| |
| |
| |
Leonardo Sciascia
Fragmenten uit Zwart op zwart
Vertaling: Pietha de Voogd
Zwart op zwart (Nero su nero) baarde in Italië opzien toen het in 1979 verscheen - op dat moment in de eerste plaats om zijn scherpe en bewogen uitspraken over de politieke en sociale situatie in het ‘land zonder waarheid’, bijvoorbeeld over de affaire Moro. Maar de blijvende waarde van Zwart op zwart schuilt in de manier waarop Sciascia in zijn aantekeningen (genoteerd tussen 1969 en 1979) duidelijk maakt hoezeer zijn visie op de actuele gebeurtenissen bepaald wordt door zijn houding tegenover het schrijven en de literatuur, ‘de meest absolute vorm die de waarheid kan aannemen’.
‘De situatie was zeer ernstig in dat land: van het ene op het andere moment kon er een revolutie uitbreken die de revolutionairen niet wilden of een contrarevolutie die de contrarevolutionairen niet verwachtten.’ Zo begint de roman die Z. (quelque part en Europe) aan het schrijven is.
Een criticus schrijft: ‘Het inactieve scepticisme van Sciascia.’ Het is dezelfde die me vijftien jaar geleden, toen ik het verhaal De dood van Stalin publiceerde, vermaande: ‘Met bepaalde dingen spot je niet.’ Wat er als vermaning, van een bepaald soort, best mee door kon; als kritisch oordeel wat minder. Maar laten we eens kijken wat hij dit keer tegen me wilde zeggen.
‘Inactief scepticisme’ dus. Scepticisme is de ‘leerstelling die systematisch twijfelt aan alles wat de menselijke geest kent’, ‘Inactiviteit’ is de ‘staat van iemand die niets doet’. Als we het woordenboek mogen geloven, ben ik dus iemand die al niets doend systematisch aan alles twijfelt. Wat niet mogelijk is. Aan alles twijfelen is al iets doen; bovendien weet de criticus in kwestie van mijn scepticisme door wat ik doe. Wat betreft de inactiviteit moeten we het dus niet van het woordenboek hebben. Is het dan mogelijk dat het adjectief ‘inactief’ als het ware pleonastisch is gebruikt, om de negatieve betekenis te versterken die scepticisme vol- | |
| |
gens de criticus aankleeft? Laten we eens een reductio ad absurdum uitvoeren. ‘Het inactieve scepticisme van Montaigne’. Dat is erger dan ongerijmd: dat is flauwekul.
Een andere hypothese dan. De kwalificatie ‘inactief’ wordt aan míjn scepticisme verleend, niet aan het scepticisme in het algemeen. Misschien bestaat er voor onze criticus een actief en een inactief scepticisme. Maar dan moeten we het ook voor de term scepticisme niet van het woordenboek hebben, want in dat geval zou het scepticisme niet meer de leerstelling zijn die systematisch aan alles twijfelt. Je hebt scepticisme en scepticisme. Hoe weet je wat wat is, hoe maak je onderscheid? En dan te bedenken dat ik het prima vond voor sceptisch te worden uitgemaakt: heb ik er weer een probleem bij. Tenzij... Ja, tenzij de criticus de dingen in twee zones verdeelt. Zone A waar we, bij voorbeeld, ongestraft aan alles kunt twijfelen, en zone B waar we, zodra we het wagen te gaan twijfelen, ons automatisch schuldig maken aan inactiviteit. Maar in dat geval zijn we terug bij de oude vermaning: ‘Met bepaalde dingen spotje niet.’ En serieus moet je ze ook niet nemen. Nee, dat al helemaal niet.
