| |
| |
| |
Bas Heijne
De mystiek der zichtbare dingen
Over De stille kracht van Louis Couperus
Een klassiek boek zucht onder de vloek van zijn reputatie: de meesten van ons denken het gelezen te hebben. Je weet je zo vertrouwd met de bijna mythische kwaliteiten van het werk, dat je niet snel de moeite zult nemen het ook daadwerkelijk open te slaan. Je hebt het graag in je boekenkast staan, het liefst in een duurzame, gebonden uitgave, als het tastbare bewijs van de innige relatie die je ermee onderhoudt. Je kent immers de schrijver, de personages, je kunt een paar losse zinnen citeren, of zelfs een hele passage, dus wie zal je het recht ontzeggen het tot je persoonlijke bagage te rekenen?
Iedereen denkt te weten waar het boek over gaat. Inhoud en thematiek laten zich moeiteloos samenvatten met een handvol trefwoorden uit het literaire handboek, de diepere bedoelingen van de schrijver zijn al lang geleden naar de oppervlakte gebracht. De interpretatie is al klaar nog voor je de eerste bladzijde hebt opgeslagen. Je weet wat je te wachten staat. Verrassingen zijn uitgesloten. En zo blijft het klassieke boek een gesloten boek.
Met klassieke literatuur gaat het als met oude schilderijen. In de loop der jaren hebben zich er zoveel lagen vuil aan vastgekoekt, dat de oorspronkelijke werken nauwelijks meer te herkennen zijn. Maar wie het museum binnenloopt en ze voor het eerst bekijkt, ziet de schilderijen zoals ze volgens hem horen te zijn, beschouwt het vuil als vanzelfsprekend. In die staat zijn ze immers ook afgedrukt in alle catalogi en kunstboeken? Zelfs al weet de museumbezoeker dat de doeken vuil zijn, dan nog is hij niet in staat ze zich schoon voor te stellen, in hun oorspronkelijke staat, simpelweg omdat hij ze zo nooit heeft gekend. Zoals het de taak is van de kunsthistoricus te zorgen dat de oude schilderijen van vuile lagen worden ontdaan, zo moet een literaire criticus proberen klassieke werken voor verstoffing te behoeden. Maar juist waar het klassieken betreft lijken Nederlandse critici huiverig de plumeau ter hand te nemen. Liever grijpen ze naar kleine stofkwastjes om hier en daar een onbekend detail aan het licht te brengen, een veronachtzaamd hoekje, een onzichtbaar ge- | |
| |
worden kleurschakering. Dat is mooi en goed werk, zonder twijfel, maar het zal niemand tot het lezen of herlezen van een klassieker aanzetten. Honderd artikelen in literaire of universitaire tijdschriften die beweren nieuw licht te werpen op de ontstaansgeschiedenis van het Klassieke Werk binnen een literaire stroming, op tot dan toe onbekende vormaspecten, intertekstuele verwijzingen en parallellen, of op echte oudtantes en achternichten die als model voor een personage hebben gediend, zullen geen enkele lezer naar zijn boekenkast doen hollen om het ongelezen meesterwerk alsnog open te slaan. Hij heeft nog altijd het gevoel dat hij niets heeft gemist.
Een van de bekendste Nederlandse klassiekers is De stille kracht. De roman van Couperus verscheen in 1900, groeide uit tot zijn populairste werk en ik liet het lang ongelezen omdat ik het al zo goed dacht te kennen.
Dit was voor mij De stille kracht: een zinderend verhaal van ontrouw en overspel in de tropen, vergrijpen waarvoor de protagonisten genadeloos worden gestraft door mystieke krachten die diep in de Indische grond schuilen en in het hart van de geknechte Javaan, een geslaagd erotisch melodrama waaraan halverwege de jaren zeventig volledig recht gedaan was in een televisieserie met een blote Pleuni Touw, Indische typetjes met grappige accenten. De stille kracht, dat was Nederlandsch-Indië, de Hollandse folklore van tempo doeloe, goena goena en mevrouw ‘te erg toch’ van Does. De kracht uit de titel was een occult gesjoemel, inlandse toverij, en het dramatisch hoogtepunt was de badkamerscène, waarin Léonie van Oudijck wordt bespuwd met bloedrood sirihsap.
