| |
| |
| |
Miroslav Krleža 1893-1981
I
‘2. Miroslav, schrijver (Zagreb, 7-7-1893). Na de vierde klas van het gymnasium in Zagreb en de Hongaarse honvéd-kadettenopleiding te Pećuh brak hij in 1913 zijn studie aan de Ludoviceum-academie te Pest af; vanaf 1914 publiceert hij in de dagbladpers en in tijdschriften talloze teksten (van eenakters, drama, lyriek tot en met essays over beeldende kunst, literatuur en politiek). Vanaf 1917 verschijnen zijn eerste boeken en richt hij vier tijdschriften op (Plamen, ‘De Vlam’ 1919; Književna, Republika, ‘De Literaire Republiek’ 1923-27; Danas, ‘Heden’ 1934; Pečat ‘Het Stempel’ 1939-40). Vanaf 1950 staat hij aan het hoofd van het Lexicografisch Instituut, waar hij leiding geeft aan de uitgave van encyclopedieën; hij is hoofdredacteur van de Encyclopedie van Joegoslavië.
Van Krleža's toneelwerk werd het stuk Galicië, dat het Kroatisch Nationaal Theater op het repertoire had genomen, een uur voor de première op 30-12-1920 verboden, op grond van het die dag aangenomen Verbod op activiteiten van de Communistische Partij. Het eerste stuk dat opgevoerd wordt is Golgotha, in 1922 in het Kroatisch Nationaal Theater te Zagreb, en hier gaan ook alle andere stukken van Krleža in première (Vučjak 1923; Michelangelo en Adam i Eva 1925; U Agoniji (Agonie) 1928; Gospoda Glembajevi (De Glembays) 1929; Leda 1939 en Aretej 1959), terwijl het toneelstuk U Logoru (In het kamp) voor de eerste keer in Osijek wordt opgevoerd, in 1937. Krleža's toneelwerk wordt op bijna alle binnenlandse, en ook op veel internationale podia gespeeld.
In 1923 kondigde V. Vošicki de eerste Verzamelde Werken aan, in acht delen (waarvan alleen de eerste twee zouden verschijnen); later publiceerde uitgeverij Minerva van de voorziene achttien delen Verzamelde Werken de eerste negen delen; verdere uitgave werd verboden. Van de aangekondigde twintig delen Verzamelde Werken publiceerde S. Kopčok er in de ‘Bibliotheek van moderne schrijvers’ alles bij elkaar negen; in 1941 werden uitgever en schrijver gearresteerd, en de boeken verbrand. Bij uitgeverij ‘Zora’ werden er tot 1961 van de geplande 36 delen Verzamelde Werken twintig uitgegeven.’
| |
| |
Dit lemma uit de eerste editie van de Encyclopedie van Joegoslavië is niet ondertekend. De auteur was Krleža zelf, oprichter en directeur van het Lexicografisch instituut te Zagreb en vanaf 1950 hoofdredacteur en recensent van meer dan honderd encyclopedische uitgaven die nog bij zijn leven zijn verschenen. Onder de zeldzame naam Krleža kwamen twee personen in de encyclopedie voor, van wie de eerste Bela Krleža (geb. Kangrga) was, zijn levensgezellin, een actrice die in zijn toneelstukken vaak één van de hoofdrollen vervulde.
Krleža (Miroslav, Frigyes, Friedrich, voor intieme vrienden Fritz, Fredericus maar meestal Krleža) bracht zijn vroege jeugd door in het historische deel van Zagreb met de kerk van Sint Marko als centrum van al zijn latere nostalgische herinneringen. Als tienjarig jongetje schrijft hij al historische stukken over Caesar en Napoleon. Het klassieke gymnasium benauwt hem:
‘In plaats van dat ik me met onregelmatige Griekse werkwoorden bezighoud schrijf ik toneelstukken over ridders en burggraven uit de twaalfde eeuw.’