In de jaren dat het fascisme ontstond en vaste grond onder de voeten kreeg, richtte een geestrijk man in Canicatti, een groot dorp in de provincie Agrigento, een literaire academie sui generis op: de Academie van de Parnassus, een lekenacademie, zo besloot de oprichtingsvergadering, verzinnebeeld door een hond die zich neervleit op de zinsnede ‘deze hond is een leeuw’ (in het Latijn natuurlijk). Het embleem en het motto waren naar het schijnt te wijten aan het feit dat de lokale drukkerij alleen over een hond beschikte.
Als behuizing voor de Academie werd een garage voor lijkwagens uitverkoren. De leden waren in twee categorieën onderverdeeld: de grote Arcadiërs en de kleine Arcadiërs. Tot de kleine Arcadiërs behoorden Pirandello en Marinetti; de categorie van de groten bestond uit de zeer talrijke lokale dichters die op gezette tijden overeenkomstig hun waardigheid werden geëerd en bekroond. Om nu tot de klasse der dichters, dus grote Arcadiërs, te kunnen toetreden, diende men te beschikken over eigenschappen die waren vastgelegd in een statuut met tien geboden: ‘Dichter is hij die...’ en zo tien artikelen door. In het laatste stond dat een dichter is, wie de honden het kwispelen wil afleren: dat gaf de fascistische gezagsdragers nu net de gelegenheid zich met de Academie te bemoeien. Want er was een ex-generaal als prefect naar Agrigento geko- | |
| |
men (we schrijven 1926-27), een keiharde rasfascist, die in een toespraak beloofde dat hij de honden het kwispelen wel eens zou afleren. De Academie haalde hem spoorslags met gejuich binnen als lid en reikte hem de oorkonde uit van grote Arcadiër. Aanvankelijk was de prefect misschien gevleid, maar toen hem werd toegefluisterd dat de grote Arcadiërs juist de schlemielen waren, trof hij de Academie met een officiële waarschuwing van de politie die er aan het slot aan herinnerde dat de tijden veranderd waren en dat je ‘met bepaalde dingen niet mag spotten’. Waarop de Academie, per aangetekende brief aan de hoofdcommissaris, nederig maar vastberaden, ten behoeve van haar toekomstige reglement en ter vermijding van verdere dwalingen, verzocht duidelijkheid te verschaffen omtrent de dingen waarmee men nog mocht spotten: en of meneer de hoofdcommissaris deze, zo gedetailleerd mogelijk, wilde opsommen.
‘Ik hou me zo min mogelijk bezig met politiek. Ik heb me ermee bezig gehouden tijdens de dictatuur, maar dat was geen politiek, dat was ethiek. Recentelijk heb ik me met politiek bezig gehouden. Ik ben bij voorbeeld lid geworden van de Conservatieve Partij. Maar eenmaal opgenomen in de conservatieve gelederen, was ik blij met de overwinning van de radicalen.’ Het tweede deel van deze verklaring van Jorge Luis Borges is ‘onmogelijk’, aangezien er partijen zijn die het systeem en de regels van het spel accepteren onder het (al dan niet openlijk uitgesproken) voorbehoud dat zodra ze winnen, het systeem en de regels veranderen of geheel worden afgeschaft. Voor de Argentijn Borges is Engeland het ideale vaderland: ‘Ik beschouw Waterloo altijd als een overwinning’. (Een bewering waarmee je de volgende kleine test kunt doen: ‘Is Waterloo voor jullie een overwinning of een nederlaag?’; zeer weinigen, ook uit de landen die wonnen in Waterloo, zouden antwoorden dat het een overwinning was. Mythen zijn sterker dan de rede, of was Napoleon, wederom in Waterloo, een mythe waarmee de rede zich identificeerde?) Maar ook in Engeland zullen er, op de lange duur, mensen zijn die het spel spelen met onder de tafel een pistool op je gericht. Het eerste deel verdient echter algehele bijval: een schrijver moet altijd kunnen zeggen dat de politiek waarmee hij zich bezighoudt ethiek is. Het zou mooi zijn als iedereen dat kon zeggen. Maar laten in ieder geval de schrijvers het zeggen.
