| |
| |
| |
Yves van Kempen
Elckerlijc
Hellegat en verdoemenis hebben mij al geboeid vanaf mijn vroegste jeugd. Met de hemel had ik minder op. Engelenhaar, harpen, gouden lepeltjes en rijstepap, het was me te stijf feestelijk en de hele entourage aldaar te vergeestelijkt om er veel enthousiasme voor op te brengen. Nee, dan de hel, vreselijk dat zeker maar ook vleselijk, zinnelijk, buitensporig.
De verhalen erover bereikten me het eerst via boetepredikers die in de vastentijd van kerk naar kerk trokken, gekleed als Franciscus van Assisi in bruine pijen die de huid schuurden en in sandalen die hun behaarde tenen bloot lieten. Met aanzwellend stemgeluid en een taal waarin de adjectieven als kobolden over elkaar buitelden, schilderden ze mij het huiveringwekkende utopia dat elke onverzadigbare zondaar wacht. Gruwelijke beelden riepen ze op die een demonische werkelijkheid weerspiegelden vol gedrochten, pekvuren en martelwerktuigen. Dat er een afschrikwekkende werking van deze sermoenen moest uitgaan, was overduidelijk maar intussen prikkelden ze mijn fantasie er niet minder om.
Was zoiets zonde, vroeg ik me regelmatig af. Nee zo bleek enkele jaren later toen ik op mijn reizen de hellepoel opnieuw op mijn netvlies kreeg, ingenieus geënsceneerd in taferelen van groteske schoonheid. Dat was op de altaarpanelen van Hans Memling en Dirk Bouts, de schilderijen van Jeroen Bosch, de fresco's van Taddeo di Bartolo in de kathedraal van San Gimignano, van Giotto in Padua en Franscisco Traini in het Camposanto van Pisa.
Maar niet alleen zo zit de hel me in het geheugen gebrand. In mijn jeugdjaren vermomden dorpelingen zich op de vaak koude carnavalsdagen vaak als duivels of ze verscholen zich achter het masker van Pietje de Dood. Tijdens de optochten verstrengelden zich dan de vlammende capes en de wulpse skeletten in een zwierige dodendans, een James Ensor nog voor ik ooit een schilderij van hem had gezien. Voortdurend gingen ze op zoek naar bekenden en onbekenden langs de kant van de weg; om hen beet te pakken, om hen mee te sleuren en neer te zetten in een pot waarin ze gestoofd zouden worden. Nooit vergeet ik de geur, verspreid door het schroeiend gebeente van de geslachte os dat daaronder werd opgestookt. Met dat penetrante luchtje uit deze potsierlijke verto- | |
| |
ning van folkloristische eenvoud en schoonheid kwam het chimerisch pandemonium me voorgoed de neus in.
Toen ik op de middelbare school kennis maakte met de middeleeuwer Elckerlijc, de bon-vivant die zich binnen vierentwintig uur voor God moet verantwoorden voor zijn losbandig leven, maakte ik via het even voortvarend als macaber optreden van de dood die hem deze boodschap komt brengen, onmiddellijk een connectie met de sfeer van kwelduivels en vuur, van verdelgen en verderven waarmee ik tijdens boetepreken en narrenstoeten vertrouwd was geraakt. Evenals de toeschouwer van toen wordt Elckerlijc van het ene op het andere moment van een genieter tot slachtoffer en al ontkomt hij uiteindelijk aan het hellegat, dat wil nog niet zeggen dat hij daarmee ook zijn verdoemenis ontloopt. Die maakt haar opwachting in de sardonische grijns die in grote delen van de dialogen schuilt gaat, in de taal van het vergankelijke vlees, de woorden die naar verrotting en verval ruiken (‘het cranct, het dwijnt, het staet te couden’), de dodelijke messcherpte en kille kracht van talloze dichtregels. Daarin wordt zijn hellevaart in volle omvang zichtbaar en daarin ook ligt een de eeuwen overbruggende vitaliteit van het stuk. Dat de les over trouw en berouw nu wat middeleeuws en daarom gedateerd aandoet, neem je dan voor lief lijkt me.
