Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1996 (nrs. 73-76)
(1996)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
Miroslav Krleža
| |
[pagina 50]
| |
stad was en nooit een opstel over de Zwinger, dat ‘prachtige barokbouwwerk’, geschreven had, stelde ik mij als Europese gastheer aan hem voor en bleef ik hem de hele dag over Europa doorzagen. Over onze Europese Geschiedenis, over de toekomst van ons Europa, de problemen der Europese cultuur. Synthetisch. Integraal. Toen hij die avond vernam dat ik geen Germaan was en zelfs geen Europeaan, was hij hooglijk verbaasd. Ach zo, was ik geen Germaan? Waar kwam ik dan vandaan? - Uit Joegoslavië, meneer San-Pei! (Op dat moment en in die stemming vond ik het gewoon genant om mij uit mijn tent te laten lokken en de heer San-Pei de waarheid te zeggen. Ik vergat dat de Servisch-Kroatische kwestie bestaat en dat er geen Joegoslavië is, maar shs-ieGa naar voetnoot1. Precies zoals het in de Sint Vitusdaggrondwet staat: het Koninkrijk s-h-s. Er bestaat immers geen land dat zich anders noemt dan het heet. Dus Koninkrijk shs-ie. Aangezien ik niet van zins was te provoceren, loog ik, in het belang van een denkbeeldig Joegoslavendom, mij er terdege van bewust dat ik lelijk loog en de Chinees voor de gek hield. Tegelijkertijd herinnerde ik mij dat wij zo liegen en de wereld en onszelf wijsmaken dat er iets is dat al zestig jaar niet meer bestaat, en dus zuchtte ik. Ik had niet het lef om niet te liegen. Aan het begin van het Joegoslavendom stond er wederom een leugen). - Ah, yes, yes: Tsjechoslavië! President van die republiek meneer BenešGa naar voetnoot2 en, eh... MasarykGa naar voetnoot3! - Nee nee, meneer Woe-San-Pei, u vergist zich! Joegoslavië is niet Slovakije, Slovenië, Slavonië, Tsjechoslavakië, dat zijn allemaal verschillende landen, verschillende volken en staten. - Wat raar, is het niet? Het klinkt allemaal bijna eender: Panslavië! (We hadden het namelijk vlak hiervoor over het Paneuropa van Coudenhove-Kalergi gehad, waarover Woe-San-Pei enkele dagen tevoren had gelezen. Dat streven naar grote syntheses had Aziatische perspectieven in zich. Kalergi is van moederszijde Japanner, en wij pseudo- | |
[pagina 51]
| |
Slaven hebben allemaal min of meer die Mongoolse spleetogen. Het panslavisme was dus van Aziatische oorsprong. Maar hoe vertrouwd en sympathiek dat standpunt mij ook was, ik moest denken aan de verschillen binnen onze shs en kon die niet verzwijgen.) - Panslavië, dat is een romantische kleinburgerlijke illusie uit de vorige eeuw, meneer Woe-San. Joegoslavië is geen Tsjechoslavië! Tsjechoslavië is een republiek, en Joegoslavië een koninkrijk. En die republiek Tsjechoslovakije ligt vijfhonderd kilometer van het koninkrijk Joegoslavië verwijderd. Het zijn twee volkomen verschillende staten! Net zo verschillend als Beneš en Masaryk twee verschillende mensen zijn. Twee staatslieden en twee filosofen. Maar elk van beiden houdt er zijn eigen filosofie op na. O, pardon, verontschuldigde de Chinees zich goedwillend.- Ik had niet de bedoeling u te krenken! Maar u zult begrijpen, zeer geachte en beste vriend, dat vanuit ons Chinese perspectief van tien-, vijftienduizend kilometer die vijfhonderd kilometers van u niet zoveel betekenen. Van die afstand kan het ook gebeuren dat twee personen als één worden gezien, voegde Woe-San-Pei er gemoedelijk aan toe, met een nauw merkbare ironische klank in zijn stem, zodat ik een glimlach haast niet kon bedwingen. Hij dacht dat hij me gekrenkt had, en om de leegte op te vullen (en uit een soort beleefdheid) vroeg hij met geveinsde belangstelling: - Dus u bent uit Joegoslavië? Uit Joegoslavië! Nietwaar? Hè hè! - Hé hè! (Het was me duidelijk dat hij geen idee had waar dat Joegoslavië wel kon liggen, dus ik lachte nog eens wat luider. Het is grappig wanneer iemand nooit van Joegoslavië gehoord heeft. Hè Hè!). - Hè hè! Ik kan me helemaal niet herinneren waar dat Joegoslavië van u ligt! Ik heb weinig verstand van de naoorlogse grenzen! Alles is in Europa op z'n kop gezet! - Maar nu is er in Europa weer heel wat op zijn pootjes gezet, waarde heer, klonk uit mij de patriottische stem van het verdrag van Versailles, waartegen ik mij verzet vanaf de eerste dag dat het gesloten is, maar nu, in mijn gesprek met die Chinees, raakte ik in tegenstrijdigheden verward. Joegoslavië is een Balkanstaat, meneer! De Balkan! Aan de waterige vissenblik van Woe-San-Pei kon ik met zekerheid aflezen dat hij wel van de Balkan gehoord, maar geen duidelijke voorstelling had van die talloze Europese schiereilanden en eilanden, en in het duister tastte (net zoals een Europeaan in het duister tast bij namen als Ton-king, Hai-nan, Sjan-toeng, Liau-toeng, Bal-kan). We stonden dus op, liepen naar de kaart van Europa (in de hal van het hotel), en ik legde Woe-San-Pei omstandig uit wat de Balkan is en waar precies Joegoslavië ligt. Terwijl ik de Chinees zo de geografische ligging van | |
[pagina 52]
| |
ons land tussen Wenen en Istanboel liet zien, begon het mij opeens te dagen hoe schematisch, dom en onvolledig wij op de Europese scholen aardrijkskunde onderwijzen. We stellen Europa voor als het onbetwiste en rotsvaste centrum van de wereld, al de rest is voor ons onbeduidend, zoals voor de Hongaarse kinderen alles onbeduidend was wat niet tot Magyarorszag behoorde. Voor Woe-San-Pei was Europa een druiventros die aan Iberië hangt, en bij die aardrijkskundige uitweidingen van me voelde ik heel sterk de relativiteit van onze Europese visie. Hier stond Woe-San-Pei, met een duizenden en duizenden jaren rijke Chinese geschiedenis achter zich waarvan wij geen snars afweten. De Chinese muur, een fantastische architectuur, onmetelijke velden met thee en rijst, de produktie van Oostindische inkt, lak, verf, zijde, oude beschavingen met wijze godsdiensten, gasverlichting en gedrukte boeken vóór het begin van onze jaartelling, kennis van het kompas, koloniale bezittingen over de Stille Oceaan, porselein, majolica, vliegtuigen, astronomie, poëzie, en ik sta hier de beschaving aan te prijzen van Zagorka'sGa naar voetnoot4 romans De heks van Grič en De vereniging van Kroatische vrouwen van gravin Katarina Zrinjska. Het spreekt vanzelf dat ik het middelpunt van Europa ben. Ik verbaas me dat de heer Woe-San-Pei niet begrijpt dat de stad waar ik de eer had geboren te zijn het centrum van de wereld en van de beschaving is. - Dus de Balkan? Interessant! En mag ik u vragen tot welke nationaliteit u behoort? Ik voelde het bloed naar mijn hoofd stijgen. Ik vind het nooit prettig als ze naar mijn nationaliteit vragen. Want wees nou eerlijk! Tot welke nationaliteit behoor ik eigenlijk? Toen ik op de openbare school zat, gooiden wij de ruiten van het station in en riepen ‘Foei!’ tegen de Hongaarse ‘ban’, we voelden ons net zulke helden als Stjepko Gregorijanac uit Zlatarevo ZlatoGa naar voetnoot5 en ik was Kroaat, aanhanger van StarčevićGa naar voetnoot6 en KvaternikGa naar voetnoot7, fervent aanhanger van het maximalistische Kroatische programma. Puur Kroaat. Totaal Kroaat. Superkroaat. Later, in de tijd van de resolutie van Rijeka, riepen we: ‘Rakodcaj, smeer 'm dan, Fuček,Ga naar voetnoot8 dat is onze ban!’, we waren scholastici die het compromis ten bate van | |
[pagina 53]
| |
de Servo-Kroaten aanvaardden en we droegen Djura Šurmin, onze wijze man en vader des vaderlands, op de schouders. Vervolgens werden wij liberalen, kosmopolieten, progressieven, nationaal onverschillig, en lazen we De Klok van de zich ‘Herzen’ noemende Milček Marjanović.Ga naar voetnoot9 We waren Joegoslaven in engere zin, dat wil zeggen in cultureel opzicht. Ieder van ons trok aan een leidsel de gipsen appelschimmel van Marko KraljevićGa naar voetnoot10 mee voor representatieve doeleinden, de beeldhouwer Meštrović en ons hele volk. Ons volkslied klonk ons in die tijd als een aria uit Donizetti's ‘Lucia Lammermoor’ en de IllyriërsGa naar voetnoot11 waren lui van niks, schijnheiligen en vrekken, kanunniken, een Oostenrijkse adellijke zwart-gele troep. Wij waren Serven, wrekers van KosovoGa naar voetnoot12, of Panslaven, en we spraken over het Slavendom als over een organische eenheid. Wij Slaven! Van Alaska tot Stenjevac! Wij Hussieten, Gods krijgers - wij Podbipienta's en Kmičići, wij Pan Wolodyjovwski'sGa naar voetnoot13 en Dostojevski's! Wij Tolstojs en Solovjovs! Tijdens het Oostenrijkse bewind erkenden we geen Kroaten, wilden we niet weten van de FrankistenGa naar voetnoot14, die zwart-gele idioten, en logen we in het buitenland dat we Serven waren. (Ik herinner me hoe ik een hele ochtend geredetwist heb met een of andere landmeter op een Franse boot om hem uit te leggen dat ik geen Oostenrijker maar een Kroaat was. Ik noemde hem het Italiaanse Lombardije in de Piemontese tijd, het niet-bevrijde Elzas-Lotharingen, maar de man kon niet begrijpen wat ik nu eigenlijk was. Toen verklaarde ik hem met veel bravoure dat ik een Serviër was, en dat snapte hij meteen, hij feliciteerde me met onze roemruchte artillerie. Wij waren dus Serven, de moordenaars van ObrenovićGa naar voetnoot15, de wrekers van Kosovo. Piemontezen! Maar toen werden wij zelf slachtoffers van Piemonte, en nu zijn | |