Het fraaiste exemplaar van een fascist dat je vandaag de dag kunt tegen- | |
| |
komen (we bevelen de experts aan er een zo zorgvuldig mogelijke beschrijving en onderverdeling van te maken) is dat van de zogenaamde antifascist die niet anders doet dan mensen voor fascist uitmaken die geen fascist zijn.
De moord op Sallustro deed me denken aan twee voorvallen - die gelijktijdig plaatsvonden maar om zo te zeggen een tegengestelde betekenis hadden - in dat geweldige boek De adelaar en de slang van Martín Luis Guzmán: een van die boeken die (zoals Hemingway, meen ik, zei) leren hoe je moet schrijven en vooral hoe je wrede dingen moet schrijven zonder het masker van de wreedheid op te zetten. Precies dertig jaar geleden werd het in de uitstekende vertaling van Mario Socrate door Rizzoli uitgegeven en het is raar dat het, door dezelfde uitgever of een andere, niet in een van de vele dezer jaren verschijnende universele of goedkope reeksen wordt herdrukt.
Zoals de titel al zegt, gaat het boek over Mexico, om precies te zijn over de Mexicaanse revolutie en haar hoofdrolspelers: Villa, Zapata, Obregón, Gutiérrez, Carranza. Personages die echt tot leven komen, vooral Villa, in voorvallen die misschien van ondergeschikt belang zijn maar wel altijd veelbetekenend. Guzmán vertelt wat hij heeft gezien: omdat hij een belangrijke rol in de gebeurtenissen heeft gespeeld en zelfs minister is geweest in de revolutionaire regeringen die elkaar in razend tempo opvolgden. Ik weet niet wat hij als politicus waard was, maar als schrijver mocht hij er zijn. Nu ik het teruglees na dertig jaar, na nog veel meer kroegen te hebben afgelopen, heeft het boek niets aan grootsheid ingeboet. Maar laten we eens kijken naar de twee voorvallen die ik me herinnerde en teruglas.
Een generaal van het revolutionaire leger staat, nadat hij net een dorp heeft ingenomen, voor het probleem dat hij zijn troep moet betalen. Hij vindt er meteen iets op: hij beveelt zijn adjudant de vijf rijkste mensen van het dorp op te pakken en geeft hem hun namen. De adjudant heeft ze zo gevonden en leidt ze voor de generaal. De generaal roept de eerste, Carlo Valdés, naar voren en zegt: ‘Meneer Valdés, uit hoofde van mijn functie geef ik u twaalf uur om vijfduizend pesos in de kas van de brigade te storten.’ De tweede geeft hij vijftien uur om zesduizend te storten, de derde achttien voor zevenduizend, de vierde eenentwintig voor achtduizend, de vijfde vierentwintig voor negenduizend. Vier blijven er aan de grond genageld staan, maar eentje, de eerste, protesteert: ‘Twaalf
| |
| |
uur om vijfduizend pesos te storten! Het lijkt wel of ik droom. Een jaar zou al kort zijn, verzeker ik u, net zo kort als twaalf uur. Dus wat mij betreft heeft het geen zin de beul te laten wachten: brengt u me maar meteen naar de galg...’ Geërgerd en plechtig antwoordt de generaal: ‘De Revolutie, meneer Carlo Valdés, heeft geen beul en heeft die ook niet nodig.’
Een korporaal trad op als beul en de volgende dag om zevenenveertig minuten over zeven werd meneer Carlo Valdés opgehangen. Na het bijwonen van de executie betaalden de andere vier. Toen de generaal even later de pesos telde, zei hij tegen zijn adjudant: ‘Ze hebben allemaal betaald.’ ‘Allemaal, behalve Valdés,’ wierp de adjudant tegen. De generaal: ‘Ik wist al dat hij niet zou betalen. Hij had niet eens genoeg om zich te laten begraven... Maar als ik hem ophing, wist ik zeker dat de anderen zouden betalen.’