Op de kadettenopleiding te Pečuh ontdekt hij Petöfi, Ibsen en Baudelaire. Hij vertaalt hen, wat de eerste serieuze aanzet tot zijn loopbaan als schrijver zal zijn. In het jaar 1911 krijgt hij een keizerlijk stipendium voor het Ludoviceum, een elite militaire academie te Boedapest. Ook hier leest hij gepassioneerd ‘dertig boeken tegelijk, zonder kop of staart’ en schrijft gedichten en toneelstukken. Zijn schrijvers in die tijd zijn Nietzsche, Schopenhauer, Burckhardt, D'Annunzio, Verhaeren, Tolstoj. Een jaar later breekt de eerste Balkanoorlog uit. De Balkanstaten Servië, Bulgarije, Griekenland en Montenegro sluiten een verbond en verklaren Turkije de oorlog. De achttienjarige Krleža beleeft deze oorlog als in een romantische droom, en ziet Servië als het ideaal van een klein land dat voor zijn vrijheid strijdt. Het was eenvoudig om een parallel te trekken met Kroatië dat nog deel uitmaakte van de Habsburgse monarchie. Hij verlaat het Ludoviceum om getuige te zijn van de tweede Balkanoorlog. Via Parijs en Marseille bereikt hij Saloniki en vervolgens Skopje. Heel snel volgt de ontnuchtering, wanneer hij begrijpt dat deze oorlog is uitgebroken om de oorlogsbuit tussen de bondgenoten, in het bijzonder Servië en Bulgarije, te verdelen. Servië had zijn expansiedrift op Macedonië gericht, nadat zijn claim op Albanië niet was ingewilligd door de vorming van een Albanese staat. Bij de slag bij de rivier de Bregalnica die negen dagen duurde kwamen aan Servische zijde zeventienduizend, en aan Bulgaarse zijde vijfentwintigduizend man om. Servië bezette na de terugtrekking van de Bulgaarse troepen Macedonië. Over deze gebeurtenissen schreef Krleža:
‘Hier sneuvelden alle idealen van de jeugd. Wij, de jeugd, hebben
| |
| |
dankzij deze Servisch-Bulgaarse oorlog geleerd dat het cynische machiavellisme van de kleine Balkanstaten werkelijkheid is.’
Hij wordt opgepakt als Oostenrijkse spion en zou geëxecuteerd zijn als niet een hoge Servische officier had ingegrepen. Naar het Ludoviceum is hij niet meer teruggekeerd. Hij besluit schrijver te worden. Het hier vertaalde verhaal ‘Hoe doktor Gregor voor de eerste keer in zijn leven de Boze ontmoette’ is de literaire weerslag van Krleža's verblijf in Macedonië. Op de terugreis, via Belgrado, noteert hij zijn indrukken over het militair vertoon van Servische officieren:
‘In de “Russische Tsaar”, in “Moskou”, in het “Grand Hotel”, in “Di Franko”, overal wemelt het van de cavalerie-officieren, ernstige mannen met grote, zware ruitersabels, gekleed in met purper bestikte dolmans. Allen in donkerblauw gala, met galons en epauletten en franjes, allen rustend op hun stalen heften waarop de Witte Adelaar zijn nest heeft gebouwd in de heraldiek van het Byzantijns staal met de vier magische letters op het oude koninklijke wapen, ssss (Samo Sloga Srbina Spasava - “Alleen eendracht redt de Serviër”).’
In 1914 breekt de Eerste Wereldoorlog uit. De directe aanleiding was de moord op Frans-Ferdinand en zijn echtgenote op 28 juni 1914 te Sarajevo door de Serviër Gavrilo Princip. Oostenrijk-Hongarije stelde Servië en de Groot-Servische beweging hiervoor aansprakelijk. Een maand later is Krleža al de stille getuige van de mobilisatie te Zagreb. Tegen het einde van 1915 wordt ook hij opgeroepen en dan denkt hij ‘voor de eerste maal aan zelfmoord’. Hij krijgt de rang van onderofficier en het bevel over een peloton dat in de omgeving van Zagreb oefent. Slechts twee maanden verblijft hij aan het front te Galicië, achter de linies, tijdens het offensief van generaal Brusilov. Vanwege zijn aangetaste gezondheid (beginnende tbc) wordt hij vrijgesteld van militaire dienst en keert hij via Boedapest terug naar Zagreb. Over dat gedenkwaardige jaar 1916 tekent hij op:
‘Moskou, Istanboel, Belgrado, Wenen, Boeda, Berlijn, Balkan, het Slavendom, het Illyrisme, en ten slotte ons arme Kroatië, waarover me vandaag pas duidelijk wordt wat ermee aan de hand is, met dat hongerige Kroatië van ons. Ik dacht in Pest dat ik een Europeaan was, dat de dingen mij wel duidelijk waren, terwijl ik eigenlijk maar een doodgewoon warhoofd was. Wie ben ik vandaag? Niemand van ons zal zijn stem verheffen op de grote fora van het slachthuis waar de eigenlijke Kroatische kwestie wordt opgelost, en niemand zal de wereld duidelijk maken wat er aan ten grondslag ligt. Zwaar op de proef gesteld gaan we nu gebukt onder een nog grotere last: twijfel aan onze eigen existentie.’