Ik las bijna alles van Couperus, maar De stille kracht bleef een ongelezen boek. Iedere keer dat ik de roman opensloeg - want hij stond natuurlijk wel in mijn boekenkast - en las: ‘De volle maan, tragisch dien avond...’ werd ik overvallen door iets als vermoeidheid. Verder dan de eerste bladzijde kwam ik niet. En nooit ook hoorde ik iemand in mijn omgeving erover praten. Inmiddels had ik al wel begrepen dat Couperus zelf zijn roman beschouwde als méér dan zomaar een metafysische thriller. ‘De stille kracht geeft vooral weêr de geheimzinnig vijandschap van Javaanschen grond en sfeer en ziel, tegen den Nederlandschen veroveraar,’ schreef hij in 1919. Ja, maar wat dan nog? Mij klonk dat nogal vaag en melodramatisch gezocht in de oren. Bovendien liet de Javaansche grond me tamelijk koud.
Er was een ontstoken blindedarm voor nodig om mij De stille kracht
| |
| |
te laten lezen. Ik moest wel, er was in het ziekenhuis niets anders voorhanden. ‘De volle maan, tragisch dien avond, was reeds vroeg, nog in den laatsten dagschemer opgerezen als een immense, bloedroze bol, vlamde als een zonsondergang laag achter de tamarindeboomen der Lange Laan en steeg, langzaam zich louterende van hare tragische tint, in een vagen hemel op.’ En inderdaad, het wàs een meesterwerk. Alleen bleek de roman in bijna geen enkel opzicht overeen te komen met de klassieker in de boekenkast van mijn verbeelding.
Allereerst de hoofdpersonen: niet het gezin Van Oudijck staat centraal in De stille kracht, maar de resident zelf en, iets minder belangrijk, Eva Eldersma, de vrouw van de secretaris van Laboewangi. Het is hun trage ondergang die Couperus beschrijft. De overige personages, hoe kleurrijk, hoe uitgewerkt ze ook zijn, dienen slechts ter ondersteuning van het hoofdthema: de vergeefse strijd van deze twee westerlingen tegen de stille kracht; en daarmee bedoelt Couperus iets heel anders dan goena-goena. De stille kracht is geen occult melodrama, geen nostalgisch plaatjesalbum over de koloniale dagen van weleer, maar een roman over de vergankelijkheid van àlle dingen, over de onzekere funderingen waarop de westerse cultuur is geschraagd.