Ik heb het spel Den Spy egel der Salicheyt van Elckerlijc (dat omstreeks 1475 is geschreven) nooit door een professioneel gezelschap opgevoerd gezien; ik kan me zelfs niet herinneren ooit een aankondiging van een voorstelling gezien te hebben. Maar misschien moet ik me daar ook niet al te zeer over verbazen. Nederlanders gaan over het algemeen nogal slordig om met hun klassieken. En verder waren de tijden er niet naar. De middeleeuwen zijn nu stevig opgepoetst door mensen als Eco en Pleij, maar ze waren een tijd geleden nog in handen van hun tegenpolen, even toegewijde als perkamenten filologen die met hun scalpels het laatste restje leven uit elk woordbot wisten te schrapen. De snelle secularisatie in de tweede helft van deze eeuw die ervoor zorgde dat de hele christelijke poppenkast, God en zijn hemelscharen samen en in vereniging met Lucifer en trawanten snel werd bijgezet in de rekwisietenkamer van het stripwezen en de makers van horrorfilms, zal het oud karkas ook wel geen goed gedaan hebben. Zo bleef het liggen onder lagen stoffige interpretaties met een hoog gehalte aan katholiciteit.
Maar de tijden veranderen voortdurend weten we al sinds tijden. De hemel is Mulisch zij gedankt opnieuw ontdekt en de hel is weer in de
| |
| |
mode. Dat maakt misschien reanimatie van de Elckerlijc mogelijk. Vooral studies over duivelsbeelden en geschiedenissen over ontstaan en waan van Satans rijk genieten volop belangstelling; en daarin wordt gretig gewezen op het feit dat de hel in het werk van veel belangrijke moderne auteurs een van de belangrijkste en meest omvattende metaforen is. Elke schrijver schept ze naar zijn eigen beeld. Er blijken nogal wat variaties mogelijk, van demonische enscenering tot ironische fantasmagorie en existentiële woestemij. Voorbeelden te over: Mann, Joyce, Sartre, Coetzee, Gaddis, Rushdie, Beckett, Kafka.
Den Spyegel der Salicheyt van Elckerlijc is in al zijn eenvoud nog steeds een authentiek kleinood dat met een paar eenvoudige kunstgrepen weer tot een fonkelend en springlevend brokje theater is te maken. Het toneelstuk richt de aandacht vooral op de kunst van het sterven, een gebeurtenis die in onze samenleving steeds meer het leven laat. Het doet dat op een manier die in trefzekerheid van uitdrukking regelrecht herinnert aan het werk van Albrecht Dürer en Lucas Cranach, aan hun tekeningen en schilderijen waarin de dood schrik aanjaagt maar tegelijkertijd een mysterieuze, soms erotische en altijd weer fascinerende aantrekkingskracht heeft.
De Elckerlijc is een zinnespel en daarmee een typisch product van de middeleeuwse geest. Hoewel de middeleeuwer veelal doorgaat voor een primitief denker met een hang naar het concrete, vertoont zijn geest een minstens even sterke neiging tot het abstracte. In feite vormt de verstrengeling van abstract en concreet de onderliggende structuur van de middeleeuwse mentaliteit en verbeeldingswereld. De gedramatiseerde allegorie is een voorbeeld van zo'n vervlechting, de middeleeuwers waren dan ook zeer vertrouwd met dit fenomeen. In ommegangen, bij herdenkingen van patroonsheiligen van de stad, tijdens vastenavondfeesten en rederijkerswedstrijden werd er veelvuldig gebruik van gemaakt. Maar in de loop der eeuwen is deze theatervorm onvermijdelijk hoe langer hoe meer als vreemd en archaïsch te boek komen te staan.