Geraakt door de tragedie van gewone mensen die als kanonnenvoer
| |
| |
sneuvelen voor andermans belangen, maar ook met zijn eigen generatie in het achterhoofd vat hij het idee op voor de bundel novellen De Kroatische God Mars, dat zeven jaar later uit zou komen:
‘De uitgave van dit boek was een slepende kwestie. Ik wilde het opdragen aan mijn dode vrienden, aan Geza Bonta, luitenant bij het vijfde Kroatische infanterieregiment te Pest, die gestorven is onder helse pijnen nadat zijn benen tot aan de knieën waren geamputeerd, aan Zlatko Gall, luitenant bij de cavalerie, die door een granaat aan stukken werd gereten, aan luitenant Vuk Hreljanović, die mij de laatste groet overbracht van Bonta, en vermorzeld werd net als zovele anderen uit mijn jeugd. In negentienzestien toen ik aan dat ongelukkige boek begon dat nog steeds niet gepubliceerd is, wist ik van massa's jongemannen (mijn oude vrienden uit het Ludoviceum) dat ze gesneuveld waren, en vanaf toen tot op heden is dat aantal schrikbarend toegenomen. Zelf heb ik nooit onder vuur gelegen of in doodsgevaar verkeerd. Dat benadruk ik omdat ik al meerdere malen in de kranten heb gelezen dat ik een soort antimilitaristische schrijver ben die aan het front veel geleden heeft en die “de verschrikkingen van de oorlog aan den lijve heeft ondervonden”. Ik heb nooit de verschrikkingen van de oorlog aan den lijve ondervonden, en ik heb het nooit zo zwaar gehad dat ik, uit persoonlijke revolte, een antimilitaristische schrijver moest worden.’
k.u.k. cavalerieregiment in Wenen.
| |
| |
| |
II
Na het einde van de Eerste Wereldoorlog en de stichting van het Koninkrijk van Serven, Kroaten en Slovenen in 1918 is Krleža al een bekende schrijver. In twee jaar tijd publiceert hij vijf boeken: twee bundels poëzie (oorlogslyriek), toneelstukken, proza. Alle politieke verwikkelingen na de val van het Oostenrijks-Hongaarse monarchie volgt hij met interesse. Hij staat zeer sceptisch tegenover de centralistische organisatie van de nieuwe staat, en publiceert in allerlei bladen politieke commentaren en polemieken.
Over Lenin hoort Krleža van deelnemers aan de oktoberrevolutie. Hij noemt hen de émissaire's van Lenin: Ze spraken over hem met een bijbels pathos: ‘Het graf was geopend. De Internationale was herrezen. De dageraad was aangebroken en alles was duidelijk geworden.’ In zijn in 1919 opgerichte tijdschrift Plamen (De Vlam), het eerste onafhankelijke, links-literaire tijdschrift op de Balkan, dat vergeleken werd met het Petersburgse Plamja en met Die Fackel van Karl Kraus, en dat na zes maanden door de censuur werd verboden, schreef hij met romantische vervoering enkele stukken over Lenin.
De eerste ontmoeting tussen Krleža en Josip Broz Tito (1892-1980) dateert uit die tijd. Na een lezing was er een jongeman op Krleža afgekomen, stelde zich voor, vertelde dat hij uit Rusland terugkwam en een vakbondsactivist was die enthousiast was over Krleža's Plamen. Alle latere contacten, van 1936 tot aan het begin van de oorlog staan in het teken van het beruchte conflict van links. De eigenlijke kiem van de toekomstige politieke meningsverschillen tussen de KP en Krleža is reeds aanwezig in de bundel reisliteratuur Uitstapje naar Rusland (1926), waarin de Joegoslavische lezer voor de eerste keer kennismaakte met het Rusland van na de revolutie. Een lovende beschrijving van het revolutionaire Rusland is het niet geworden: in linkse kringen werd al gefluisterd dat Krleža niet zuiver in de leer was.
1928 en 1929 zijn in alle opzichten turbulente jaren te noemen. In het parlement van Belgrado worden tijdens een politiek debat twee afgevaardigden uit Kroatië doodgeschoten en een derde, de democraat Stjepan Radić, die naar een federatieve staatsinrichting streefde, overlijdt enkele dagen later. In Zagreb organiseert de Communistische Partij demonstraties en dertigduizend mensen komen de straat op en schreeuwen om een republiek. Een half jaar later pleegt koning Aleksandar een staatsgreep, ontbindt het parlement, verbiedt politieke partijen en heft de persvrijheid op, voert de censuur in, kondigt de dictatuur af en verandert eigenmachtig de naam ‘Koninkrijk shs’ in ‘Koninkrijk Joegoslavië’. Hiermee is de basis gelegd voor de tegenstellingen die zich in de toekomst alleen maar zullen verscherpen. Krleža publiceert in de pe- | |
| |
riode 1926-1930 een verzameling teksten, drie toneelstukken en veertien prozateksten, die hij fragmenten noemt van de cyclus De Glembays (waaruit het hier vertaalde verhaal ‘Hoe Dr. Gregor voor het eerst in zijn leven de Boze ontmoette’ afkomstig is).