In het eerste hoofdstuk wordt het decor van dit drama neergezet. Couperus beschrijft het reilen en zeilen in het residentshuis aan de Lange Laan. De ambtswoning is geen bijzonder gebouw. Couperus heeft het over ‘een primitieve lijn van daktekening’ en benadrukt het gebrek aan originaliteit in de architectuur. Vanaf de Lange Laan gezien heeft het huis echter een heel ander aanzien: ‘Vóór echter, rezen de witte zuilen der voorgalerij, met de witte zuilen der portiek, hoog blank en aanzienlijk op, met breede tusschenruimten, met groote openheid van ontvangst, met eene uitbreiding van indrukwekkend paleisportaal.’ Tegenover dit ‘paleis’, aan de andere kant van de Lange Laan, bevindt zich de woning van de secretaris, Onno Eldersma. Deze beult zichzelf af met het afhandelen van huizenhoge stapels correspondentie en is zelden thuis, maar voor zijn vrouw Eva, ‘een artistiek ontwikkelde vrouw’ is het huis niet minder dan een toevluchtsoord: ‘Zij had dadelijk gezien, dat zij in Laboewangi - waar niets was - haar troost moest vinden in haar huis, en later, in haar kind. Ze richtte haar huis in als een tempel van kunst en gezelligheid...’ Beide huizen aan de Lange Laan, paleis en tempel, worden in de loop van het verhaal ontheiligd en ten gronde gericht - net als die andere ‘tempel’ in dit boek, het lichaam van de wulpse Léonie
| |
| |
van Oudijck. In het laatste hoofdstuk van De stille kracht, wanneer Van Oudijck en Eva Eldersma elkaar voor de laatste keer ontmoeten bij de schamele inlandse woning van de inmiddels gewezen resident buiten Garoet, zijn zij gebroken mensen. Allebei hebben zij dan moeten toegeven dat zij het onderspit hebben gedolven tegen ‘de stille kracht’. De resident heeft zijn Hollandse gezin uiteen zien vallen en zijn veelbelovende carrière bij het Binnenlands Bestuur opgegeven. De verheven artistieke ambities van Eva zijn weggekwijnd in het tropische klimaat en zij staat op het punt haar zwaar overspannen man terug naar Nederland te volgen.
Wanneer zij na een gesprek vol stille weemoed naar het station van Garoet rijden, waar Eva de trein terug naar Batavia zal nemen, probeert zij onder woorden te brengen waaruit die stille kracht nu precies bestaat. Ze passeren het heilige meer van Lellès, waarboven zwarte kalongs, reuzenvleermuizen, rondcirkelen:
‘Rezident’, fluisterde zij, ‘ik voel het hier...’
Hij glimlachte.
‘Dat zijn maar kalongs’, zeide hij.
‘Maar in Laboewangi... daar was het misschien maar een rat...’
Hij fronste even de brauwen; toen glimlachte hij weêr, - den jovialen trek om zijn breeden snor - en nieuwsgierig zag hij naar boven.
‘Hè,’ zei hij zacht. Heusch? Voelt u het hier?'
‘Ja.’
‘Neen, ik niet... Het is bij een ieder iets anders.’
De resident heeft gelijk, het is bij een ieder iets anders. Weliswaar zijn zowel hij als Eva het slachtoffer geworden van wat Couperus het Onuitzegbare noemt, of Dàt, maar zij vertegenwoordigen ieder een ander aspect van de westerse beschaving die niet kan aarden in vreemde grond.
De kunsttempel van Eva Eldersma aan de Lange Laan gaat ten gronde, omdat haar artistieke eredienst voortkomt uit ‘een bekoorlijke aanstellerij van niets te willen dan het mooie, de mooie lijn, de mooie kleur, de kunstgedachte.’ Eva heeft ‘een kunstziel’ en zij kijkt naar Indië als naar een kunstwerk, telkens zoekend naar ‘het oriëntaalse’ in landschap, volk en cultuur. Net als de door en door Engelse Adela Quested in E.M. Forsters A Passage to India het ‘ware’ India meent te kunnen herkennen, denkt Eva het echte Indië van het onechte Indië te kunnen onderscheiden.
Haar westerse schoonheidsideaal tracht ze te verwezenlijken door haar
| |
| |
huis vol te stouwen met kunstvoorwerpen en er in het vreemde Laboewangi een artistieke enclave van te maken. Maar in die omgeving zal haar kunstzin onvruchtbaar blijven, omdat hij kunstmatig is, steriel, niet geworteld in het leven om haar heen. Al haar streven is gedoemd te mislukken: ‘Eva zag het aan de langzame, geleidelijke ruïne van haar huis, hare meubels, hare kleêren. Dag aan dag, onverbiddelijk, bedierf er iets, rotte wat weg, beschimmelde, verroestte er iets. En geheel de esthetische filozofie, waarmede zij eerst zich geleerd had van Indië te houden, te waardeeren het goede in Indië, te zoeken ook in Indië naar de mooie lijn, uiterlijk, en naar het inwendig mooi, van ziel, was niet meer bestand tegen het stroomen van het water, tegen het uit-een kraken van haar meubels, tegen het vlakkig worden van haar japonnen en handschoenen, tegen al de vocht, schimmel en roest, die haar bedierf hare exquize omgeving, die zij om zich heen als troost had ontworpen, geschapen, als troost voor Indië.’