[pagina 54]
| |
we uiteraard geen Piemontezen meer. We hebben ook de Panslavisten van graaf Bobrinski, Wrangel, Raspoetin en tsaar Nicolaas meegemaakt, en daar hadden we ook niet veel aan. Wat zijn we nu? Oostenrijk is uiteengevallen, dus Oostenrijkers zijn we niet meer. Serven zijn we ook niet, want waarom zouden we liegen dat we dat zijn als het niet waar is! Joegoslaven zijn we evenmin, want als Joegoslaaf-zijn betekent wat de veldheer Stepa Stepanović of een der Joegoslavische monopolisten, Jurica Demetrović, wil, wie kan dan nu, als hij goed snik is, met hen samen Joegoslaaf zijn? Ons blijft derhalve niets anders over dan het hoofd met as te bestrooien en terug te keren in de schoot van het onmogelijke en bespuwde Kroatendom, waarop Stipica RadicGa naar voetnoot16 al dertig jaar lang een en dezelfde dronken toast uitbrengt. - Tot welke nationaliteit ik behoor, mister Woe-San-Pei? Ik ben een Kroatische convertiet. (Ik wilde de Chinees eerst vertellen dat ik geen enkele nationaliteit bezat. Dat ik tot een taalgebied behoor dat nog niet is uitgekristalliseerd. Ook dacht ik erover hem wijs te maken dat ik Serviër was. Dan zou hij strijkages maken voor mijn Servendom, een paar complimenten uitspreken aan het adres van ‘onze Servische artillerie’, en alles zou een internationaal harmonieuze vorm aannemen in de geest van de Geneefse Volkenbond). - Dat is interessant! U bent een Kroatische convertiet! Wat houdt dat in? Ik heb nooit van die godsdienst gehoord! - De Kroaten, meneer Woe-San, zijn een natie en geen godsdienst! Ze zijn een lichaam zonder botten. Er worden bij ons zelfs lucifers met propagandistische doeleinden verkocht met het opschrift dat wij een volk zonder nationaliteit, een lichaam zonder beenderen zijn. In onze hoofdstad zijn in de cafés affiches aangeplakt waarin de Kroaten officieel worden opgeroepen Kroatisch te spreken. Ik ben een dergenen die zich van zijn nationaliteit heeft losgemaakt, maar die in deze tijd van nationale wedergeboorte bekeerd is en gehoor geeft aan de Kroatische oproepen in de koffiehuizen. Ik spreek nu weer Kroatisch! Het Kroatendom is dus een soort taal! - Wel, dat is buitengewoon belangwekkend! En hebt u tot voor kort Keltisch gesproken, zoals de Ieren? - Nee, meneer Woe-San: wij spreken Servisch. Ja, Servisch! (Ik wilde zeggen ‘Joegoslavisch’, maar ik vond het te gek om zo schaamteloos te | |
[pagina 55]
| |
liegen. Immers, ondanks al die Joegoslaven is er geen Joegoslavische taal...). - Servisch! Wat interessant! Maar ik meen toch dat u zei, als ik me niet vergis, dat u uit Joegoslavië komt? - Ja, ik kom uit Joegoslavië. Maar Joegoslavië is een multinationale staat. Het is een staat die uit verschillende volken bestaat; daaronder zijn de Serven en een klein aantal Kroaten. - Van de Serven heb ik gehoord. Die hebben een geweldige artillerie! En, ik geloof een beeldhouwer die tot zijn zestiende herdersjongen was, zoals Giotto! Dus u komt eigenlijk uit Servië? Dat is een begaafd volk! - Nee, ik kom niet uit Servië. Uit Kroatië, of eigenlijk uit Servo-Kroatië. Of uit Kroato-Servië. Liever gezegd, uit shs-ie (De Slovenen liet ik expres weg, om de Chinees niet met een derde problematische S te verstrikken in de warwinkel van onze staatkundige problemen). Uit Servo-Kroatië! Uit Kroato-Servië! - Dus dan komt u niet uit Joegoslavië? - Jawel! Ik kom uit Joegoslavië. Alleen, onze staat heeft meerdere namen. - Dan is uw volk dus een veelnamig volk, en uw staat een veelnamige staat. Wonderlijk! - We zijn in feite even veelnamig als de Britten in Canada en Texas, die Amerikanen en Britten zijn, maar geen Engelsen! Een taal voor twee naties. Net zo'n probleem als de Provençalen en de Elzassers. De Belgen en de Corsicanen. De Vlamingen en de Nederlanders. De Denen en de Hannoverianen. De Zweden en de Noren... - Dat is bij jullie in Europa allemaal erg gecompliceerd! - Tja, meneer Woe-San, onze eeuwenoude cultuur heeft dat Babylon van volken door elkaar geschud... - Goed, u zegt dat u Servisch sprak, maar daarmee opgehouden bent. Wat spreekt u dan nu? - Kroatisch! Ik spreek nu Kroatisch. De Serven, die zijn een staat en een artillerie, maar de Kroaten zijn een staat geweest, alleen was er in die tijd nog geen artillerie (dat was duizend jaar geleden!). - Jaja. En wat voor verschil is er tussen de Servische en de Kroatische taal? - Het accent, meneer Woe-San. De Serven beklemtonen de eerste lettergreep, de Kroaten gewoonlijk de tweede of derde, of andersom. Er zijn bovendien enkele verschillen in ‘kwantiteit’ bij het uitspreken van zekere klinkers (een oude, middeleeuwse gewoonte met een speciale moderne intonatie), maar dat is voor een niet-Servo-Kroatisch oor erg moeilijk te horen. - Dus dat nationale onderscheid van intonatie is volkomen subjectief? Bestaan er speciale tekens voor die intonatie van u? - Jawel, maar alleen in oeroude boeken, die door een paar hogepriesters als een bijzonder geheim bewaard worden. | |
[pagina 56]
| |
- Dus die intonatie van u is een wonderlijk mysterie? - Ja, zo is het. - En is dat het enige wat u van elkaar scheidt? - Nee, niet alleen dat. God scheidt ons! - God? Hoe bedoelt u? Op de hele wereld verbindt God de volken, hij to scheidt ze niet! - Ja maar, ziet u, bij ons is dat net andersom. De Serven hebben op hun bankbiljetten het devies ‘God behoedt Servie’. En de Kroaten geloven dat God met hen is: ‘God en de Kroaten!’ Er is nog niet besloten aan welke kant God zal staan - aan de Servische of Kroatische. - Dat begrijp ik niet. Zijn er twee goden en één volk, of twee volken en één God? - Het zijn twee volken en één God. - Vreemd... Hoe kan die ene God twee volken scheiden? - Dat kan hij! Er is één God, maar er zijn twee kerken. De Kroaten geloven dat de vrouw een kind kan baren als maagd, de Serven beweren uit ervaring te weten dat dat onmogelijk is. Nog geen enkele Servische heeft tot nog toe als maagd een kind gekregen. - En de Kroatische vrouwen kunnen dat wel? Dat is buitengewoon! Dan zijn die Kroaten van u een esoterische sekte! - Ja! Dat zijn twee fundamentele dogma's die de Kroaten en Serven in twee kampen verdeeld hebben. De strijd over die vrouwenkwestie duurt al meer dan anderhalfduizend jaar. - Ongelooflijk! - Tja. Bovendien is de vraag nooit opgelost of de Serven de Kroaten bevrijd hebben of de Kroaten de Serven. - Bevrijd hebben? Dan is er dus een politieke kwestie aan de orde. - Natuurlijk is het een politieke kwestie! De Serven hebben Kroatië bezet met kanonnen en generaals. Ze hebben namelijk een glorieuze artillerie, zoals u trouwens al weet. - Dan was er dus oorlog tussen de Serven en Kroaten? - Nee, ziet u, het eigenaardige is dat er tussen de Serven en Kroaten nooit oorlog is geweest! De Serven hebben de Kroaten bevrijd en daarna meteen onderdrukt zonder oorlog. De oorlog begon pas vlak nadat er vrede gesloten was. - O ja? Dat is paradoxaal. Hoe kan er een oorlog beginnen als er vrede is? Maar u zei dat de Kroaten ook de Serven bevrijd hebben en dat men niet weet wie wie bevrijd heeft. - Dat is zo! De Kroaten zijn vredestichters, een soort Gandhi-aanhangers en republikeinen. Ze bevrijden de Serven van een grondwettelijke factor, van de artillerie en van de Servische vrijheid! Zelf bevrijd en onderdrukt, bevrijden zij als krijgsgevangenen de bevrijders met hun | |
[pagina 57]
| |
