Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1996 (nrs. 73-76)
(1996)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| |
Miroslav Krleža
| |
[pagina 22]
| |
in de jaren negentig als Griekse ‘komita’ bij Janjina had gevochten; de Servische en de Griekse belangen liepen parallel, Saloniki zou waarschijnlijk binnen de Servische belangensfeer vallen (als het maar zou lukken die Bulgaren hun megalomane nek om te draaien) enzovoorts, het soort gesprekken dat men nu eenmaal voert op een schip in oorlogstijd. Mijn gedachten waren in die tijd als volgt: wanneer de massa's zich door de nationale ‘Idee’ laten inspireren, wanneer ze in een hogere, helderziende vervoering raken, wanneer ze worden meegesleept door de ‘Idee’ van de VardarGa naar voetnoot1 of van de Egeïsche zee of de Witte AdelaarGa naar voetnoot2, dan is dat een groots moment. In zulk een toestand worden met tranen in de ogen offers gebracht. Alle kelen zijn zout. De materie raakt op zo'n moment bezield. De materie die geordend is in een raszuivere nationale staat wordt tot een geestelijke macht verheven. De logge aardmassa verandert in een ster! De rook uit zijn pijp geurde naar honing en vijgen, het was Engelse tabak van uitstekende kwaliteit. Ook mij bood hij van die tabak aan, het was alsof ik lindethee dronk. Hij had aristocratische, nerveuze handen en aan zijn linker ringvinger een donkerrode antieke camee. Deze steen kreeg in het licht van de lucifer een fosforgroene glans. Toen hij vernam dat ik geen Serviër was, maar een in Wenen geboren Kroaat die vergelijkende literatuurwetenschap en cultuurgeschiedenis had gestudeerd, werd zijn conversatie serieuzer. Als twee dolfijnen speelden en spartelden we aan de oppervlakte van het gesprek, zoals dat nu eenmaal gaat tussen toevallige reisgenoten; en opeens leek het of hij de diepte indook en mij met zich mee de duisternis in sleurde, als een kolossale loden dolfijn, zwaar en somber als een wolk in een stormachtige nacht. In het begin stuurde hij het gesprek in de richting van een destijds erg modieus, goedkoop kosmopolitisch humanisme van de borreltafel, even dom als het eerste het beste sociaaldemocratisch hoofdartikel. ‘Wetenschap, kunst, de godsdiensten, het zijn allemaal grondslagen van een hogere wereldbeschaving. En oorlogsgeweld is in onze tijd (d.w.z. in 1913, opm. v.d. schr.) een smerig karwei dat de menselijke soort als zodanig absoluut onwaardig is. Er heeft nooit een Hegeliaanse Idee bestaan, en er kan geen Hegeliaanse Idee bestaan die bloedvergieten rechtvaardigt.’ Tegenover die superieure, uitsluitend aan boeken ontleende, deca- | |
[pagina 23]
| |
dente skepsis van een gewezen Parijse student (hij had vermeld dat hij vijf jaar in Parijs had gestudeerd) nam ik het standpunt in van ‘de nationale idee als zodanig’. - Hoe zouden we zonder ideeën kunnen? Is het niet de ‘idee van Kosovo’Ga naar voetnoot3 die dat oude, gebochelde, analfabete vrouwtje ertoe bracht zich met vijf dukaten bij het militair commando te melden om de uitrusting van de zoon van een ander te bekostigen, want zij had zelf geen kinderen, in ruil waarvoor zij vroeg dat die vreemde zoon op Kosovo een kaars voor de verlossing van haar ziel zou opsteken. Wat anders zette dat oudje daartoe aan dan de Idee in de metafysische zin van het woord? De Idee dienen als een anonieme eenling! Die professor die op de dag van de mobilisatie zakken hielp sjouwen, al die jonge nationale terroristen die hun studie volkomen opofferen, en wij allemaal die ons eigen ik verloochenen terwille van een collectieve idee, zijn wij geen levend bewijs dat ‘ideeën als zodanig’ werkelijk bestaan? Dat zijn momenten van zelfopoffering voor een idee. Dat is Hegels Logos in de praktijk gebracht. Hier treden etnische groeperingen als collectief uit de chaos de historische werkelijkheid binnen, de idee openbaart zich, volgens Hegels principes, via de organismen van de staat. En dat is op het ogenblik met ons ras gaande. Wij bestaan! - Enzovoort Enzovoort. - Als ik u vragen mag, hebt u ooit een mens gedood? - Hoe bedoelt u? Wat een bizarre vraag! Wat, of ik wel eens een mens gedood heb? - Ja! U zelf. Eigenhandig! Ik vraag u of u ooit zelf een mens gedood hebt, terwille van een van uw grootse Hegeliaanse ideeën? - Nee. - Zo? Niet dus! Er volgde een pauze. De sterren verdwenen langzaam achter donkere wolken. De Angelika schommelde hevig en kraakte in al haar voegen. De passagiers verlieten een voor een het dek voor de naderende storm. De wind floot theatraal door het want. In de zachte gloed van zijn pijp boog de onbekende Griekse arts zich heel vertrouwelijk naar mij over en raakte me aan met zijn hand. Vandaag, twaalf jaar later, na alles wat we hebben meegemaakt, voel ik nog die aanraking van zijn zijden handschoen op mijn huid. - Dus u hebt nooit iemand gedood? En die jonge Albanees dan bij uitkijkpost 953? - Maar die heb ik niet gedood! | |