Door heel wat mensen die hem niet lezen wordt Couperus tot op de dag van vandaag als een estheet beschouwd, maar een estheet zou zo'n passage als deze nooit geschreven kunnen hebben. Het potsierlijke beeld van Couperus als zwijmelende tut bij wie de kunst altijd voor het leven zou gaan, berust op een misvatting die niet vaak genoeg is rechtgezet. W.F. Hermans kan tot op de dag van vandaag straffeloos beweren dat Couperus zijn pen in parfum doopte; wie De stille kracht goed leest, weet dat dit kletspraat is. In deze roman heeft ieder woord betekenis. (Waarschijnlijk is het de onmiskenbare muzikaliteit van Couperus' stijl die Hermans, wiens eigen proza zo muzikaal is als het geratel van een antieke schrijfmachine, heeft aangezien voor zielloze woordkunst.)
Bij hun laatste ontmoeting geeft de resident Eva een verklaring voor de kracht die van hem een verloren ziel heeft gemaakt: ‘Voor mij... waren het feiten die ik niet begreep.’ Van Oudijck is de Hollandse rationalist die het leven ziet zoals het moet zijn, niet zoals het is. Heeft Eva een kunstziel, de resident beschikt over een ‘heersersnatuur’, die hem, ambtenaar in dienst van het gouvernement, blind doet zijn voor het vage, het ongrijpbare, de natuurlijke tegensprakelijkheid van de dingen. Van Oudijck denkt niet ‘volgens de tintwisseling van zijn leven, (maar) volgens zijn ideeën en principes’, die voortkomen uit een bedaard liberaal-humanisme, een flinke dosis etnocentrisme en een handvol oer-Hollandse vooroordelen. Deze blinde vlekken spelen hem niet alleen parten in zijn bemoeienissen met de inlandse bevolking, maar tevens in zijn hope- | |
| |
loze gezinsleven: ‘Hij had zijn vrouw lief en hij had lief zijn kinderen, omdat hij behoefte had aan vaderlijkheid, aan vader-zijn, maar hij kende noch vrouw, noch kinderen.’
Net als de wereld van Eva Eldersma, is de wereld van Van Oudijck een wereld van uiterlijkheden, waarin gedacht wordt, maar niet gevoeld. Hij heeft geen oog voor, zoals Couperus het mooi uitdrukt, ‘de mystiek der zichtbare dingen’. Hij gelooft niet aan ‘een leven in een leven’; zijn god is de god van het gezond verstand. Hij kan domweg niet begrijpen dat de inlanders hem, de rechtvaardige, verlichte bestuurder, verachten, terwijl de onwaardige regent, die zijn volk veronachtzaamt voor occulte zaken, door hen wordt aanbeden. ‘Er was geen logica in. Want de logica zou zijn, dat men hem niet haten zou maar beminnen, hoe hoog streng men hem ook vond.’
Wat zijn huis, zijn blank paleis, ondermijnt is niet zijn angst voor de goena-goena van de regent en zijn moeder. Daar is hij helemaal niet bang voor. De duistere krachten die het lichaam van zijn vrouw hebben bezoedeld, weet hij zonder al te grote inspanningen te bedwingen. Wat hem uiteindelijk op de knieeën krijgt, is het feit dat hij de dingen waartegen hij strijden moet, niet kan verklaren.