idee van vrede, hun republikeinse gezindheid, hun vredelievendheid, en zo veranderen zij van vredestichters in veroveraars! - Dat lijken me stuk voor stuk contradicties. - Meneer Woe-San-Pei! U kent de moderne Europese filosofie niet! Hegel! Hebt u nooit van Hegel gehoord? Jammer! Op contradicties is onze hele Europese ontwikkeling en vooruitgang gebaseerd. De Servische these luidt: Ik ben het Servendom. Kaas is Servische kaas, uien zijn Servische uien. Het heldhaftige Servische verleden, de Servische taal, de Servische dynastie, de Servische tabak, het Servische varkensvlees, de Servische literatuur, de Servische overwinning, het Servische geloof, de Servische God, de Servische Literaire Bode. En de Kroatische antithese is: Ik ben het Kroatendom! De Eerste Kroatische Spaarbank, de Eerste Kroatische Wasserij, de Kroatische Literaire Vereniging, de Eerste Kroatische Hulp voor Kroaten, de Eerste Kroatische Eendracht, de Eerste Kroatische Unie van Kroegbazen, Brandweerlieden, Kleinhandelaren en Sodawaterverkopers! Dat is de antithese. These en antithese leveren de synthese. - En wat is de synthese? - De synthese is het Joegoslavendom! Wie niet in dat synthetische Joegoslavendom gelooft is een landverrader, en wie zo'n landverrader doodschiet is een held, is een motor, een initiator van de eenwording: hij is een geniale schepper van de nieuwe staat, want hij vertegenwoordigt de idee van de eenwording, zoals Mazzini, zoals Cavour! Zoals Svetozar Pribičević.Ga naar voetnoot17 Ik praatte zo nog wat door met de Chinees Woe-San-Pei over het Dinarische type, het Pannonische type, het type van de Morava en Vardar, over de perifere invloeden van renaissance en barok, over de grote Europese drang naar het oosten, en dat alles met enige stemverheffing, met opgeheven hoofd, pathetisch, met gesloten ogen, om de Chinees, en ook 'n beetje mezelf, ervan te overtuigen dat wij een geniaal ras zijn, een begaafd ras, het ras van de toekomst, een jong en veelbelovend volk, - alsof ik een middelbare scholier was. Maar het was allemaal niet waar, alles was gelogen en verzonnen, als het voorwoord bij een geïllustreerde catalogus van onze kunst in het buitenland, waarin het gaat over de volksepen, over Giotto, over herders, het ras en onze roeping als ras, over de grootse profetische geste van onze generatie. | |
[pagina 58]
| |
2. Door het treurige LitauenWie van Berlijn naar Eidkunen aan de Litause grens reist, voelt zich bij elke kilometer meer in Azië. Het station in Kants Koningsbergen ziet er in de gelige, roetige ochtendschemer precies zo onsympathiek uit als dat van Sisak. Je keert uit het tot een bordeel verworden Europa terug a in de ‘Pannonische zone’, van de zuider- naar de noorder-Balkan. Na overdekte, schoongeveegde perrons met geëmailleerde opschriften, orkestrions, automatische blusapparaten en automaten voor chocola, zien we nu perrons zonder overkapping, beroete wachtkamers, sneeuw die de openstaande wagondeur komt binnenstuiven, tafeltjes waar koffie op gemorst is en dollars als internationale valuta. Op de stations witte Poolse adelaars op rode schilden, spoorgerinkel, uniformen, gendarmes, douaniers, grensovergangen, de internationale politieke situatie wordt getekend door provisorische houten barakken, wachthuisjes en een oorlogsstemming alsof je door militaire kampen rijdt. Legergamellen, verzegelde wagons, bewapende infanterie, kortom, als je van de Balkan naar Moskou reist moet je de grenzen nemen als een paard bij een steeple chase de hindernissen. Eerst de Balkan-hindernis, dan de Oostenrijkse christen-socialistische hindernis, de Masaryk-barrière, die van Eeert-Noske-Stines, de Poolse met de tweekoppige witte adelaar en ulanen met vlaggetjes, dan die van Hindenburg in Oost-Pruisen en ten slotte de Litause en Letlandse. Met acht prikkeldraadversperringen heeft de Volkenbond de Balkan van Rusland afgeschermd, en wie niet in een blokkade gelooft moet maar eens naar Moskou reizen, dat verschrikkelijke centrum van de bolsjewistische besmetting, dat met acht Europese quarantaines is afgeschermd, en meemaken hoe de koffers acht keer worden opengemaakt en alle verdachte personen, gedachten, boeken, kranten, ja zelfs closetpapier in verzekerde bewaring wordt genomen. Verder naar het oosten komt men uit de zone van slaapwagens in die van een woest nationalisme en onuitgeslapen groene gezichten die uitgeput en primitief gapen, van een leven dat niet gewapend is tegen de slagen van het lot. Zonder hulpmiddelen zoals rouge, Ubigan of sigaretten met gouden mondstuk, de ochtendkoffie bedorven door een stinkende krant, voetbal of politiek. Hier huist men weer te midden van drassige akkers, samen met de koeien, primitief, rauw, Aziatisch. Precies om elf uur verorbert die figuur daar zijn Brotchen, rookt een Batszary of Masary-sigaret, stemt op de d.n.p. (Deutsch-Nazionale Partei) of de s.d.p. (Sozialdemokratische Partei Deutschlands), reist met zijn koffer van gevulcaniseerd hout, spreekt over de kracht van zijn volk (het hoofdartikel in zijn partijblad napratend als een grammofoon ), en | |
[pagina 59]
| |
in een keurslijf gezeten leidt hij een geordend leven. Maar hoe meer u naar het oosten komt, hoe vaker u lieden in primitieve ordeloosheid zult aantreffen, mensen die zich niet over treinrails voortbewegen, maar die wegrotten in onnoemelijk lijden en zinloze, boerse, Aziatische zuchten slaken. De trein gaat bij Eidkunen de Oostpruisische grens over en komt bij Virbalis (Virballen) op het grondgebied van de republiek Lietuva, het oude hertogdom Litauen, een land zonder hoofdstad, want Wilna wordt door de Polen bezet gehouden en Kaunas-Kovno, de oude Russische vesting aan de Njemen, lijkt meer op een geïmproviseerde nederzetting dan op de hoofdstad van een souvereine Baltische republiek. Litauen is een ketel waarin de Russisch-Pools-Duits-Litaus-Joodse problemen flink borrelen. Naast het open vraagstuk van de Poolse corridor bij Dantzig en de zone langs de Weichsel vormt dat hele Litauen niets anders dan een nieuwe hinderpaal en quarantaine, bewaakt door de figuranten van de vrede van Versailles, in de bekende Engelse khaki-overjassen en uniformen die enigszins op de Griekse lijken. Met zijn verwoeste boerenhuisjes met rieten daken, akkers, verspreide stukken bos doet dat treurige Litauen in veel opzichten aan ons lieve vaderland Kroatië denken. In de hoofdstad Kaunas komen zeven politieke dagbladen uit, en in het parlement hebben de clericale agrariërs en baronnen het voor het zeggen, en al het land links en rechts van de spoorlijn is doorploegd met loopgraven. Als u soms in Galicië bent geweest: een zelfde stemming als in Kolomej of Rozniatow bevangt u - die graven van gevallen helden met verrotte kruisen waar vette kraaien op zitten, die windmolens, die heldere horizontale rijen lichtjes boven de vlakte, dat alles vermoeit door zijn eentonigheid en wekt een desolate indruk. Rottende gelige klei, lappen smeltende sneeuw, berken, ondergelopen akkers vol troebele plassen, bossen in de verte, en de boeren met hun gezwollen, ronde, rode gezichten die vee hoeden en tabak spuwen - dat alles is vol melancholie van mistige regendagen, wanneer in de wagons een damp hangt als in een badkamer en alle uitlaten van de trein een dikke witte rook uitblazen. Naast mij zat een jonge vrouw, van nog geen twintig. Ze had een gezwollen gezicht, uitstekende jukbeenderen en lippen die zo gezwollen waren dat ze van zuiver bloed leken. Ze liet haar vingers kraken, kneep nerveus haar handen dicht en vouwde ze om haar knieën, en door dat voortdurende zenuwachtige wrijven en de intensieve toestroom van bloed onder haar vingertoppen leken haar nagels nog zwarter en vuiler dan ze al waren. Haar handen waren bezweet en klef, met dikke gezwollen aderen, en ze zocht jachtig iets in haar mof, wiste haar gezicht af met een vuile zakdoek, streek met het topje van haar duim langs haar | |
[pagina 60]
| |
