocaten praten zo.) Het was allemaal spel. Alles lost op in een mist. En daaronder gaapt een afgrond. Nu hij dat verteld had, dat het voorjaar was toen hij een vrouw bijna gewurgd had, werd hij overspoeld door een hele reeks herinneringen. Hij herinnerde zich nog precies dat bepaalde geluid van water dat in het voorjaar ruiste in een beek, en ook moest hij denken aan de Grote Beer boven zijn hoofd. Hij was toen nog jong en kon hele dagen in de bossen ronddolen, dromend van vrouwen. Eigenlijk droom- | |
| |
de hij altijd maar van één vrouw: het weinig bekende oerbeeld van een vrouw dat zich ergens diep in hem gevormd had. Het prototype van een vrouw: stil, zacht, buigzaam, met een blanke huid, toegewijd en met meevoelende blik. Maar hij vocht en ruziede met vrouwen, hij maakte jacht op die wilde katten en hoeren, maar geen van hen was ‘die’ vrouw. Ook deze vrouw was niet ‘die’ vrouw geweest! En wat zocht hij hier, in andermans huis, bij een hem vreemde zieke, 's nachts? Diep in de nacht? Hij had een droge keel, zjn tong kleefde aan zijn verhemelte. Voorzichtig keek hij met een schuine blik naar de vrouw, en zo ontmoetten hun blikken elkaar plotseling; er flitste in die seconde zo'n hatelijk licht in haar pupillen dat hij het gevoel had dat zij over hem even wreed en gevoelloos zou kunnen spreken als over de zieke in de andere kamer. Hij keerde zich om, ging naar de tafel, schonk zich een glaasje sterke drank in, dronk het leeg en ging zitten. Op tafel lag naast de drankfles zijn zakhorloge. Te midden van de fonkelende kristallen glazen en een porseleinen schaal waarop rijpe blozende perziken lagen, in die heldere akoestiek tikte het horloge duidelijk één voor één de seconden. In de stilte was ieder tikje afgemeten en luid te horen. Kijkend naar het porselein
en het tafelzilver, de perziken en de schittering van het licht in de glazen, raakte de man automatisch in gedachten verzonken over hoe het verloop van de tijd eigenlijk een wonderlijk en onverklaarbaar verschijnsel is, hoe alles voorbijgaat en doorloopt als zand door een zandloper, en hoe vruchteloos alle menselijke inspanning in wezen is. De horloges tikken stilletjes boven ons lot, met een onvoorstelbare precisie, en alles eindigt ten slotte in de hand van een geraamte dat een zandloper boven onze graven vasthoudt. Weggezonken in die onpeilbare diepten, hoorde hij de stem van de vrouw die vroeg waarover hij zat na te denken. Die stem was zacht, mild, bescheiden, onderdanig tot op het serviele af en haast onzichtbaar en nauwelijks hoorbaar, intiem trillend, net zoals zij toen van het raam naar de tafel was gelopen en naast hem was komen staan, zodat hij zich de geur van haar ondergoed en het ritselen van haarjapon bewust werd.
- Ik bedenk hoe iedere minuut eigenlijk dodelijk is, hoe alles sterft en hoe ook wij zullen sterven, vroeg of laat.
De vrouw raakte opgewonden. Haar ogen glinsterden, glazig en troebel, alsof ze onder een vlies zaten, bloeddoorlopen, leken zij eerder droevig dan opstandig. Het zag ernaar uit dat ze zou gaan huilen. En dat ze hem, om hem te tergen, grof voor de voeten zou werpen dat zij nu met alle kracht voor hem er om hem aan het vechten was en dat hij, terwijl zij van binnen één grote wond was, zat te mijmeren over verre werelden en hoe vergeefs al onze inspanningen zijn en eindigen met de dood. Maar ze zei geen woord, ze vermande zich en liep naar het ande- | |
| |
re eind van de kamer, waar ze aan het klavier neerzonk en haar gezicht in haar handen begroef, voelend hoe in elke vinger een hart klopte.