Zinnespelen gingen over het einde van de mens, hun thema was de reis naar de dood en het lot van de ziel. Behalve gewone mensen traden er ook Zintuigen en Krachten in op, ruziede Genade met Gerechtigheid of bestreden Deugden en Ondeugden elkaar. De personificaties van al die abstracties demonstreerden en verduidelijkten de vaak uiterst complexe gedachtengang van een mens die voor de noodzaak komt te staan zijn leven te overdenken. Strijd en doodsstrijd houden derhalve ook de Elcker-lijc op gang.
| |
| |
Het verhaal zal velen bekend zijn, maar het kan niet vaak genoeg verteld worden. Elckerlijc heeft een even turbulent als lustig leven achter de rug, goed gevuld met eten, drank en vrouwen als God hem vanaf zijn hemelse troon de toom laat overbrengen over zijn levenswandel. De boodschapper van dat bericht is Die Doot, de dood is tevens de boodschap. Hij zal op korte termijn rekenschap moeten afleggen over zijn doen en laten. Dat bericht overvalt hem nogal, Elckerlijc probeert zoals het een alert mens betaamt nog snel zijn vege lijf te redden door Gods gebod met een tegenbod te beantwoorden. Listig belooft hij een groot bedrag dukaten (want geld speelt voor hem geen rol) als hij de dans mag ontspringen, maar ook die zet helpt hem niet:
Doot, wildi van mi hebben goede?
Duysent pont sal ic u gheven,
Op dat ic behouden mach mijn leven
Ende doet mi een verdrach van desen.'
Zijn tegenspeler is, hoe kan het anders, onverbiddelijk. Diens antwoord komt in zinnen die rechtstreeks uit Van der Mollenfeeste afkomstig zouden kunnen zijn:
Elckerlijc, dat en mach niet wesen.
Ick en aensie goet, schat noch have;
Paeus, hertoghe, coninc noch grave
En spare ic niet nae Gods ghebieden.
Waer ic met schatte te vermieden,
Ick creghe wel aider werelt goet.
Nu houtet al met mi den voet.
Oec en gheve ic uutsel noch verdrach.
Nu hij er niet in is geslaagd zijn rivaal te verleiden, probeert Elckerlijc zich van medereizigers te verzekeren. Ook bij hen vangt hij bot. Gheselscap, Maghe en Neve, noch TGoet willen hem vergezellen, honend wenden ze zich van hem af want het aardse bestaan is hen veel te dierbaar. Alleen Duecht is bereid om met hem mee te gaan, maar Elckerlijcs braspartijen hebben van haar een uitgeput scharminkel gemaakt dat alleen met behulp van de bovennatuurlijke wijsheid van Kennisse weer op krachten kan komen. Ze beveelt hem de biecht aan, en als die achter de
| |
| |
rug is kan hij weer op haar en nog een aantal andere kwaliteiten een beroep doen: Cracht, Vroetscap, Schoonheyt en Vijf Sinnen. Dit gezelschap brengt hem tenslotte tot vlak bij de hemelpoort, maar vooralsnog heeft die de contouren van een vers gedolven graf. Waar Elckerlijc de hemel ziet gloren, ontwaren en ruiken zij alleen maar aarde. Op Duecht en Kennisse na deelt niemand in de euforische stemming waarin hij verkeert nu lichaam en ziel schiften en hij zich van zijn werelds verleden begint los te maken:
Lieve vrienden, wi en willen niet keeren nu.
Sal ic mijn pelgrimagie betalen,
So moet ic hier binnen dalen
In desen put ende werden aerde.
Soe moeten wi werden, clein ende groot.
Ja, hier in versmoren ende bliven doot
Ter werelt, mer levende wesen altijt
Adieu! vaert well ic schoer mijn scout; ick gae als de domme.
Ze vlucht weg en dat doen vervolgens de anderen ook. Daarmee is alles in gereedheid gebracht voor de oerscène, het sterven zelf.