oogleden en zuchtte diep, met haar hoofd tegen de groenige ruit geleund. Het was een ouderwets klein raampje van een derdeklas Russische treinwagon, geverfd met roodbruine olieverf die nog vers rook. Langs dat raam trok langzaam van alles voorbij: telefoonpalen, velden, akkers en ergens in de verte een ingevallen houten hut waaruit vochtige rook kringelde en naar de grond zakte. De vrouw leunde moe en neerslachtig haar hoofd tegen het raam en keek een vlucht kraaien na. Haar ogen waren onrustig en behuild. Ze had een kraag van oud, geel, versleten kattebont en net zo'n mof, waaruit ze plukjes haar trok die op haar rok vielen, waaronder zich strak een zachte vrouwendij aftekende. Een verregende groene veer van haar hoed viel telkens met een boog over haar gezicht; ze streek van tijd tot tijd, gelijk met het schudden van de trein, met een machinaal armgebaar die groene nattige veer weg, en ook de dikke haarknot in haar nek die met een goedkope haarspeld met grote glazen kraal werd bijeengehouden. Tegenover haar zat ineengedoken en iets voorovergebogen een rossige man, minstens dertig jaar ouder dan de vrouw, met een versleten bolhoed op, diep over zijn voorhoofd, hij had afgetrapte overschoenen aan en een al even gehavende oude bontjas. Met zijn rechter onderarm op zijn rechterknie leunend, fluisterde hij de jonge vrouw iets toe. De a stem van de man (die boven de vijftig moest zijn) trilde nerveus; zijn dunne, rossige, borstelig uitstaande snor bewoog heen en weer boven zijn lippen. Hij sprak zachtjes, maar in dat gefluister was toch iets onderdanigs en een nauwelijks te onderdrukken lust te onderscheiden, alsook een zekere bezorgdheid en een poging om haar met een omhaal van woorden van iets te overtuigen waar hijzelf nauwelijks in geloofde. De vrouw zuchtte, luisterde onverschillig naar zijn gefluister en keek door het raam naar de wolken en de bossen; ze knabbelde aan een plakje chocola, gewikkeld in gekreukeld zilverpapier. De man en de vrouw spraken Russisch en ik kreeg de indruk dat het ging over zwangerschap en alle complicaties die zich voordoen wanneer een nieuwe mens zijn komst op deze aardbol heeft aangekondigd. Hij praatte, praatte en praatte, zocht in de zakken van zijn bontjas naar nieuwe plakjes chocola, haalde het zilverpapier eraf en bood ze de vrouw gedienstig aan, en zij knabbelde, zuchtte, zette de veer recht, zocht iets in haar mof, veegde haar gezicht met haar zakdoek af, zodat te zien was dat zij het moeilijk had en dat ze niet veel geloofde van al wat die man tegenover haar vertelde. Het waren Russische emigranten, naar later bleek. Hij zou een kolonel zijn, zij een generaalsdochter. Hij een getrouwd man met vijf kinderen, en zij was elf geweest toen de revolutie uitbrak. Enzovoort, enzovoort. Naast ons zaten juwelenhandelaren uit Riga; een dikke joodse vrouw | |
[pagina 61]
| |
met eindeloos veel proviand en een man die zich voorstelde als fabrikant in smeerolie en groothandelaar in olie voor ikonenlampjes was. De jodin at, schilde sinaasappels, tikte op hardgekookte eieren, sneed een zware chocoladetaart en een stuk ham aan, terwijl de smeeroliefa-brikant (een joodse Russische emigrant) op de bolsjewieken schold. Hij was eigenlijk geen smeeroliefabrikant, maar een musicus. Fabrikant van smeerolie was hij pas in de emigratie geworden, uit nood. Maar zonder muziek kwijnde hij weg, zei hij, en aan dat verlangen zou hij ten slotte sterven. Dat hij zijn idealen niet had kunnen verwezenlijken, daaraan waren de bolsjewieken schuld. - En wat voor musicus bent u dan eigenlijk?, vroeg hem een Litause student die uit Jena met vakantie naar huis ging. - Ik ben klarinetvirtuoos! Alle opera's ken ik uit mijn hoofd! Ik was dirigent van een militair balalaika-orkest in Kazan in 1920, toen KoltsjakGa naar voetnoot1 optrok naar de Wolga. Toen hebben de roden me overgenomen, en hetzelfde orkest heb ik in Moskou in het Bolsjoj Theater gedirigeerd in een wedstrijd voor legermuziek! Maar die tyrannie kon ik niet verdragen. Ze laten je daarginds niet als mens leven! En nu gaat het me goed met mijn fabriek! Ik heb zevenentwintig man in dienst en ik ben smeerolieleverancier aan de spoorwegen van de staat Litauen (Lietuvas Gelzkelis). Als we in Sjavla zijn zal ik u mijn fabriek laten zien! Die is vlakbij het station! En u, meneer, u bent uit Servië, nietwaar? - wendde de smeeroliefabrikant zich tot mij met een soort serviel glimlachje. (Doordat men de hele dag in dezelfde coupé reist, weten de reizigers dank zij de talloze controles wie je bent en waarheen je reist, want de passen worden collectief bekeken). - Ja, ik ben uit Servië. - Maar waar ligt eigenlijk dat Servië? - Aan de Adriatische zee. - Ah zo? (Je ziet dat hij geen idee heeft waar de Adriatische zee zich bevindt). - En dat Servië is een orthodox-christelijk land, nietwaar? - Ja zeker! Orthodox! - Dan zijn er dus ook ikonen in Servië? - Natuurlijk hebben we ikonen. Hoe kan een orthodox land zonder ikonen! - En hebt u olie voor de ikonenlampjes? - Ja vanzelf Waarom vraagt u dat? - Ja, ziet u, ik heb nog twee wagons eersteklas olie voor ikonen, die zou eventueel naar Servië getransporteerd kunnen worden. Wat denkt u | |
[pagina 62]
| |
daarvan? Hè? Wat? Da's een goed idee! Dat Servië ligt ergens bij Boedapest. En in Boedapest woont de broer van wijlen mijn moeder! Dat is niet ver! Dat is over de Poolse grens! Dat zou geweldig zijn! Twee wagons eersteklas olie voor de dagprijs in Riga! Doet u het? Wat? Hè hè! Zullen we zaken doen? Hè hè! - Maar waarom transporteert u uw olie niet naar Rusland? Dat is ook een orthodox land, en veel dichter bij dan Servië. - In Rusland zijn nu de joden aan de macht, daar is geen orthodoxie meer, antwoordde de joodse leverancier van ikonenolie mij grimmig en somber. - En u reist helemaal naar Moskou, klonk een stem bij het andere raampje van de coupé, en dat was kennelijk tot mij gericht. - Ja! Naar Moskou! - Dan snap ik waarom u uw handen met eau de cologne waste! Hè hè! - Hoe bedoelt u? - U begrijpt best hoe ik dat bedoel! Ik bedoel dat net zoals ik het bedoel! Die laatste woorden beklemtoonde de onbekende heel energiek en veelbetekenend. Hij stond nerveus op en kwam op mij toe. Het was een soort psychopaat, ongewoon lang van stuk, donker van huid, in een zwarte rokjas met een dunne veterdas, geknoopt in de vorm van een rechtopstaande acht, waarvan de lussen tegen zijn hemd op zijn borst bungelden. De man was me al meteen opgevallen door zijn gestalte en zijn grote diepliggende ogen, bedekt met ongewoon gerimpelde oogleden. Hij blies zenuwachtig en asthmatisch rook door zijn verrotte, zwarte tanden. Terwijl hij met zijn linkerhand zijn pince-nez afzette, veegde hij met duim en wijsvinger van de rechterhand in een vreselijk vieze en vette handschoen onophoudelijk en nerveus in zijn ogen, die blijkbaar prikten of jeukten. Ik voelde mij in een heel vreemde situatie. Tien of vijftien minuten tevoren had ik inderdaad mijn vuil geworden handen met eau de cologne gewassen (want ander water was er niet in deze wagon), maar ik begreep op dit moment volstrekt niet wat deze halvegare van mij wilde. - Wat hebt u? Wat wilt u van mij? - Wij weten maar al te goed met wie we te doen hebben! Daarginds vloeit het bloed, maar u wast hier uw handen met eau de cologne! Het gaat u hier kennelijk voor de wind! - Waar daarginds? Wat voor bloed? Wat is er? Wat wilt u van me? Ik duwde de lange slungel van een psychopaat van me af, overtuigd dat het tot een vechtpartij zou komen. - Foei! Schande! U zit hier uw handen te wassen met eau de cologne, en daarginds stroomt het bloed! Bah! Weg met de joden! De joden eruit! | |
[pagina 63]
| |
Hij spuwde hysterisch en uitdagend voor mij op de grond. Ik wilde hem een tik op zijn pince-nez geven, en zo vielen wij beiden over de Russische kolonel-emigrant en het vrouwtje heen. De kolonel, helemaal verdiept in zijn eigen intieme probleem, sprong opgewonden op en begon met luide stem te roepen: jullie hebben ons alles afgenomen, beroofd hebben jullie ons, en nu gaan jullie hier nog vechten? Hopsakee, terug, of ik sla jullie dood! Ik maak jullie af als honden! Hup! Joods hondenpak! - Foei! Schande! Foei, foei, spoog de hystericus met de pince-nez, en in de coupé ontstond een algehele commotie. De dikke jodin zei met volle mond iets onsamenhangends en toonde haar tanden die onder het eigeel zaten; de ‘smeeroliefabrikant’ fronste ernstig zijn wenkbrauwen, en dat ongelukkige wijfje met de kraag van oud geel kattebont, zo sympathiek in haar droefheid, keek me aan met een blik vol haat. Op dat ogenblik, toen het er naar uitzag dat een vechtpartij en een schandaaltje onvermijdelijk waren, kwam een Litause spoorwegman me te hulp, hij drong zich naar voren en begon de mensen in het Litaus iets uit te leggen. In die verwarring en het tumult maakte ik me lafhartig (opportunistisch) uit de voeten, ging naar een andere wagon en bleef daar in de gang staan, waar het vuur in een hoge ijzeren kachel vlamde en het naar goedkope steenkool rook. Het was zonneklaar. Allen tegen een! De psychopaat, de kolonel, de smeerolie-fabrikant, de dikke jodin, zij leken allemaal precies op onze psychopaten, onze smeeroliefabrikanten en onze dikke jodinnen! Later zou de spoorwegman me uitleggen dat die lange idioot een aan lager wal geraakte agent provocateur was. En u reist naar de Unie? (Het was voor het eerst dat ik iemand dat woord ‘Unie’ hoorde uitspreken: de Unie van Socialistische Republieken). - Ja, ik ben journalist en reis naar de Unie voor studie! - En ik heb in het Rode Leger gediend! Ik ben Litauer, en ik was in negentienzeventien als artillerist in Galicië! Toen zijn we allemaal rood geworden! Maar ik ben drie jaar geleden teruggekomen, mijn gezin is hier! Mijn vrouw en twee kinderen! Toen vertelde hij over Litauen, het parlement, waarin vier sociaaldemocraten zaten, maar die vier waren niets waard. Het kan allemaal niet lang duren! Het land teert op een Engels conto, en vroeg of laat zal het tot de Unie toetreden! Buiten ging het schemeren. De ontelbare graven van gevallen soldaten, de strepen van loopgraven door de akkers heen, hier en daar een versterkte stelling van een zware batterij, grijze wolkenvelden waaruit sneeuw begon te dwarrelen, dat alles leek me zo vreemd. En saai en triest. Op de stations stapten boeren en boerinnen uit, traag en onhandig, met bundels in katoenen doeken, bij de vier punten bijeengebon- | |