De man staarde een tijdje afwezig naar het glas van zijn horloge op tafel en hoorde hoe het tikte, alsof hier niets gebeurd was. Toen dronk hij in een sombere, vage stemming nog een glas, stond op, ging terug naar het raam, stak een nieuwe sigaret op en tuurde in het donker. In een toestand tussen slapen en waken, probeerde hij zich de dokter voor te stellen, en hij dacht over diens masker van gespeeld medelijden en hoe hij daar staat als doormidden gebroken in zijn nauwe jacquet met a alle knopen dicht, hoe hij stijf en met een uitgestreken gezicht handen schudt en in de kamers van stervende patiënten rondstapt, gereserveerd, geheimzinnig en met de uitstraling van een tovenaar.
- ‘Waarom spelen dokters die stomme tovenaarsrol uit lang verdwenen beschavingen? Waarom verbergen ze voor ons gewone stervelingen hun geheimen achter het zwarte scherm van hun vermeende kennis terwijl het in feite om doodgewone handel gaat? Waarom verslinden mannetjes en vrouwtjes zonder kop of staart elkaar? Dat krioelt maar in het leven als wormen in de worst!’
Op straat klonken in het donker van de rij bomen iemands voetstappen. Voor het huis brandde een gaslantaarn, dezelfde waaronder hij een sigaret had gerookt en naar de sleutel in zijn zak had getast toen hij die nacht voor het eerst had staan aarzelen of hij met die vrouw naar bed zou gaan of niet. De straat was verlaten. Het had die nacht gesneeuwd. Hij rookte en hij luisterde naar net zulke voetstappen als nu, die van het eind van de straat naderden, en zo had hij de sigaret weggegooid, zich omgedraaid, de deur geopend en hierboven, in deze woning, met deze vrouw geslapen.
‘Waar is dat allemaal gebleven?’
Hij hoorde achter zich fluisterend praten en draaide zich langzaam om: op dat ogenblik wist hij dat daarginds in de andere kamer alles was afgelopen. De zuster boog zich over naar de vrouw en fluisterde haar iets in het oor, en hij meende dat die twee over een zwart pak spraken. Hij draaide zich weer om naar het raam en hoorde achter zijn rug voetstappen, het ritselen van een vrouwenrok en het dichtslaan van een deur. Hij stond nog lang in het duister te turen. Toen hernam hij zichzelf en met de energieke stap van iemand die een besluit heeft genomen, liep hij naar de andere kamer.
De dode lag naakt op het bed, op zijn rug. De pezen onder zijn rechterknie waren wat samengetrokken, zodat het ene been iets boven het andere uitstak dat horizontaal op het laken lag. Die asymmetrie gaf de houding van het hele lichaam een vreemde, krampachtige aanblik; alles aan en om dat lichaam zag er miserabel en pathetisch uit. In de magere,
| |
| |
benige handen van de overledene brandde een waskaars waarvan het licht tussen zijn vingers speelde. Dat gelige, behaarde, doorzichtige lijf met een kaars in de handen, dat rechterbeen dat gebroken leek en iets boven het linker uitstak, het zag er allemaal onnatuurlijk en onecht uit. De man stond lang op de drempel en keek hoe de zuster met dat rechterbeen in de weer was. De zuster wilde de rechterknie rechttrekken, maar het been kwam terug in zijn verkrampte houding alsof het van rubber was. Toen liet de zuster nerveus het been los en haalde haastig de overtrek van het dekbed af. Het was een geelzijden overtrek, geborduurd met bloemen van een gedekte kleur; zij vouwde het netjes en zorgvuldig op en legde het op de leunstoel naast het bed. Het hele vertrek was in een chloroformlucht gedrenkt, en door het open raam zag je aan de horizon de lichte strepen van een nieuwe dag. Naast het bed stond een grote lage porseleinen lampetkom met donkerblauwe Jugendstil-arabesken. Daarin lag een in zeepwater bevochtigde handdoek, waarvan water op het kleed druppelde en een plasje vormde.