Later, na zijn ontslag, wanneer hij zich in zijn huisje bij Garoet aan de lezer laat zien als een gelouterd en berustend man, ziet hij zijn praktijk en logica ‘als een foutief opgebouwd levensstelsel, als de meest abstracte bespiegeling - omdat er dwars door heen dingen gebeurden van een andere wereld, dingen, die mij ontsnapten, mij en aan iedereen. Dat, dat alleen heeft het gedaan. Ik was mezelf niet meer. Ik wist niet meer wat ik dacht, wat ik deed, wat ik gedaan had. Alles heeft in mij gewankeld.’
In zijn laatste monoloog geeft de gewezen resident overigens blijk van een ontzagwekkende hoeveelheid zelfkennis, die hem eerder lijkt ingegeven door Couperus dan door zijn vermogen tot zelfbespiegeling (je zou eerder verwacht hebben dat hij gewoon aan de drank zou zijn geraakt). Maar dat doet nauwelijks af aan de kracht van het slot: zowel de resident als de vrouw van de secretaris zijn aan het einde van De stille kracht doordrongen van een gevoel van nietigheid, van de nutteloosheid van ieder menselijk streven, omdat zij gedwongen zijn geweest hun eigen zekerheden in twijfel te trekken en daardoor hun eigen wezen. Beiden hebben een glimp opgevangen van de stille kracht, de superieure onverschilligheid van het universum voor iedere vorm van beschaving. Dat is een mystieke waarheid die zij, rationele westerlingen, wel voelen, maar nooit bevatten.
| |
| |
Wat voor Van Oudijck en Eva Eldersma geldt, gaat ook op voor de andere Europeanen in Indië. In zijn biografie van Couperus beweert Frédéric Bastet over De stille kracht: ‘Naar het einde toe verlegt Couperus de plaats van handeling naar Batavia, om geen andere reden dan wegens zijn eigen verblijf daar, in de laatste fase van zijn Indische jaar.’ Bastet weet een heleboel van de mens Louis Couperus, maar niet veel van de schrijver. Het bezoek van Eva aan Batavia vormt juist de apotheose van De stille kracht en is veel meer dan alleen een geslaagde sfeertekening van het koloniaal milieu, zoals Bastet ons wil doen geloven. Door de gedesillusioneerde ogen van Eva gezien is Batavia niets minder dan een symbool van de naderende ondergang van het Hollandse kolonialisme in Indië.
Ze treft een uitgestorven stad aan. ‘En dadelijk had haar, heel vreemd, getroffen, het funèbre, de doodsche melancholie van die groote villastad, waar duizenderlei bestaan als in een zwijgen koortschig voortijlt naar een toekomst van geld en rust. Het was of al die huizen, somber, trots hun witte zuilen, hunne fa§aden van grootschheid, als gezichten vol zorg fronsten met een beslommering, die zich verbergen wilde achter het voornaam doen van breede bladeren en palmgroepen.’ De luiken van de witte huizen zijn gesloten, de mensen onzichtbaar. Het welvarende Batavia van haar verbeelding blijkt een dode stad, ‘een immens mauzoleum tussen groen.’ Wat Multatuli niet bij machte was te zien, wordt door Couperus wel onder woorden gebracht: de onmogelijkheid van Indië als Hollandse kolonie.
Paleis, tempel, mausoleum. Wie de stille kracht negeert, wie niet gelooft in een leven in een leven, wie zich niets gelegen laat liggen aan het onuitzegbare, wordt veroordeeld tot een leven van nietszeggendheid. Otto van Oudijck en Eva Eldersma, de bestuursambtenaar en de kunstminnende vrouw, mislukken allebei, omdat zij, ieder op hun eigen manier, blind zijn voor de mystiek der zichtbare dingen. Wie dat niet is, is de kunstenaar, Couperus zelf. In De stille kracht weet hij juist deze mystiek, het onzegbare en onzichtbare in alles wat wij zien of doen, voelbaar te maken. Dat is de taak van een ieder die het waagt een pen op papier te zetten en ik ken geen Nederlandse schrijver die dat beter heeft gedaan dan hij.
|
|