[pagina 64]
| |
den. Op een groter station, dat bij een stad scheen te horen en met acetyleen was verlicht, stond een hele compagnie infanterie met muziek. Douaniers, gendarmes te paard met sporen, meisjes op het station, kleinburgerlijke provincialen en een generaal die met onze trein aankwam en door de erecompagnie van infanteristen werd opgewacht. Er klonk een Litaus commando, de muziek zette in, de generaal met gouden epauletten onderhield zich met een paar heren in burger en schreed toen langs het front van soldaten. De trein kwam langzaam in beweging, en nog lang hoorde je in het halfdonker het koper van de militaire kapel schallen, als een dodenmars onder de grauwe, laaghangende hemel vol kraaien. In de wagons werden vooroorlogse olielampen aangestoken die beverig flakkerden en waarvan de pit zwart walmde; schaduwen trilden op de houten banken, en joden in zwarte kaftans streken over hun krullende baarden, legendarische Russische moezjiks met kortgeknipt haar zaten hun voetwindsels te drogen, spogen en pulkten in hun neus, en een schuchter jong vrouwtje, stil en ineengedoken als een verregend vogeltje, stak voor een raam een vetkaars aan en las Oswald Spenglers Preussentum und Sozialismus. Zij was een Duitse onderwijzeres uit Riga die zich voor Spengler was gaan interesseren toen hij het vorig jaar in Riga een lezing had gehouden op uitnodiging van de Koerlandse Deutsche Bund. Maar iedereen was teleurgesteld geweest in die Spengler. Het is een saaie, al wat oudere, dikkige professor (een verwaande megalomaan), die aan die lezing dik verdiend heeft. De Koerlandse Deutsche Bund moest een retour slaapwagen eerste klas voor hem betalen plus zijn toegangsbewijs, en hij kwam, was in een halfuur klaar met zijn lezing en zei tijdens het banket geen woord. Wat een onsympathieke ingebeelde dwaas! | |
3. In de slaapwagen Riga - Moskou
| |
[pagina 65]
| |
Russische nosilsjtsjiki (kruiers) met witte voorschoten, het gefluit van Russische locomotieven dat als scheepssirenes klonk, de twinkelende lichten, het schreeuwen van de koetsiers en de drommen voetgangers, alles resoneerde in rappe beweging en een chaos van stemmen als een onvervalste Strawinsky. Op het Moskouse station stond de Russische trein gereed, verwarmd, electrisch verlicht, terwijl het personeel de bedden in de slaapwagens met schone witte lakens opmaakte. De Russische slaapwagens zijn breed en comfortabel als Pullman sleeping cars, er wordt thee geserveerd, in de wasgelegenheden is stromend warm water - zodat alle passagiers het vergoten bloed kunnen afspoelen. De steward van onze wagon, in een zwart Russisch ‘bolsjewistisch’ overhemd, verzekert ons dat er morgen aan de Lets-Russische grens in Zilupe een restauratiewagen zal worden aangekoppeld en legt aan een Engelsman in het Frans het verschil tussen ‘lit’ en ‘lat’ uit. De lit is de Litause munt, de lat de Letse. De lat is iets duurder dan de lit, maar samen zijn ze nog steeds niet veel waard. Riga is de hoofdstad van de republiek Letland. Het Servisch-Kroatisch-Sloveense koninkrijk heeft noch Litauen, noch Letland erkend, daarom moest ik aan Letland iets van achthonderd dinar betalen voor mijn transit, zonder het recht in het land te mogen verblijven. Moe van de reis en van de vorige slapeloze nacht, nieuwsgierig om de stad te zien waaruit Richard Wagner vanwege zijn schulden gevlucht was, ging ik naar de chef van de stationspolitie en verzocht hem mijn verblijfsvergunning met een etmaal te verlengen; maar alweer had ik de eer, ook hier aan de Baltische kust, te ervaren dat de politiementaliteit overal dezelfde is. Een sergeant uit de dertigjarige oorlog, een reus van een kerel, kloof aan een ganzepoot en legde mij iets uit in het Lets, en zo slaagden wij er niet in elkaar te begrijpen. Mijn these was dat vrouwe Letland, die zo vriendelijk was geweest mij achthonderd dinar afhandig te maken, mij in deze nacht van storm en sneeuw wel onderdak kon verlenen; de reus van een officier wierp tegen dat in het reglement alles zwart op wit stond... O ja! Ik mag niet vergeten te vermelden dat mij die hele avond de vraag dwarszat waarom het in alle politiebureaus naar dezelfde mentaliteit stinkt en waarom alle kwispedoren bij de politie met zaagsel zijn gevuld? Dat intermezzo bij de politie bedierf de stemming van een zo vrolijk begonnen sneeuwnacht: die hele nacht droomde ik in de trein van een onbekende stad aan zee in de lente, met bloeiende struiken en gouden, piepende hanen op de windwijzers, met de geur van de zee en van teer in het zilveren licht, maar ik werd achtervolgd door zwarte gebochelde straatvegers met smerige zware bezems. De situatie in onze slaapwagen was uitermate ingewikkeld en verward. | |
[pagina 66]
| |
De meest gedistingeerde persoon in de hele wagon was ongetwijfeld een Perzische minister - een heer vol oosterse waardigheid, met donkerbruine teint, in gezelschap van twee dames en een jongen van veertien die een bolhoed droeg. De bediende van de minister, een reus van het Dinarische type, voorzag het gezelschap van thee en warm water, schoor de minister, bracht zijn bevelen over en stond als bemiddelaar tussen Zijne Excellentie en de gebeurtenissen in de wagon. In de coupé naast de Perzische minister reisde de heer Eierstangler, grootindustrieel en zijdefabrikant uit Sjanghai, met zijn vrouw en zijn secretaris. Zij keerden met de Trans-Baikal expres uit Berlijn naar Sjanghai terug na een bezoek van drie maanden aan Europa. Mevrouw, een Semitisch type, maar met Mongoolse rechte spleetogen en met een eindeloze massa toiletbenodigdheden (necessaires, flesjes, kussentjes), was een vervelende, verwende dame, die de hele dag steeds maar in hetzelfde geïllustreerde blad van Ullstein bladerde en het dan weer in het bagagenet terugsmeet. De secretaris was een onpersoonlijke, onderdanige figuur, met een aristocratische, op z'n Mongools gekamde zwarte snor. De bediende van de heer Eierstangler, Victor, reisde met ons mee in een derdeklas slaapcoupé en trad nauwelijks op de voorgrond. De Eierstanglers dronken hun eigen mineraalwater, ze desinfec-teerden het waswater, wasten zich met lysol, zochten de hele dag naar wandluizen die er niet waren, waren als de dood voor tyfus, aten hygienisch verpakte biscuits, wasten hun handen in eigen bakelieten bakjes en schilden voortdurend appels, voor een goede spijsvertering. Die grootindustriële hypochonders lieten bovendien de hele reis hun grammofoon spelen, kaartten, mengden limonades, wikkelden zich in plaids, gedroegen zich kortom onrustig en koortsachtig. In de coupé naast hen sliep ik met een Russische Nepman.Ga naar voetnoot1 Aan de andere kant van ons, in zijn eigen coupé, zuchtte een andere hypochonder, een asthmatische, paralytische, tuberculeuze man met een oud, ziekelijk lichaam die na een kuur van een half jaar in een Duits sanatorium naar China terugkeerde. Hij was ook steenrijk, al zevenentwintig jaar ingezetene van China, Duitser van afkomst. De godganse reis snurkte en piepte hij alsof hij door een buisje ademde. Hij woelde door zijn bagage op zoek naar flesjes met medicijnen, kermde hele nachten in de gang, trachtte moeizaam de dubbel geplombeerde, vastgesoldeerde en dichtgelijmde raampjes te openen, hij was, kortom, wat je noemt een aardige en dierbare medereiziger. Behalve twee of drie Russen en iemand van de Duitse luchtvaart die | |