De man kreeg een gevoel van walging en het was hem zwaar te moede. Hij keek naar de zuster die aan het been van het lijk trok, vervolgens zorgvuldig het dekbed opvouwde en de handdoek uitkneep, en hij dacht: is de mens tot goedheid in staat? Was die goedheid, in die vrouw die lijken waste en dekens vouwde in vreemde huizen, een natuurlijk of onnatuurlijk verschijnsel, en wie diende die onbekende vrouw met zo'n ongelooflijke, bovenaardse toewijding, en waarom?
Toen draaide hij zich om en ging naar het raam, en hij zoog zijn borst vol frisse ochtendlucht. Hij had deze nacht zo'n zestig sigaretten gerookt, een bitter vocht sijpelde langs zijn tandvlees en iedere keer dat hij slijm slikte leek het of hij verbrand vlees proefde. Hij ging weer terug naar het andere vertrek, waar op een scharlaken tafelkleed een grote schaal met druiven en rijpe perziken stond. Daar schonk hij zich een glas in en sloeg het achterover. De drank brandde in zijn keel en hij stak mechanisch een sigaret op, maar de nicotinelucht wekte ergens diep in zijn ingewanden een naar gevoel op en hij wierp de sigaret in een koperen keteltje dat gevuld was met as en peuken. De man richtte zijn blik op de kamer, de voorwerpen daarin, de tropische planten, de tapijten, de leren, met goud bedrukte ruggen van dikke boeken in vitrines, en alles werd troebel voor zijn ogen, als na het nachtbraken.
‘Dat was dus die kamer? Daar had hij lange winteravonden in het halfdonker gelegen, de handen achter zijn hoofd, en hij had naar de schaduw van die vrouw gekeken die langs de goudomlijste schilderijen golfde, onwerkelijk en doorschijnend. Naar muziek had hij geluisterd die onder haar zachte en doorschijnende handen vandaan sijpelde, die zo katachtig en rusteloos bewogen. En nu, wat was daarvan over? Daar- | |
| |
ginds ligt die man, zijn mond vol gouden kiezen open, naakt, behaard, met dertig duidelijk zich aftekenende ribben onder een doorzichtige huid, rottend vlees met de rechterknieschijf iets hoger dan de linker. Dat was de dood! Het is duidelijk, iedereen moet sterven! Dat was een kwestie van mechanica! De dood is eigenlijk veel eenvoudiger dan het op het eerste gezicht lijkt.’
Tweemaal liep hij door de kamer van het raam naar het klavier, toen ging hij bij de tafel staan, schonk zijn glas weer vol en leegde het. Hij bleef in gedachten verzonken staan en moest eraan denken dat hij als a jongen, toen zijn enige zorg de onregelmatige Griekse werkwoorden betrof, voor het eerst getuige van een misdaad was. En nu rookt hij, drinkt hij en is hij volkomen leeg.
‘Wat een ongelooflijk gouden gebit! Hij zou dit alles misschien niet zo smerig en verschrikkelijk vinden als die gouden kiezen er niet waren. - Zuster, wilt u alstublieft zijn mond sluiten!
- Ja, meneer! Zijn onderkaak moet worden opgebonden, maar ik kan dat niet alleen! - De zuster was juist bezig de dode een onderbroek aan te trekken en legde het witte linnen opzij om zijn kaak op te binden, maar het lichaam was nog slap, glipte onder haar handen weg, en de kaak viel weer open.
- Ik kan dit niet alleen! Heeft u een ogenblikje?