In 1932 verblijft hij in Praag en Warschau. Hij werkt ‘goed en zeer gestaag, zo'n negentien à twintig pagina's per dag’, aan De Terugkeer van Filip Latinovicz, zijn eerste roman. In Warschau leert hij de schrijfster Zofia Nałkowska kennen over wie hij vele jaren later zou zeggen:
‘Zij is een grote literaire naam in Polen. De grande dame van de Poolse cultuur, een oogverblindende schoonheid, en in elk opzicht een interessante vrouw. Misschien de laatste koningin van de literaire salon. Als dochter van een bekende wetenschapper en geograaf, een linkse politicus en publicist, heeft ze haar leven lang de traditie van de linkse Poolse intelligentia voortgezet.’
Nałkowska vertaalde Krleža's toneelstukken Agonie en De Glembays.
In 1933 schrijft Krleža een essay over het werk van de schilder en tekenaar Krsto Hegedušić, wiens esthetisch nonconformisme verwant was aan het zijne. Beiden zijn maatschappelijk georiënteerd, maar hechten geen waarde aan kunstwerken waarin het individuele talent ontbreekt. Het was een krachtig pleidooi voor artistieke vrijheid binnen het kader van de linkse beweging: helaas voor links te individualistisch, voor rechts te sociaal-revolutionair. In het tijdschrift Heden dat hij in 1933 in Belgrado met de Servische surrealist Marko Ristić en de criticus Milan Bogdanović opricht, publiceert hij kritische, polemische essays over de relatie tussen kunst en politiek. Aan de ene zijde polemiseert hij met de belangrijkste ideologen van de rechtse, burgerlijk-clericale stroming, aan de andere zijde met radicale, links-georiënteerde schrijvers, waaronder zijn meest uitgesproken tegenstanders Radovan Zogović, de ‘Joegoslavische Ždanov’, en Milovan Đilas, een van de machtigste figuren in de partij. Zij staan ‘centralisering’ en ‘proletarisering’ van de cultuur voor. In de bewoordingen van Đilas heeft Krleža Marx ‘nooit goed begrepen’, is hij ‘nooit door de Russische revolutie geïnspireerd geraakt’ en is zijn ‘talent gedegenereerd door een gebrek aan revolutionaire geest’; met Marko Ristić wordt afgerekend als met een ‘intimus van de Parijse Trotzkist en bourgeois-dégéneré Breton’.
Krleža eist in 1937 van Tito dat hij zich in het openbaar uitspreekt over de Stalinistische processen en over de ‘graven’ van Joegoslavische revolutionairen die gedood of verdwenen zijn in Stalins kampen. Van Krleža wordt verwacht dat hij zich van de Belgradose redacteuren van het tijdschrift Heden distantieert, wat hij weigert. In 1939 begint hij
| |
| |
zelfs met dezelfde redactie het tijdschrift Pečat (het Stempel), en publiceert het tweehonderdvijftig pagina's tellende essay De Dialectische Antibarbarus, waarin hij met bijtend sarcasme en ironie de partij-ideologen aan de kaak stelt. Zijn romans Op de rand van het verstand en Banket in Blitwa worden als aanval op Stalin en de Sovjet-Unie geïnterpreteerd. De partijleiding laat in 1940 ‘Literaire cahiers’ verschijnen, waarin dogmatici zich verenigen in hun afrekening met Krleža.
In 1941 ondertekent het Koninkrijk Joegoslavië in Wenen een pakt met Hitler, wat niet meer dan het logische gevolg is van de openlijk pro-fascistische politiek van de voorafgaande vijf jaar. Op 10 en 12 maart trekken Duitse troepen Zagreb en Belgrado binnen. Een groep Ustaša's met aan het hoofd kolonel Slavko Kvaternik roept de ndh (Nezavisna Država Hrvatska, de Onafhankelijke Staat Kroatië) uit, met Ante Pavelić, die uit Italië terugkeert uit de emigratie, als poglavnik (‘Führer’). Deze regering zal verantwoordelijk zijn voor de massale moorden op Serviërs, Joden en antifascistisch georiënteerde burgers. In Belgrado wordt de fascistische regering van Milan Nedić geformeerd.