[pagina 67]
| |
op weg was naar Tsjita, reisden er nog een Armeense juwelenhandelaar uit Saloniki die in de wagon een zwarte zijden pyjama droeg, een knappe Russische actrice (terug uit Parijs), twee Engelse handelsreizigers en vier Duitse afgevaardigden van arbeidersraden naar Moskou. Een lid van hun delegatie was al in Eidkunen door de Duitse autoriteiten uit de trein gehaald, een ander werd in Riga gearresteerd. Het waren alle vier potige, sterke figuren; afgevaardigden van mijnwerkers uit het Roergebied en Hamburgse havenarbeiders. Mooie voorbeelden van partij-autodidacten, bezadigde en afstandelijke lieden die logisch-helder argumenteerden, met een intelligente kijk op de internationale toestand en met de fanatieke naïviteit van de eerste revolutionaire generatie, die nooit begrip had voor de reële afstand tussen plannen en hun verwezenlijking. Toen we de Lets-Russische grens passeerden en stopten bij de Russische grenspost Sebezj veranderde de situatie in onze slaapwagen enigszins. Bij de grenscontrole werd Zijne Excellentie de Perzische minister met zijn gezelschap uit de trein gehaald, en dat had een alarmerende uitwerking op onze medereizigers. De heer Eierstangler gooide zelf, op eigen initiatief, een Berliner Tageblatt en een Rigasche Rundschau (een Duits dagblad dat al zesenvijftig jaar in Riga verschijnt) uit het raam zodat de douaniers en beambten van de gpu (Gosoedarstvennoje Polititsjeskoje Oetsjrezjdenie: Staats-politieke Instelling; vroeger ‘Tsjrezvytsjajka’) dat contrarevolutionaire orgaan niet bij hem zouden vinden. Dat sterk nerveuze gebaar van de heer Eierstangler was geheel zinloos: in dat Berliner Tageblatt en in die Rigasche Rundschau heb ik, behalve een paar berichten over rode ‘revolverhelden’, niets kunnen vinden dat de heer Eierstangler zo zou kunnen verontrusten dat hij zijn intellectuele kompas overboord moest gooien. In elk geval had hij zich in de eerste minuut bij de overgang van die ‘onsympathieke’ revolutionaire grens van zijn oriëntatiemiddel ontdaan, zoals Petrus Christus verloochende in het voorvertrek van Kajfas, en als op dat ogenblik ergens in een spoorweg-kippenhok een haan gekraaid had zou ik hartelijk gelachen hebben. De Hamburgse afgevaardigden van arbeidersraden, tot nu toe op elk station gefouilleerd en uit de trein gehaald als verdachte individuen, lachten vriendelijk naar de jonge rode gardist die bij onze wagon stond en belangstellend de Europese en andere buitenlandse reizigers bekeek. Mevrouw Eierstangler, met haar grijze Mongoolse spleetogen, glimlachte welwillend naar de Hamburgse delegatieleden en wilde tot elke prijs een gesprek met hen aanknopen. Ze bood hun sigaretten aan, zei iets tegen hen over de solidariteit van reizigers, die lotgenoten zijn op zo'n lange reis, en betoonde zich onverwacht een heel toeschietelijke en vriendelijke dame. De Armeense juwelenhandelaar uit Saloniki be- | |
[pagina 68]
| |
gon mij te vertellen dat hij in Georgië geboren was en sympathiseerde met de Communistische Partij, en dat het communistische regime jaarlijks tienduizend Ford-motortractoren in Georgië importeerde, en hoe fantastisch het met Georgië ging. Hij schilderde zo'n rooskleurig beeld van Georgië dat ik de behoefte kreeg dat beloofde land te gaan zien, waarvan Karl Kautsky klaagde dat het zuchtte onder het Russische juk. - Luister, ik was vorig voorjaar in Odessa toen een Amerikaanse oceaanstomer die tractoren uitlaadde! En weet u, toen ik die machines op de kade opgeslagen zag kon ik me niet inhouden: ik huilde van ontroering. Stelt u zich voor! Tienduizend tractoren voor die arme stakkers, die tot nu toe alleen maar de tsaristische knoet hebben gekend! En de communisten geven hun stoomploegen en scholen. Goeie God nog aan toe! In de handen van de Russische toneelspeelster uit Parijs lag plotseling een porseleinen poederdoos met een blauw dekseltje waarop, rondom een hamer en een sikkel, met gestileerde letters stond: ‘Proletariërs a aller landen, verenigt u!’ Die poederdoos beviel mevrouw Eierstangler buitengewoon, vooral dat opschrift dat in zulke heldere blauwe letters op het deksel gegraveerd stond: ‘Proletariërs aller landen, verenigt u!’ In het stationsrestaurant van Sebezj raakte de heer Eierstangler in gesprek met een der Hamburgse havenarbeiders over de grote toekomst van de Unie van Socialistische Republieken. Als de Trans-Baikalexpres zo werd verbeterd dat hij even perfect werd als de Amerikaanse sneltreinverbindingen en als hij, de heer Eierstangler, in veertien dagen zijn goederen van Hamburg naar Peking zou kunnen krijgen, dan kan het Empire (het Britse) zijn matjes wel oprollen! Al dat geklets, dat me deed denken aan wandluizen die zich voor een lamp verstoppen, werd beslist nog overtroffen door mijn Nepman. Deze metgezel uit mijn slaapcoupé was me op het Litause consulaat in Berlijn al opgevallen. Het was een kleine, stevige, gedrongen figuur in een beverpelsmantel die zich in een auto zonder taximeter liet rijden, vergezeld van een eersteklas maîtresse in duur bont, en die in de wachtkamer van het Litause consulaat een sfeer van zelfbewustzijn en agressieve rijkdom om zich heen verspreidde. De onbekende dame in bontmantel bracht hem naar het station in de Friedrichstrasse, en vorige nacht ontwaarde ik zijn gestalte in de rode gang van de internationale slaapwagen, in een bonte zijden pyjama bedrukt met weelderige Louis XV-bloemen in allerlei kleuren. (Ontzettend!). Toen hij op het station van Riga onze gezamenlijke coupé betrad praatte hij met de baardige kruier, een Rus, over het geweten en over het tarief, waarbij hij hem tutoyeerde. - Hoeveel is het volgens het tarief? - Twee lat, genadige heer! - En hoeveel als je naar je geweten rekent? | |
[pagina 69]
| |
- Niets mee te maken, meneer! Twee lat komt me toe! - Naar je geweten, man, naar je geweten is een halve lat genoeg! Hier, een halve lat, en nu wegwezen! En daarmee uit! En hij gaf hem ‘naar eer en geweten’ een halve lat, maar de steward van de slaapwagen sprak hij met ‘kameraad’ aan! Het viel me op dat hij al in Riga instapte zonder zijn beverpels en zonder zijn dure koffers. Daar hij onder mij in bed lag kon ik in de spiegel aan de muur heel goed zien dat hij zich met zijn overjas bedekte en een kruis sloeg voor hij ging slapen. Diezelfde man verscheen de volgende morgen in een zwart Russisch bolsjewistisch overhemd en met laarzen aan; hij kocht alle Moskouse kranten en weekbladen om te zien wat er thuis voor nieuws was, want hij was naar eigen zeggen al een half jaar niet meer in zijn vaderland geweest. - U hebt geen idee hoe prettig je je thuis voelt. Wat doen een mens die Russische letters goed! - Hij bladerde de Bezbozjnik door, een atheistisch blad, en hij lachte om de karikaturen van Nepmannen en andere parasieten van het Sovjetsysteem. - Ach, kijkt u nou toch, onze Es.Es.Es.Er! (sssr, Unie van Socialistische Sovjet-Republieken). Prachtig! Kijkt u toch eens! Je zou ervan gaan grienen! Onze Es.Es.Es.Er! - Hij bewonderde de letters op treinwagons, las met geestdrift Stalins hoofdartikel in de Izvestija en gedroeg zich als een enthousiaste bewonderaar van de nieuwe orde. (Later vernam ik dat de man een van de meest geslepen speculanten van de laatste jaren was.) Zo zaten we dan allemaal in de restauratiewagen en aten kaviaar, wildbraad en pudding. We dronken thee, Kaukasisch mineraalwater ‘Esentuki’ en brandewijn, we paften lichte Russische sigaretjes en luisterden naar Majakovski op de grammofoon. Dat waren geen frivole liedjes meer uit meneer Eierstanglers kleine reisgrammofoon. Dat was geen shimmy meer, of jazzbandmuziek. Het was Majakovski die met de diepe bariton van een recitant uit de hoorn van de enorme grammofoon de restauratiewagen in schalde. Majakovski die als een Mefisto de bourgeosie beschimpte. | |
4. Aankomst in Moskou
| |
[pagina 70]
| |