Verdoofd door de drank en het waken stond de man met de grootst mogelijke zelfbeheersing moeizaam op en liep aarzelend, op zijn tenen, naar de gestorvene. Heel voorzichtig, om hem niet aan te raken, hield hij de zakdoek boven het hoofd van het lijk, met twee vingers, vervuld van panische angst. Het zag er heel vreemd uit, dat afgepeigerde lichaam met de witte onderbroek, en nu dat hoofd met vastgebonden onderkaak, alsof de dode kiespijn had. Zijn handen aan de wastafel wassend met een sterke lysoloplossing, bedacht de man om wat voor eenvoudige redenen de warmte in het menselijk organisme uitdooft en alles afgelopen is, net als met het uitgesneden hart van een kikker op de anatomische tafel. ‘Een samentrekking van pezen, bloed, spieren, dat was alles. Het is duidelijk dat iedereen moet sterven! Het was allemaal mechanica, en in feite veel eenvoudiger dan je op het eerste gezicht zou zeggen. Mensen leven, houden er een dubbele boekhouding op na, worden als burger geëerd, amuseren zich, ergeren zich kapot, en dan spat alles als een zeepbel uit elkaar. En dat alles gebeurt volgens een diepe, verborgen wetmatigheid, het is alleen vreemd dat geen mens die wetmatigheid wenst te doorzien. Als de mensen werkelijk zo onvoorstelbaar goed zouden zijn, zoals deze zuster hier, zo zacht, plooibaar, zo nederig en zelfverloochenend, als ze zich niet zouden onderwerpen aan die vermaledijde verborgen wetmatigheid, als ze zich niet aan bepaalde
| |
| |
grove regels van het bestaan hielden, dan zouden ze tegen alle regels in kunnen leven. Bovenmenselijk! Het was immers tegen alle regels in dat deze onbekende, vreemde vrouw de haar volkomen onverschillige dode een das omknoopte en sokken aan zijn koude, wassen benen deed.’
Vasstellend dat hij voortdurend dezelfde gedachte herhaalde, vlijdde hij zich uitgeput en verdwaasd op een divan neer en liet zijn hoofd in zijn handen zinken. De moeheid van deze onbekende man aanvoelend, kwam de zuster samaritaans, vol medeleven naar hem toe. Even was het heel stil.
- U bent moe, meneer! Dat komt van de spanning: u bent op van de zenuwen! Al twee nachten achter elkaar hebt u niet geslapen, en dat bent u niet gewend! Gaat u nu rustig naar huis! Hier bent u vannacht niet meer nodig!
Dit werd zo direct, zo oprecht gezegd, met zoveel overtuiging, met afgemeten pauzes, dat hij de innerlijke behoefte voelde deze vrouw op te biechten dat hij hier inderdaad totaal overbodig was, de meest overbodige persoon in het hele huis, en niet alleen vannacht, maar in het algemeen, en dat nu pas het alleroverbodigste zou gaan beginnen, waaraan hij zich niet kan onttrekken, hij zou blijven, zonder meer, hij zou blijven, hoe onverklaarbaar ook. Weten dat hij volstrekt overbodig was, en desondanks toch willen blijven!
- U bent een goed mens, zuster! Ik geloof dat u een ongelooflijk goed mens bent!
- Ja! Dat lijkt alleen maar zo, meneer! U heeft hier met een beroepssamaritaan te maken. Dat u de laatste twee nachten geen oog hebt dichtgedaan, dat wijst erop dat het uw beroep niet is. U was bezorgd om het lot van uw vriend.
- Niemand heeft zo vurig gewenst dat deze man hier zou sterven als ik, mevrouw! Niemand!
- Maar toch! Ik geloof dat mevrouw - uw familielid - dat nog veel sterker wenste dan u!
- Mevrouw? Ach ja, mevrouw! Mevrouw! Mijn waarde zuster, ik heb u de hele vorige nacht gadegeslagen, hier vanaf deze plek! U bewoog niet en u hield uw ogen gesloten, ik kon uw blik niet zien (alleen ritselde de rozenkrans tussen uw vingers), maar ik voelde heel goed dat u alles zag ondanks die gesloten ogen. Misschien is het dwaas dat ik u dit vertel, het is ook niet meer belangrijk, maar ik heb de indruk dat hier niets is gebeurd waarvan u niet precies weet dat het gebeurd is. Ik heb met de man daar op het bed geworsteld, en hij is gestorven. Ik ben gebleven. En hoe vurig ik de hele vorige nacht ook gewenst heb dat hij zou sterven, gelooft me, nu dat inderdaad is gebeurd, is het voor mij volkomen onbelangrijk en ik zou eigenlijk veel liever willen, geloof me, dat ik daar lag en dat ik geen hoofdpijn zou hebben!