Krleža wordt meerdere keren opgeroepen, zich bij de partizanen aan te sluiten, maar na de hetze in de ‘Literaire cahiers’ begrijpt hij dat hem bij de partizanen ‘de kogel van Đilas’ wacht. Đilas heeft dat zelf toegegeven, bij één van de eerste ontmoetingen met Krleža na de oorlog: ‘Als hij vóór 1942 bij de partizanen was gekomen, had ik hem laten liquideren.’ In Zagreb wordt hij een paar maal gearresteerd, en eenmaal ‘kijkt hij de dood in de ogen’. Zijn schuiladres is de kliniek van een vroeger links georiënteerde jeugdvriend, de arts Vranešić. Deze heeft een hoge adviseursfunctie in de regering van Pavelić aanvaard, maar gedurende de hele oorlog houdt hij mensen uit zijn omgeving, kunstenaars, intellectuelen, voor het merendeel communisten, verborgen, en redt op die manier 73 mensen het leven. Na de oorlog wordt hij gearresteerd en in eerste instantie veroordeeld tot twintig jaar ondanks het feit dat Krleža, Hegedušić en een klein aantal belangrijke figuren uit het verzet voor de rechtbank voor hem getuigen. Hij wordt geëxecuteerd op dezelfde dag dat Krleža naar Belgrado vertrekt om Tito, die van Vranešić afwist, om amnestie te vragen. Gedurende de hele oorlog negeert Krleža de oproepen van het ministerie van cultuur van de ndh om deel te nemen aan het culturele en openbare leven. Hij houdt een dagboek bij en schrijft ‘Kinderjaren in Agram 1902-1903’, dat oorspronkelijk deel uitmaakte van de dagboeken en pas tien jaar later als zelfstandig fragment zal verschijnen.
| |
III
Meteen na de bevrijding legt Krleža de politieke top zijn plan voor de
| |
| |
Encyclopedie voor en Tito nodigt hem uit in Belgrado. Het is duidelijk dat deze hem niet als vijand wil, en al voor de oorlog had hij zijn ongenoegen laten blijken over het onderlinge conflict van links georiënteerde kunstenaars. Ondanks dat zal Milovan Đilas verwijdering van Krleža's boeken uit openbare bibliotheken eisen, de zojuist verschenen Glembays op de zwarte lijst plaatsen, en Đilas’ vrouw Mitra Mitrović verbiedt in 1946 de opvoering van zijn toneelstuk Agonie in de schouwburg van Belgrado.
Krleža wordt redacteur van het tijdschrift ‘De Republiek’ in Zagreb. Zijn terugkeer in tiet openbare leven is voor sommige politieke kringen onaanvaardbaar. De talloze richtlijnen die door de top van de Communistische partij, waarvan Krleža nog altijd lid was, werden uitgevaardigd, werden in veel onderwijsinstellingen aangehouden. Lesprogramma's stonden ook na de breuk met de Sovjet-Unie in 1948 onder scherpe controle. De bewoordingen waarin men Krleža's oeuvre probeerde te marginaliseren, zijn ook bekend uit andere landen van het toenmalige Oostblok: Krleža is geen pedagogische schrijver, Krleža is onbegrijpelijk voor de grote massa, hij is moeilijk, hij heeft geen ‘positieve held’, ‘geeft onze werkelijkheid niet weer’ enzovoort. Eén van zijn bekendste romans, De terugkeer van Filip Latinovicz, interpreteerde men als ‘kritiek op de Kroatische burgerlijke maatschappij’.
Het conflict tussen de Communistische Partij Joegoslavië en het Informburo bracht Krleža en Tito nader tot elkaar. Krleža beschermde hem tegen aanvallen van de stalinisten, en aan het begin van de jaren vijftig is het een publiek geheim dat men de liberalisering van de cultuurpolitiek aan Krleža te danken heeft. Zijn rede in 1952 te Ljubljana waarin definitief wordt afgerekend met de poëtica van het socialistisch realisme is in grote lijnen met Tito afgesproken. Krleža was als overwinnaar (hij was niet vermoord of monddood gemaakt) uit het conflict met links gekomen, wat ook zijn weerslag vond in de activiteiten van de uitgevers onmiddellijk na 1950. In de jaren vijftig werden James Joyce (Ulysses), Borges, Proust, Virginia Woolf, Kafka enz. vertaald. In 1950 organiseert Krleža een tentoonstelling van Middeleeuwse kunst in Parijs (Palais de Chaillot). In zijn essay voor de catalogus presenteert hij de tentoonstelling als een panorama van fragmenten van een beschaving die verdwenen is in de maalstroom van oorlogen van de veertiende tot en met de twintigste eeuw. Het accent lag op de Servisch-Macedonische kunst tot aan het quattrocento, de Adriatische (Oudkroatische) kunst van Donat van Zadar tot Jurje Dalmatinac, de kunst van de Bogumilen tot aan de val van Bosnië (1463) en de Sloveens-Gothische Alpenfase. Hij toonde de onderlinge verbondenheid van de Karolingische, Ravenna-Lombardische, Romaanse en Byzantijnse elemen- | |
| |
ten (op schilderijen, fresco's, sarcofagen en kerkportalen). Na alle negatieve ervaringen in het politieke leven vóór de oorlog wenste Krleža te geloven in de mogelijkheid van vreedzame coëxistentie van alle volkeren binnen het socialistische Joegoslavië, in een staatsbestel dat geen beletsel zou vormen voor de emancipatie van de verschillende nationale entiteiten.
