van staan voor het oog van de lezer als een decor dat maar moeilijk tot leven wil komen. Vervelend vond je dat, als scholier: eerst bij ongeveer elk woord een uitleg krijgen, en dan moeten geloven dat Hooft zo bewogen was door de schoonheid van de natuur.
Als ik leerlingen kennis moest laten maken met klassieke teksten, zou ik waarschijnlijk beginnen met mijn favoriete rederijker. De rederijkers, leerden we, waren de kampioenen van de vorm, zozeer dat ‘rederijkerij’ de term was geworden voor poëzie waarin de inhoud door vormspelletjes wordt overwoekerd. Chronogram, acrostichon, rondeel, ballade, schaakbord - je snapte ook wel dat het allemaal knap was, maar behoorlijk saai waren de meeste ook. Des te wonderlijker was het voor mij, juist in de wereld van de rederijkers de twee dichters te vinden die mij van de ‘klassieken’ het eerst echt aanspraken, door een directheid en een boosheid die dwars door de vorm heenbrak. Ze stonden in de eerste poëzie-bloemlezing die ik, zestien jaar oud of zo, voor mijzelf kocht, het door C. Buddingh' samengestelde Balladen en Refereinen, een Prismaboekje van f 1,25: Anna Bijns en Anthonis de Roovere.
Van Anna Bijns was het vooral één regel die in mijn hoofd bleef hangen: ‘O doot, hoe bitter is u ghedincken!’ Dat snapte ik, want ik was erg verliefd op W. en mij zeer bewust van alle krachten, inclusief de dood, die onze grote liefde bedreigden; door de kracht en directheid van die regel was ik bereid te puzzelen op de moeilijker passages van Bijns' gedicht en de spaarzame noten te lezen. Van De Roovere stond in dat boekje een gedicht genaamd ‘Sotte amoureusheyt’, dat mij weer trof door zijn verliefde baldadigheid. ‘Men schreve niet in ses vellen van schapen, / Als ick haer wille een pintken schincken, / Hoe vriendelijck dat haer ooghskens pincken!’ Zo mooi als Anna Bijns vond ik dat niet, maar toch wel boeiend genoeg om mij de naam van de dichter in mijn hoofd te prenten. Toen ik die naam zocht in de volgende bloemlezing waar ik tegenaan liep, vond ik daarin natuurlijk ‘Vander Mollenfeeste’, en toen was ik voorgoed verkocht aan Anthonis de Roovere.
Het is achteraf moeilijk te bepalen waar dat in zat. In de bijna pesterige toon waarop alle hoogwaardigheidsbekleders, wereldlijke en kerkelijke, de wacht aangezegd kregen: allemaal, zonder pardon, moesten ze naar het feest van de mollen, dat beviel mij wel. Maar vreemd genoeg zat het in dit gedicht misschien juist ook in de vorm, in het bonkende ritme van de opsommingen van al die machthebbers en in de terugkerende re-