gaat meer om de geur dan om het geluid, meer om de kleur dan om de vorm. U kunt vijftig opnamen van een begrafenis maken, maar er is er niet één die de intense geur van een gedoofde waskaars weergeeft, of de sterke lijkenlucht onder de zilver-zwarte baldakijn, of het doffe geluid van de eerste schep aarde die op het deksel van de kist ploft. Op de Zavrtnica of aan het Kanaal, bijvoorbeeld, wonen onze medeburgers heel armoedig en onhygiënisch, in houten krotten beplakt met teerpapier en met zinken platen. Eens heb ik honderden en honderden foto's van die menselijke ellende bekeken, die tot nadenken stemden over verdriet en melancholie en over het psychologische effect van kleur en geur. Terwijl de lens van de fotograaf (net als de pen van de verslaggever) slechts kwantiteiten registreert, zijn kleuren en geuren elementen die stemmingen in ons oproepen, die stemmingen worden dan tot perfecte objectiveringen, en zo ontstaat in ons die bepaalde gemoedstoestand die als begeleidend verschijnsel van een intensieve emotie optreedt. Driehonderd foto's van de ellendige woonomstandigheden op de Zavrtnica en aan het Kanaal spreken niet zo sterk tot ons als de geur van een baby die huilt in een donker vertrek, in een ruimte vol van de bedorven lucht van een vieze latrine, in een atmosfeer van onbeschrijfelijke, schrikbarende misère, van zweet en stank. Doorgesleten plastic zeiltjes op tafels met oude, gebarsten kopjes en in koffie geweekte broodkruimels. Het vergeelde en gescheurde krantenpapier waarmee de woningen van deze mensen behangen zijn, de vochtige verrotting van dekbedden, de muizen, het ongedierte en het vuil, - wie kan zich daarvan een voorstelling maken zonder kleur en geur? Kleuren en geuren behoren tot de mysteries van het leven, en alle schone en erotische dromen zijn verbonden met het mysterie van kleuren en geuren; daarom slaan foto's van menselijke ellende je dood door hun eentonigheid, door de saaie opeenhoping van al die mislukkingen in het leven, en pas wanneer we geconfronteerd worden met een kleur en een geur worden we ontvankelijk voor schoonheid, maar ook voor verschrikking; pas dan komt een belevenis in ons dramatisch tot leven en ervaren wij iets dat van zichzelf al treurig en miserabel is, veel treuriger en miserabeler in het licht van een moeilijk te beschrijven kleur en een moeilijk te beschrijven geur. (En omgekeerd.) Van alle geheimenissen van het leven zijn de geuren het treurigst. De geur van een lege kamer in de avondschemer, wanneer de dingen door het duister bekropen worden en er gedempte stemmen van de straat naar binnen dringen. De lucht van een leerfabriek vlak voor het gaat regenen, een verbrande autoband, vochtig hout in een kelder, al die geuren zijn als de klanken van een muziekinstrument: ze roepen beelden in je op, brengen associaties teweeg en er ontstaat in ons een wervelende | |
[pagina 71]
| |
beweging van symbolen, tonen en kleuren - droeve en melancholische. Wie zou de intensiteit kunnen weergeven van de ergerlijke verveling die we voelen als we de lucht opsnuiven van een schoollokaal, verzadigd van de wrange teerlucht en boenwas die we van de openbare lagere school tot de universiteit aldoor tegenkomen. Op de lagere school rook het naar inkt, grafiet en nieuwe blauwe schriften, naar door het gummen warmgeworden vlakgom, naar oude pennenkokers, naar de arme kinderen in hun grove katoenen hemden, en in de volkskeukens rammelden de tinnen borden. Op de universiteit rook het naar gaslampen, naar meisjes en naar het zweet van een moeilijke en trieste, zij het jeugdige levenslust. Er hoeft maar ergens een halfgeopende deur te piepen en ons een stroom van boenwasgeur tegemoet te komen, of de herinneringen beginnen zich als de droevige motieven van een cello in ons te rocren; ruimten en onafzienbare vergezichten op nooit beantwoorde vragen breken open. De stank van boenwas blijft aanwezig in een mensenleven vanaf de lagere school, waar op winterdagen kinderen in hun van natte sneeuw en sneeuwballen vochtige kleren zaten uit te wasemen, met achter in de klas het rode schijnsel van de heetgestookte ijzeren kachel, en die kinderen maar rekenen hoeveel dagen het nog was tot kerstmis, Christus' geboorte. (Met kerstmis zal het naar dennebomen en chocola ruiken, naar een warme keuken met gemalen noten en rum, naar acetyleenlampen op een lawaaiige, bonte kerstmarkt, naar brandende kaarsen in de kerstboom, naar gloednieuwe kerstcadeautjes en een kerstnacht met sneeuw, wanneer een kind aan de hand van zijn ouders, zijn handpalmen klam van opwinding, op weg gaat naar de nachtmis.) Een kind kan op zulke plechtige en feestelijke momenten ineens boenwas ruiken, als een geheimzinnig memento dat het leven geen vakantieparadijs is, maar zich voortsleept in de trieste ruimte van een schoollokaal, waar breuken met tweederden heersen, kabbalistische en onbegrijpelijke vragen uit de catechismus, en de verveling van lessen schoonschrijven. Kom je die boenwas weer in de collegezaal tegen, dan ligt de onschuldige romantiek van de eerste sensaties uit je kinderjaren al lang achter je, in de leegte van een vaag verleden. In de collegezaal riekt de boenwas als een ergerlijke damp die tussen de colleges door in een levenloos, muf, witgekalkt lokaal hangt waar door de ramen onhoorbaar de schaduwen van platanen heen en weer bewegen. Vooraan, op de eerste bank, een pater (een Streber) die als een hond met zijn ogen de spreker (de professor) volgt, en een studente die volledig in beslag is genomen door haar kouseband; achter de katheder staat iemand te praten, te praten en te praten, zijn schaduw glijdt over de witgekalkte muur, en alles verzinkt in de scherpe geur van boenwas. Je ogen prikken omdat het al een vroege voorjaarsdag is en buiten begint het te | |
[pagina 72]
| |
schemeren, je vingers doen pijn van het schrijven, de gaslampen sissen en zoemen, en zo werkt die geestesfabriek en produceert onze intelligentsia. Iemand op de achterste bank haalt zijn avondeten te voorschijn en je hoort hoe hij het vel van de cervelaatworst doorbijt, hoe dat doorzichtige roze vel ritselt, en je ruikt het verse vlees in de worst. Over de problemen van onze universiteit kunnen dikke boeken volgeschreven worden, er kan eindeloos veel cultuurhistorisch materiaal verzameld en beschreven worden met tabellen, statistieken en foto's, maar er is niets dat zo veelzeggend is en zo triest als dat knappende worstvel van de achterste bank, dat eenvoudige akoestische effect, en als die sterke lucht van boenwas. (Dit is geen land waar parketvloeren glimmend worden opgewreven, maar met teer worden ingesmeerd, en waar men tijdens colleges ongegeneerd cervelaatworsten vilt. De hele economische en culturele situatie van een land kun je opmaken uit een trieste geur, en uit het verwoede afstropen van een cervelaatworst, en zo worden den geuren en geluiden symbolen van onze eerste levenservaringen.) Er is geen armoede die zich zonder kleur laat uitdrukken, immers kleur en licht zijn zowel inherent aan armoede als aan weelde. In de horizontale lijnen van de februarizon nemen de kleuren, de dingen, de menselijke stemmen en bewegingen, de huizen en bouwstellages in omvang toe, alsof ze door een monumentale, ‘metafysische’ reflektor worden beschenen. Het blauwe luchtruim gaat op dat moment glanzen met een bleekgroen schijnsel als van een azuren ijslaag, en in dat fosforiserende licht van een februarimiddagzon, tussen het afval, de vodden, de conservenblikken en de schuttingen van de grauwe voorstad, te midden van het geschetter van trompetten uit de kazerne hoor je het geluid van een harmonika, en die blijft onafscheidelijk verbonden met de beleving van een zomerse middag. De vensters schitteren in het bleke licht als retorten, waarin een of ander wonderbaarlijk giftig elixir wordt gebrouwen. In die sombere glazen ruimten, in die retorten van armoede, waar het bedompt is en naar wandluizen en grofgesneden tabak ruikt, daar weven mensen als spinnen hun leven vol zorgen en droefheid en raken ze vergiftigd door hun eigen stank en het naargeestige licht. Want wat is nu eigenlijk een mensenleven anders dan een complexe mengeling van kleuren en geuren, van de moederkoek van de pasgeborene tot de wasgele ontzielde materie op het doodsbed met zijn kleurloze en koude lijkenlucht? De mens begeeft zich door een nevel van boenwas in de lagere school naar het gekkenhuis, van de universiteit naar kantoor, waar de klerken in de schemering leven, saai als een streep langs een liniaal en stompzinnig als een paragraaf. En de mens speelt als een kind in donkere, onverlichte drankholen, waar het vocht van de gewelven druppelt en spinnen en duizendpoten rondkruipen - hij woont in | |
[pagina 73]
| |