Een ‘ervaring rijker’ keerde hij uit Parijs terug. In één van zijn essays uit 1962 zou hij zijn ongenoegen over ‘wat wij in de ogen van West-Europa zijn’, als volgt samenvatten:
‘Toen ons land in 1948 geen conformistisch onderdeel van het Oosteuropese socialistisch bolwerk bleek, was alles wat men in West-Europa over ons wist dat Goethe een ballade uit onze volkspoëzie had vertaald, naar het bekende boek van abbé Fortis, ‘Viaggio in Dalmazia’, die Prosper Merimée op niet al te ingenieuze wijze parafraseerde, en naar het voorbeeld van Merimée Poesjkin en vele andere romantici. Zo is over ons land het pittoreske, toeristisch verkoopbare beeld ontstaan van een volk van sluiers, Turkse trommels, tulbanden, volksinstrumenten en bloedwraak, de legende over een archaïsch, achtergebleven Balkanvolk van blinde guslespelers, haidoeks en vampiers, over een soort van melasse van Oriëntaalse mystiek en melancholische passiviteit enerzijds, en wrede vendetta's anderzijds. Wat Westeuropeanen interessant aan ons vonden, is een decoratieve, optische truc, die in niets met de waarheid overeenstemt’.
En naar aanleiding van het Weense vredescongres in 1952, in hetzelfde jaar dat in Praag monsterprocessen met een sterk antisemitisch karakter gevoerd werden tegen veertien leden van de Communistische Partij, zou hij vol sarcasme over de Franse linkse intelligentsia schrijven:
‘Van de heren Frédéric Joliot-Curie, Jean-Paul Sartre, Yves Farge, van Elsa, van Aragon, van Picasso, van Terranuova enz. kan men moeilijk beweren dat ze niet de “elite” van de Westeuropese geest en de coryfeeën van de Westeuropese kunst en literatuur zouden zijn. Van deze dames en heren die in Wenen bijeen zijn gekomen, kan men moeilijk beweren dat ze kennis of fantasie missen en dat ze zulke oppervlakkige denkers zijn dat ze geen weet zouden hebben van de elf Praagse slachtoffers die boven de feestelijke en decoratieve estrade van hun conferentiezaal bungelen. Onder hen ook Geminder, de voorzitter van deze pacifistische beweging die hier voor de zoveelste keer bijeen is gekomen om de nietszeggende verklaringen van Ilja Ehrenburg en Fadejev aan te horen. Die Westeuropese “elite” is zozeer vermorzeld tussen Stalins raderen dat ze versteent van angst bij de gedachte aan vijfhonderd kozakkenbrigades, en geen van
| |
| |
de aanwezigen heeft het aangedurfd om de voorzitter en belangrijkste spreker, Frédéric Joliot-Curie, de simpele en logische vraag te stellen: “Mijnheer de voorzitter, kunt u ons uitleggen wat wij moeten doen als U op een dag samen met Geminder aan Stalins galg bungelt boven de estrade van onze toekomstige bijeenkomsten? Moeten we dan zwijgen, zoals vanavond, nu het om Geminder gaat?”
Twintig jaar later zou de schrijver Danilo Kiš met dezelfde bitterheid over zijn gesprekspartners in Frankrijk spreken.
Dank zij het succes van de tentoonstelling in Parijs krijgt Krleža van de regering de financiële middelen voor de oprichting van het Lexicografisch Instituut te Zagreb. Dit markeerde het begin van een gigantische onderneming, het organiseren van honderden losse medewerkers uit alle republieken. Het Lexicografisch Instituut zou onderdak verlenen aan veel in ongenade gevallen academici, zodat het ook wel refugium peccatorum werd genoemd. De encyclopedie die hij als voorbeeld voor ogen had was Diderots Encyclopédie ou Dictionnaire raisonné des sciences, des arts et des métiers par une société des gens des lettres, die zich kon beroemen op bijdragen van befaamde Franse schrijvers, filosofen en wetenschappers. Van de andere kant wilde hij een encyclopedie van het nationale type om het verleden en het heden van alle volkeren in kaart te brengen. Als voorbeeld hadden zijn redacteuren vanaf de oprichting van het instituut het Judisches lexicon (1930, vijf delen) tot hun beschikking.