[pagina 24]
| |
- Nee, die hebt u niet gedood. De Hegeliaanse idee heeft hem gedood! Mazzini! Garibaldi! Onder de invloed van de geheimzinnige Griek, bedwelmd door zijn tabak, als in een roes, zag ik op dat ogenblik heel levendig het gezicht van die jonge Albanees bij de militaire uitkijkpost 953 voor me. Bij een kleine wachtpost, bij die uitkijkpost aan de Macedoonse grens waar wij, piepjonge studenten die gezworen hadden dat we voor de Idee iemand zouden doden, in het geheim op oefening waren, bij die wachtpost had je een wijds uitzicht naar het zuiden. Alsof ik naar een Japanse houtsnede stond te kijken, telde ik daar, als ik op wacht stond, wel drieëntwintig bergtoppen. In de diepte ruiste zwart water, en brandende dorpen lichtten op in het dal. Daar beneden doodden Abdoel Hamids contrarevolutionaire Albanezen alles wat christelijk was en staken er alles in brand. Op een keer nam onze patrouille tegen de avond een jonge Albanees gevangen die een oude herder had neergeslagen en een meisje verkracht, en ik kreeg de opdracht hem te fusilleren! Er hadden al meer van dergelijke terechtstellingen plaatsgevonden, maar ik wist me daar als jonge student telkens aan te onttrekken, en nu gelastte de overste dat ik ook maar eens moest ervaren hoe het was om te schieten op iets dat nog leeft. Ik weigerde. - Weiger je? - Ik doe het niet. - Je moet! - Ik doe het niet! - Zo, je doet het niet? Er viel een korte, dreigende stilte. Er zat niets anders op. Of ik of de Albanees. Het zag er bovendien naar uit dat ik de Albanees achterna zou gaan, zelfs als ik hem zou fusilleren, ik had het toch al verpest. Het gevoel dat het voor mij toch al te laat was, weerhield mij ervan de trekker over te halen. In die stilte die ontstond, knalde iemands revolver, geheel onverwacht. Een jonge kerel schoot de Albanees dood, eentje die met onze troep optrok en aan wie ik nog een paar dagen geleden wat spek en sigaretten had gegeven... Zo kwam ik er gemakkelijk van af en verliet diezelfde nacht de wachtpost. Ik vluchtte weg uit angst. - Dus, wie heeft die jongen vermoord? Mazzini? Garibaldi? De Idee? Wie denk je? Die vraag van de geheimzinnige Griek bracht me geheel van de wijs. De zee, de wind, de drukkende nacht, zijn buitengewoon zoete tabaksgeur, maakten me misselijk. Ik werd plotseling met een wrede, duistere, criminele realiteit geconfronteerd, en had het gevoel of de Griek een agent was die mijn diepste geheimen navorste. Hoe had ik, met mijn | |
[pagina 25]
| |
hysterisch trillende handen, mijn zachte, bevende stem, met Rilkes Stundenbuch bij me, een mens kunnen doden? Ik wist niet wat ik hem moest antwoorden. Ik raakte in mijn gedachten verward en kon geen woord uitbrengen. Ik vergat hem zelfs te vragen hoe hij wist van die uiterst persoonlijke belevenis bij uitkijkpost 953, waarover ik beslist nooit, nergens en met niemand gesproken had. Hij had wel gezegd dat hij in Tibet was geweest om hypnose te bestuderen, en meteen in het begin was een van zijn eerste opmerkingen geweest dat ik een vrouwelijk type was en om die reden een uitstekend medium zou zijn, maar het feit dat hij alle details van mijn afschuwelijke belevenis bij uitkijkpost 953 scheen te kennen verpletterde me. Hij ging er nog lang op door, dat het wel degelijk verschil maakte of iemand voor het tweede raam van het Beethoven-café in de Alserstrasse zat en Rilke las dan wel als geraamte bij uitkijkpost 953 lag, maar toen begon het te donderen en te stortregenen, ons schip begon vreselijk te schommelen en ik moest de hele nacht overgeven. In Saloniki stonk het naar de hel en zeven dagen lang was er ondergronds gerommel te horen. Een keer of