kamers waar het naar vermolmde meubels en petroleumlampen riekt, hij loopt door roetige steden, die stinken naar paarden en benzine, en hij sterft als een wassen pop bij walmende waskaarsen en het geween van de familie. Een verdomd droefgeestig complex van geuren, kleuren en geluiden! (...) Bij het reizen door steden en ruimten voelt men de suggestieve kracht van kleuren en geuren, en het maakt wel degelijk verschil of het bij onze eerste schreden in een stad ergens naar versgebrande koffie ruikt of dat in de blauwe vooravond bronzen standbeelden ons als welwillende auguren staan op te wachten, of dat het regent, dat er mist op komt zetten en de eerste persoon die we op straat tegenkomen stukgetrapte schoenen heeft die bij het lopen een soppend geluid maken. Dat zijn onuitwisbare indrukken die ons het hele leven bijblijven. Nog op ons doodsbed zullen we ons in een flits dat vrolijke geklingel van de trambel in die ene stad kunnen herinneren, of de opgewekte mensen die biljarten in helder verlichte cafés, terwijl de andere stad voor ons niet meer dan een saaie hoop graniet en woonkazernes is, met grauwe, vuile ramen en schimmen van menselijke gedrochten die langs slechtverlichte straten schuiven, en waar alle honden hongerig, schurftig en droevig zijn. Melancholie en vervoering, levensvreugde en vermoeidheid, als stromen ontspringen al die gemoedstoestanden uit kleuren en geuren. Wanneer men veel en snel reist en grote afstanden aflegt, laaft men zich aan de mysteries van zijn kindertijd, zoals toen men lang geleden in een kamer van kast naar kast en van fauteuil naar kachel reisde. Zo is mijn eerste aankomst in Moskou treurig uitgevallen. Al op het eerste moment dat ik de Moskouse grond betrad, meteen de eerste seconde, toen ik van het terras van het Vindav-station naar een koetsier wenkte, snoof ik treurigheid op. Het rook naar sneeuw, kraaien krasten rondom de gouden appel op de toren van een Russische kerk en het stonk naar verbrande vodden: de lucht was verzadigd van vocht en de wrange stank van smeulend goed. Een dame in het zwart stapte voor het stationsterras in een geparkeerde cabriolet; zij leek mij bijzonder lang, waarschijnlijk omdat ze in de auto eerst even bleef staan; toen ging ze zitten, of liever, ze vleide zich neer op de achterbank, dekte zich toe met haar deken van bont en beduidde de chauffeur dat hij kon gaan rijden. Ze had een bleek, markant gezicht met Mongoolse spleetogen en een diepe, bijzonder onaangename stem. Dat rauwe timbre, zo ongewoon uit de mond van een vrouw, trof me, maar ik kon niet al mijn aandacht richten op de verschijning van deze onbekende dame in het zwart, want nu, achteraf, staat me heel helder voor de geest hoe ik bleef staan, afgeleid door een ongewoon schouwspel. Op een eenspanslee zat | |
[pagina 74]
| |
een jood met zwarte baard en zwarte kaftan die dwars over zijn knieën arm, een witte doodskist vasthield. Toen ik dat schouwspel zag was ik zo verbijsterd over die bizarre wijze van transport dat ik perplex bleef staan tussen die onsympathieke dame en de jood met de doodskist op zijn schoot. Het volgende ogenblik (of misschien hetzelfde, dat kan ik nu niet meer zeggen) wist ik dat dat bleke gezicht van de onbekende dame in het zwart de treurigheid zelve was, en ik stond daar gefascineerd door de symboliek van haar rouwkleding, het timbre van haar stem en haar onheilspellende verschijning. Zij gaf de chauffeur een teken, de auto gromde en schoot weg in een wolk van goedkope benzine, en ik bleef staan alsof ik geraakt was door een somber besef van dood en verderf. Die toestand kon ik niet duiden als eeuwige neerslachtigheid die de mens voortjaagt naar steeds meer nieuwe sensaties; maar het was ook niet de vermoeidheid van een nacht zonder slaap, wanneer alle mensen er grauw uitzien, als drenkelingen. Het was de gewaarwording ding van nare geuren en trieste kleuren, een somber gevoel zonder dat er een concrete reden voor was, meer een subtiel spinsel van de ziel, beroerd door de vluchtige aanraking met de werkelijkheid, dan een sterke en uitgesproken ervaring. Ja, op zo'n mistige ochtend, wanneer je voor het eerst in een stad aankomt, wordt je hart beklemd door een nerveuze, panische bedruktheid, je adem blijft in je borst steken, en je ziel sluit zich af voor die nare geuren en sombere kleuren als de kieuwen van een vis in modderig water. Als die onsympathieke vrouw in het zwart er niet was geweest en de zon had geschenen, als die smeulende vodden niet gewalmd hadden en de lucht helder was geweest, als er in plaats van de jood met de doodskist jonge meisjes in witte jurkjes gelachen hadden, had een gewone, banale aankomst in de stad een triomf kunnen worden, en niet het gevoel van treurige gekrenktheid achtergelaten. Zoals wanneer iemand gitaar speelt en midden in het lied een valse toon klinkt, die het hele lied bederft, besefte ik, terwijl ik die blauwe benzinewolk ver weg in de straat nakeek, dat de algehele trilling van de materie op verkeerde golflengten gebeurde en dat tegenover die infernale symboliek van stank en vale kleuren een grote inspanning nodig zou zijn om deze te overwinnen. Ik nam nogal hulpeloos en onzeker in een slee plaats, bang om links of rechts te kijken, waar ik bedelaars, kapotte ruiten, straathonden en lelijke vrouwen zou zien. In de hotelkamer rook het naar smeulend vuur en naar carbol: grove lakens op een ijzeren bed, een naargeestige kamer met gewitte kale muren, het leek allemaal meer op een inrichting dan op een hotel. Ik begon te rillen alsof ik koorst had, en toen ik zo op mijn zij in bed lag zag ik tegenover me aan de muur in de spiegel in een zwarte lijst een onsympathieke, vreemde man met baard in bed liggen die mij aankeek. Om | |
[pagina 75]
| |
die indiscrete vreemdeling in de spiegel niet te zien (een persoon die mij niet aanstond en met wie ik niets te maken had) stond ik op en bedekte de spiegel met een zwarte pelerine. Maar toen ik weer in bed lag begon de pelerine over de spiegel mij te hinderen door de symboliek van een zwarte vlag. Alleen als er een dode in de kamer ligt worden spiegels met zwart doek bedekt. De kussenslopen stonken naar een scherp desinfecterend middel en de lakens werden klam van mijn transpirerende koortsige lichaam. Ik had de sleutel aan de buitenkant in de deur laten zitten, iemand was al twee keer de kamer binnengekomen en probeerde op een ruziënde toon iets uit te leggen. Ik stond opnieuw op om de sleutel uit het slot te halen, maar hij zat er niet meer in. Ik kreeg een splinter in mijn voet, priemde met een naald in het vlees en uit het wondje kwam bloed, en intussen voelde ik me koortsig en rilde van de kou, halfnaakt in die onverwarmde kamer. De muren waren ijskoud, mijn adem bevroor bij elke uitademing, en zo groeide mijn slechte humeur uit tot een hele reeks nare verwikkelingen. In mijn koffer was een flesje jodium opengegaan en had de jodium een vlek op een wollen trui gemaakt. In het halfdonker van de kast zag ik de gezichten van doden opdoemen en de buizen van de verwarming begonnen akelig te tikken; zo lag ik in een hevige strijd met kleuren, geuren en geluiden wakker tot de avondschemer. Van de binnenplaats, verlicht door het zwakke, gelige schijnsel van een lamp aan een hoge geteerde paal, drong een bleek licht naar binnen en gleed intiem over het plafond; dat verleende de onprettige ruimte iets van de geborgenheid van een huis vroeg in de avond, wanneer je de stilte van eenzame zielen voelt. Ergens verweg, beneden in het hotel, klonk een piano, en die vage pianoklanken, zacht en warm, riepen de herinnering op aan andere avonden, van vroeger, wanneer je doezelend op een divan op een warm blank vrouwenlichaam lag te wachten, terwijl je in de stilte een klok hoorde tikken en het kloppen van je hart in je keel en je slapen. Een beetje cognac deed me goed, ik kwam weer tot leven, stond op en liep naar het raam, waar ik lang zwijgend bleef staan, voelend hoe goede en aangename kleuren in mijn innerlijk zegevierden over alle donkere schaduwen, over boze en infernale zaken. Ik zag een huis met lappen smeltende sneeuw op het zinken dak, een schutting, een ton met bevroren water, en alles werd langzaam bedekt met een tedere witte sluier. Het sneeuwde zachtjes en ik bleef lang kijken naar die witheid, ik voelde hoe met iedere sneeuwvlok een grotere vrede en rust in mij neerdaalde. Alles was stil en wit en de piano was te horen vanuit de benedenverdieping van het hotel. In die harmonie van kleuren en klanken was alles weer goed en waardig geworden.
vertaling: tom eekman |
|