| |
IV
De eerste jaren na de oorlog schrijft Krleža vooral essays over politiek, schilderkunst, muziek en theater. Pas in 1952 publiceert hij in hetzelfde tijdschrift Kinderjaren in Agram (1902-03). Dit prozawerk had een zeer duidelijke boodschap in die tijd: de kunstenaar is autonoom. Het kind uit deze ‘gefingeerde autobiografie’, zoals Danilo Kiš deze tekst zal noemen, zal nooit Orwells synthetische mens zonder verleden worden. Vanuit formeel oogpunt is deze tekst interessant als een ‘mixtuur van essayistiek en belletristiek’, wat Krleža als één van de belangrijkste kenmerken van modern proza beschouwde. De volgende jaren beginnen Krleža's verzamelde werken te verschijnen bij uitgeverij ‘Zora’. Tot en met 1972 kwamen zevenentwintig delen uit, ongeveer de helft van zijn oeuvre. Politiek delicate teksten uit de jaren dertig heeft K. in deze uitgave weggelaten. Zo is in Uitstapje naar Rusland (1960) de vanuit ons huidige perspectief onschuldige causerie ‘Dresden’, beter bekend onder de naam ‘de Chinees’ (iemand die zich van de domme houdt), niet opgenomen. Misschien vond de auteur na zoveel jaar de tekst literair niet langer interessant, maar het is zeer wel mogelijk dat hij geen
| |
| |
1904
| |
| |
discussies of commentaren uit wilde lokken rond politieke thema's die nog steeds gevoelig lagen. Pas halverwege de jaren zeventig zal ‘Dresden’ verschijnen in een weekblad in Sarajevo, en het wordt enkele malen op het toneel voorgedragen door een bekende acteur, tot groot vermaak van het publiek. Krleža heeft bij zijn leven geen gehoor gegeven aan herhaaldelijke verzoeken om zijn Dialectische Antibarbarus te laten uitgeven. Dat hij terecht politieke debatten vreesde bewees de lawine reacties en de openbare discussie in de pers toen één maand na zijn dood deze beroemde polemische tekst in Belgrado werd herdrukt.
In de jaren vijftig worden in Zagrebse en Belgradose theaters Krleža's expressionistische toneelstukken opgevoerd die in de jaren dertig onuitvoerbaar werden geacht. De eerste twee delen van zijn dagboeken, Vervlogen dagen, aantekeningen uit de jaren 1914-1921, verschijnen in 1956 en worden ontvangen als literaire gebeurtenissen van de eerste orde.
In 1962 publiceert Krleža het derde boek van Banket in Blitwa en het eerste deel van de roman Vlaggen. Niemand had kunnen voorzien dat hij naast al zijn werk in het Lexicografisch instituut nieuw proza zou publiceren. Vlaggen laat zich lezen als een sleutelroman. Eén van de belangrijkste personages is Ana Borongaj, in wie men de in haar tijd beroemde Hongaarse schrijfster Ana Lesznai (pseudoniem voor Amalia Moskovitz) kan herkennen, die vanuit Boedapest contact onderhield met literaire kringen in Wenen en andere culturele centra in Centraal-Europa. Zij past perfect in zijn galerij van vrouwelijke personages. Krleža zal, ondanks dat ‘literatuur fictie is’, toegeven dat hij zijn heldin componeerde op basis van wat hij over deze poétesse gehoord heeft van een vriend van hem, Ervin Šinko.
In 1967 verschijnen vier delen van Vlaggen en Krleža voltooit het vijfde en laatste, dat later in Sarajevo zal verschijnen. Deze roman is geen satire als Banket in Blitwa, dat Krleža naast De terugkeer van Filip Latinovicz als zijn beste werk beschouwde, maar eerder een monumentale kroniek, een familiecyclus en ook een getuigenis over de jaren twintig, die hij zo goed kende. De hoofdpersonages bewegen zich tussen Wenen, Boedapest, Zagreb en Belgrado. Geïrriteerd over de aan hem ter beoordeling voorgelegde flaptekst voor Vlaggen, reageerde Krleža fel:
‘Het gaat hier niet alleen over het lot van Kroatië, maar ook over dat van de Balkan, de Zuidslaven, de Donaulanden, Oostenrijk-Hongarije, in feite gaat het hier over het lot van de mens en van de mens alleen.’