zeven per dag was er een aardschok en de zee spuugde oude wasbakken, dakpannen en dode vissen uit over de kade. Er stierven behoorlijk wat mensen aan de cholera. We dronken thee en aten Franse beschuiten, wat uit angst voor de cholera ons enige voedsel was. De zuiderstorm raasde onafgebroken negen dagen en negen nachten lang. Muggen, wandluizen en muskieten, en dan de godganse nacht die wals uit la Traviata vanuit een restaurant op de kade. Uit paniek sliep men in de open lucht. Intussen verdedigden honderdvijftig bataljons Griekse infanterie, vijftig batterijen plus een vloot van zes torpedojagers en een pantserschip met 18 cm. kanonnen de stad tegen twee heel zwakke Bulgaarse bataljons. Het was allemaal zo stompzinnig dat we bijna doodgingen van verveling terwijl er geen enkele boomkruin meer over was, in de zon bij 50 graden Celsius te midden van tyfus en cholera, stank en vuil. Aan de oostkant van de stad was een klein kerkhof, en daarheen voerde mijn enige wandeling, in de avondschemer, naar dat armoedige kerkhof, waar grote dikke smerige kauwen krasten in de cypressen boven de grafzerken. Griekse popen in brokaten gewaden zongen hier elke dag bij het vallen van de avond voor de doden en laadden hen dan, waar het kerkhof afliep naar de zee, in een zeil-vrachtschip naar Kara-Burma. Op een dag om negen uur 's ochtends openden de heren Grieken het vuur vanaf hun kruisers, torpedoboten en kustbatterijen, en honderdvijftigduizend Grieken stortten zich op duizend Bulgaren. Een hele dag lang waren honderdvijftigduizend Grieken bezig duizend Bulgaren af | |
[pagina 26]
| |
te slachten, en dat ging erg vervelen. Die kanonnade en dat slachten. Ik wandelde zoals gewoonlijk naar mijn armoedige kerkhofje, ik luisterde naar de dikke kauwen die in het halfduister met elkaar kwebbelden en tuurde in het niets. In de stad deed het gerucht de rondte dat bij de ridderspelen van die ochtend meer dan tweehonderd Bulgaren waren afgeslacht, maar aangezien een kelner me gegarandeerd gedesinfecteerde kaaspita's had beloofd, was die kaaspita voor mij veel belangrijker dan al die bloedige koppen bij elkaar. Zo zat ik dan in de schemering, dacht na over die befaamde kaaspita en keek naar de maan, die boven de oostelijke heuvels opkwam als een groene lantaarn. Toen gebeurde het volgende: een schim sprong over het stenen muurtje en verborg zich achter een marmeren grafzerk. Er was nog te horen hoe een steen afbrokkelde en omlaagrolde. Die schim bij de grafzerk viel mij op als buitengewoon schichtig. Om precies te zijn: schichtig als een dier. En twee-drie seconden na die ongewoon snelle sprong wipte er nog een viertal over het muurtje. Eerst twee tegelijk, toen nog een, en nog een, het waren Grieken. Dat gebeurde in alle stilte. Zij trokken hun messen en begonnen op een ineengedoken schim los te hakken, het moet heel snel in z'n werk zijn gegaan, maar ik kreeg de indruk dat ze lang, misschien wel zevenduizend jaar aan het steken waren, zo lang, en ik bleef daar met stomheid geslagen, roerloos zitten, als versteend. De kauwen in de cypressen boven onze hoofden werden onrustig van het rumoer. Je hoorde klapwieken, toen was het weer stil. En ik bleef daar als versteend, met stomheid geslagen en roerloos zitten, heel lang. Misschien wel zevenduizend jaar of nog langer! Ik weet niet waar die vier gebleven zijn en ik herinner me niet hoe laat het was. De maan stond hoog, en uit een koffiehuis ergens in de heuvels hoorde je een grammofoon. Ik ben als een dief opgestaan en als in een droom van het kerkhof weggeslopen. Ik wist dat er tussen het muurtje en de grafsteen een donkere, bloedige massa moest liggen, maar ik miste de kracht er naar te gaan kijken. Ik strompelde weg alsof ik zestig kilometer gelopen had. Een vrouw dreef een paar ezels voort, je hoorde het water in de vaten klotsen. Drie nachten heb ik met koorts in bed gelegen, en later vertelde men mij dat ik die drie dagen en nachten onafgebroken met een of andere Griek uit Smyrna heb gepraat. Over Hegel, over ideeën, over misdaad, over de dood, en moord in het algemeen. Vast staat dat van die nacht in Saloniki mijn geloof in Hem dateert. En van iemand die in Hem gelooft zegt men dat hij een satanist is.
Uit de cyclus De Glembays, Proza 1932 VERTALING: TOM EEKMAN |
|