| |
| |
De zuster boog zich naar hem over, streelde hem met een ongelooflijk tedere handbeweging, ging naar de wastafel, goot daar wat eau de cologne op een zakdoek en keerde naar de patiënt terug. Ze knielde voor hem neer, legde een koude kompres op zijn voorhoofd, en juist op het moment dat zij de doek om zijn hoofd bond en hem wilde vastknopen, ging de deur open en trad de echtgenote, de weduwe van de gestorvene, storvene, binnen. De vrouw zag bleek en had een kompres om haar voorhoofd en droeg in haar handen het zwarte rokkostuum van de overledene. Het eerste ogenblik was ze zo met haar eigen gedachten bezig dat het leek of ze in zichzelf sprak: ze kon nergens zijn zwarte vest vinden.
- Ik snap het niet! Ik heb alle kasten doorzocht en kan dat vest nergens vinden! Het lijkt wel of alles betoverd is in dit huis! Maar zonodig kun je een rokjas ook zonder vest aan! Ik denk niet dat iemand het zou merken. Maar wat betekent dit? Waarom knielt u daar? Wat is dat voor waanzin! Het lijkt hier wel een gekkenhuis. U bent niet goed wijs! Op-staan!
- Mevrouw toch! Meneer voelde zich niet wel!
- Op-staan! Hebt u me verstaan? Ik wil geen woord meer horen! Meneer voelde zich niet wel! O ja! Meneer voelt zich niet wel, alsof ik niet weet wat er met meneer aan de hand is! Alsof ik blind ben en niets weet.
- Mevrouw toch, u moet me niet kwalijk nemen...
- Zwijg! Houd uw mond! Hebt u me verstaan? Schaamt u zich! U gedraagt zich erger dan een straatmeid!
De man had dit alles aangezien zonder een woord te zeggen. Nu sprong hij opgewonden op.
- Alsjeblieft! Lieve schat! Wat is dat voor toon? Kun je je niet beheersen?
- Ik! Moet ik mij beheersen! Ik mij beheersen? Ik moet mij be-heersen?
Met een lach die meer op een zenuwtoeval leek, zwaaide ze met de rokjas van de overledene en smeet hem voor de voeten van de zuster, en zo, als een bezetene aan haar haren trekkend, holde ze uitzinnig lachend en gillend de kamer uit. Je hoorde haar door de vertrekken rennen, met deuren slaan, toen klonk ergens ver weg in het huis het gerinkel van gebroken glas.
De zuster nam zonder iets te zeggen de broek en droeg die naar de andere kamer, en de man bekeek de verkreukelde zwarte rokjas, die naar kamfer stonk en op het tapijt lag als een gehangene die van de galg was gehaald, met gevouwen mouwen en de halfzijden voering naar buiten gekeerd. Hij keek naar die rokjas op de grond en dacht in een
| |
| |
verstilde, bedrukte stemming aan de koorts van een regenachtig modderig voorjaar, wanneer een man nederig aan de deur van een vrouw klopt, aan dat hele idee van het eeuwig vrouwelijke tijdens regenachtige maartse nachten, wanneer je longen vol vochtige lucht raken en de regendruppels langs de takken van de bomen sijpelen en glinsteren in het licht van straatlantaarns,- aan de hyena in ons, het dolzinnige, trieste lijden op straat in een onrust van bloed en pijn, dat hondengejank waarvan je ingewanden ineenkrimpen, - hoe dat alles zich nu samenbalde in die belachelijk gevouwen mouwen van een rokjas die naar kamfer stonk en daar verfomfaaid lag als een kapotte marionet na een voorstelling. Anatomische leugens in zijde en batist gehuld, slappe zweterige dijen, de slijmproppen van een ontluikende liefde, bloederige knopen van aderen en vlees, dat alles vervliegt in een trieste, asgrauwe, regenachtige ochtend, en dat is het moment wanneer het geslachtsdeel als een slak in de buikholte wegkruipt, en wanneer een zieke kat blazend naar een mens uithaalt, in een ruimte verziekt door bitterheid, door chloroform en het trieste lichaam in een naar kamfer stinkende rokkostuum.
Uit de bundel Novellen (1924)
vertaling: tom eekman
|
|