In de tussentijd publiceert hij essays, werkt dagelijks in het Instituut en houdt onvermoeibaar zijn dagboek bij. In dat jaar, voor het eerst
| |
| |
sinds de oorlog, neemt hij openlijk stelling in een politieke kwestie. Hij ondertekent de ‘Declaratie over de benaming van de Kroatische taal’, waarin alle culturele instellingen van enig belang eisen dat de politiek opportune benaming Servokroatisch of Kroatoservisch wordt afgeschaft omdat, in Krleža's bewoordingen, ‘elk volk het recht heeft zijn taal zijn eigen naam te geven; laat de Serviërs hun taal toch Servisch noemen, en hetzelfde geldt ook voor de Kroaten’. De top van de Communistische Partij veroordeelde dit onverwachte optreden scherp. Tito nodigde Krleža voor een gesprek uit en bood hem de mogelijkheid zijn handtekening terug te trekken, om represailles van het Centraal Comité te voorkomen. K. weigerde dat, omdat het terugtrekken van zijn handtekening een kwestie was van persoonlijke eer, en bood als alternatief aan, terug te treden als lid van de Bond van communisten. In zijn dagboek van dat jaar noteert hij: ‘We hebben de bokswedstrijd op punten verloren. We zijn getemd als salonpoedels die in het circus piano spelen.’ En een jaar later, na de vele bladzijden die hij geschreven had over het gevaar van kleinburgerlijk nationalisme in Kroatië en elders, schrijft hij geresigneerd:
‘Alle volkeren koesteren hun eigen nationalisme, volgens dezelfde wetmatigheden, volgens hetzelfde model, op dezelfde wijze, in dezelfde bewoordingen, alle volkeren draaien zichzelf en de wereld om hen heen een rad voor ogen met hun raciale, specifiek geniale eigenschappen en waarden, en zo, eeuw na eeuw dezelfde waarden verkondigend, zingen alle volkeren met luide stem in pluralis majestatis.’
De studentenopstanden in Parijs becommentariëert hij met scepsis:
‘Een flink percentage van de huidige opstandige jeugd zou maar al te graag een engagement aangaan als acteur in de maatschappelijke komedie waartegen men vandaag in opstand komt, en men zal zijn rol spelen zoals ook hun ouders hun rollen spelen: officieren, postbodes, bankbedienden, professoren, vaklieden en monteurs, professionals in het algemeen, politici en zelfs ministers, aan deze of gene zijde van het ijzeren gordijn.
Mocht de kans bestaan dat iemand daarnaast van zijn papa ook nog een solide rente, waardepapieren, een of andere bank, een goedlopende fabriek, een zaak of een carrière erft, dan zal hij deze volgens erfrecht verkregen posities uitbuiten, pardon, pardon, ideeën, eer, dat is één ding, maar laten we niet vergeten wat mijn is, en wat dijn! En als de hedendaagse rebellen onder de wapenen worden geroepen, onder de wapenen van de grote concerns, van kapitalistische, op winst beluste ondernemingen en bedrijven, om hun rentabiele politiek “met
| |
| |
| |
| |
andere middelen” door te voeren, dan zullen ze omkomen onder de kapitalistische wapenen, ongeacht of deze oorlogsavonturen enige morele zin hebben.’
De volgende jaren publiceert hij regelmatig fragmenten uit zijn autobiografische aantekeningen, waarin overigens een volledige anarchie heerst: herinneringen, portretten van toevallige voorbijgangers, dromen, korte verhalen van de cafétafel, scenische interieurbeschrijvingen, historische reminiscenties, ontmoetingen, oude en nieuwe, associaties, digressies. Met grote terughoudendheid geeft hij interviews. In Sarajevo verschijnen de verzamelde werken, en ten slotte ook het complete geautoriseerde Dagboek in vijf delen. In Belgrado wordt in 1977 voor het eerst een keuze uit zijn werk gepubliceerd, in tien boeken, in cyrillisch schrift.
In de zomer van dat jaar breekt er brand uit op de zolder van zijn Lexicografische instituut. Krleža, die in die tijd slecht ter been was, kon de trap niet meer afkomen toen zijn chauffeur hem in paniek was komen halen. ‘Het instituut staat in brand! Welk instituut? Het onze!’ De ‘papieren’ en boeken van de bovenste verdieping konden door buren en voorbijgangers worden gered nog voor de brandweer kwam. Na dit incident is Krleža nooit meer op zijn instituut geweest. Zijn dokter was trouwens de zoon van Đuro Vranešić, de Vranešić die hem tijdens de bezetting het leven had gered en voor wie Krleža na de bevrijding niets had kunnen doen.
Bela Krleža sterft in april van het jaar 1981. Eén van de laatste brieven die hij naar het ziekenhuis stuurt, luidt: ‘Mijn lieve B., de lente is gekomen op Gvozd. De klokken van de St. Marko worden geluid, in zilveren bollen rolt het klokgelui over ons dak, een zonnige ochtend, merels, ik wens je een goede morgen, ik hoop dat je lekker geslapen hebt. “Onder bij de toren van de St. Marko”, lang, zeer lang geleden, vele jaren terug, ontmoette hier een meisje een jongen die gedichten schreef... Die (jongeman) doet ook vandaag niets anders dan gedichten schrijven, en een daarvan is deze brief. Je M.K.’ Miroslav Krleža stierf op 28 xii 1981.
L.Z.
|
|