Je kunt de Elckerlijc ‘een queeste naar het licht’ noemen, het licht dat God heet en redding brengt waar geluisterd wordt naar zijn woord. Dat is de spiegel die de vrome mens wordt voorgehouden. Voor mij zit de aantrekkingskracht van het stuk niet zozeer in het verbond met de hemel, als wel in de klank, de kleur en de geur van de taal die de ontbinding van alles suggereert en daarmee de aanvaarding van het onaanvaardbare dragelijker maakt. Daarnaast eveneens in de vorm waarin Elckerlijcs gewe- | |
| |
tensonderzoek theatraal gestalte krijgt. Die is zonder opsmuk, kaal, elementair in de gedramatiseerde handelingen en gebaseerd op een ritueel van komen en gaan met daarin de hoofdpersoon steeds als centrale figuur.
Het gewetensonderzoek heeft alle trekken van een zelfonderzoek. Het is mogelijk om de Elckerlijc te zien als een pelgrimage door het landschap van de ziel, een tocht naar binnen die hem stukje bij beetje inzicht verschaft in zijn eigen ik. De vraag of het stuk vanuit dat perspectief geschreven is, lijkt me secundair. Het zou overigens best kunnen, aan het eind van de vijftiende eeuw ontstaat immers langzamerhand een andere kijk op het leven; de aardse zaken worden niet langer meer bezien vanuit een hoger, eeuwig verband. De overgang naar het andere leven begint zijn ongecompliceerd karakter te verliezen. Wat ooit een kwestie was van goed of kwaad, van hemel of hel al naar gelang de wetten van het geloof waren opgevolgd, wordt zoetjesaan de eigen verantwoordelijkheid van het bewustzijn van elckerlijc. Het is de tijd waarin de mens botst op de vleesgeworden dood: het lijk. Dat is een confrontatie die haar repercussies heeft. Voor het eerst ontstaat angst voor de dood, een angst die men probeert te compenseren in een felheid van leven. Die levenslust moet kennelijk gerechtvaardigd worden en dat gebeurt in een zoektocht naar de grenzen van het geweten.
Het gewetensonderzoek is vermoedelijk de belangrijkste erfenis die het christendom de moderne mens heeft nagelaten. Het is in de loop der eeuwen langzaam veranderd van een toetsing aan de normen en waarden die het geloof stelt, in kritiek op het eigen functioneren en dat van anderen. Zo veranderde het tenslotte in een daad van eenzame introspectie, een speurtocht naar de figuur die we geweest zijn en naar de schimmen van mensen die we om ons heen verzamelen. Engelen of duivels, dat maakt niet uit. Die afdaling in de eigen mijnschacht heeft geen ander doel dan met een gerust hart, dus zonder klacht te kunnen sterven. Zich in de stervende spiegelen, zelfs als dat een geënsceneerd meesterven is, biedt eenzelfde troost demonstreert Kafka in een dagboekaantekening van 13 december 1914 waarin hij noteert hoe hij zelf meerdere elckerlijcen schiep: ‘Op weg naar huis zei ik tegen Max dat ik op mijn sterfbed, aangenomen dat de pijnen niet te erg zijn, zeer tevreden zal zijn. Ik vergat eraan toe te voegen en heb dat later met opzet niet gedaan, dat het beste dat ik heb geschreven wortelt in het vermogen, tevreden te kunnen sterven. In alle goede en zeer overtuigende passages gaat het er steeds
| |
| |
om dat iemand sterft, dat hem dat zeer moeilijk valt, dat daarin een onrecht en op zijn minst een hardvochtigheid opgesloten ligt en dat dat op de lezer, veronderstel ik, ontroerend werkt. Ik beschouw (...) die beschrijvingen overigens als een verborgen spel, ik wil in de stervende sterven, exploiteer daarom heel berekenend de oplettendheid van de lezer die op de dood is geconcentreerd, heb een helderder oordeel dan hij, van wie in veronderstel dat hij op zijn sterfbed zal jammeren. Mijn klacht is daardoor zo volmaakt mogelijk, ze breekt ook niet plotseling af zoals echte klachten, maar sterft mooi en zuiver weg.’
Elckerlijc, lijc, ik, K. ‘Amen’ segghet alle gader.
|
|