Tweede voorval. Guzmán gaat naar Villa en treft hem woedend en in angstige spanning bij de telegraaf aan, wachtend op nieuws over een slag die zijn mannen hebben geleverd. De telegraaf begint te tikken: de slag is gewonnen, zoveel doden, zoveel gewonden, zoveel gevangenen. Wat doe ik met de gevangenen? vroeg de commandant van de troep. Die vraag ergerde Villa: ‘Hoezo wat doe ik ermee? Wat moet je daarmee doen? Fusilleren!’ En tot Guzmán en ene Llorente die met Guzmán mee was: ‘Wat vindt u daarvan, heren? Mij vragen wat hij met de gevangenen moet!’ En nadat hij het bevel had laten verzenden dat ze gefusilleerd moesten worden, vroeg hij weer: ‘Wat vindt u daarvan?’ Doodsbleek maar vastberaden antwoordt Llorente: ‘Om eerlijk te zijn, generaal, lijkt het me geen juist bevel.’
Guzmán sloot zijn ogen en wachtte tot Villa zijn pistool zou trekken en de kritiek afstraffen. Maar na een korte stilte vroeg Villa, bedaard, waarom. Toen legde Guzmán uit: ‘Wie zich overgeeft, generaal, redt daarmee het leven van een ander of van anderen, aangezien hij ervan afziet al moordend te sterven. Daarom is hij die de overgave accepteert, gehouden geen doodvonnis uit te spreken.’ Villa staarde hem aan, sprong toen overeind en gaf de telegrafist bijna schreeuwend zijn tegenbevel; en hij wilde meteen antwoord van de andere kant. Dat kwam twintig minuten later, twintig minuten die een kwelling voor Villa waren. Toen hij hoorde dat de gevangenen gespaard waren ‘pakte hij zijn zakdoek en veegde het zweet van zijn voorhoofd’. Later die avond, aan het eten, zei hij tegen Guzmán en Llorente: ‘Hartelijk dank, vrienden, hartelijk dank voor vanochtend, voor die kwestie met die gevangenen...’
| |
| |
Het verschil tussen de generaal die de arme Carlo Valdés ophangt en Villa die het eerst ‘vanzelfsprekend’ vindt dat je gevangenen fusilleert en daarna ontdekt dat het juist ‘vanzelfsprekend’ is ze niet te fusilleren, en ze spaart, is in de eerste plaats het verschil dat er bestaat tussen mensen en niet-mensen, tussen ‘mensen en niet’. Een ander verschil, dat voortvloeit uit het eerste, is dat Villa een revolutionair was en de generaal een beul. Onder het uitspreken van de woorden ‘de Revolutie heeft geen beulen en heeft ze niet nodig’ gedraagt de generaal zich nou net als een beul en niet als een revolutionair; terwijl Villa, die niet weet of een revolutie wel of geen beulen kan hebben, op het moment dat hij hoort dat dat niet kan, ‘gekweld is’, zoals Guzmán het uitdrukt: van bloeddorstige zekerheid vervalt hij tot angst en beven - om vervolgens, met de schroom en de nederigheid die voortkomen uit kracht, diegenen te bedanken die hem een wet hebben geopenbaard die hij niet kende maar die ongeweten in hem leefde, in hem als mens en revolutionair.
Het is onmogelijk te zeggen wat je in een revolutie wel of niet moet doen, wel of niet mag doen, maar je kunt wel zeggen wat een revolutionair niet moet en niet mag doen. Namelijk dit: hij moet en mag geen beul zijn. En nog minder als er geen revolutie is - alleen een revolutionair. In tegenstelling tot wat de generaal-beul beweerde (en u moet bij Guzmán lezen hoe kundig en precies hij, eigenhandig, de strop voor Carlo Valdés gereed maakt), kan de revolutie wel degelijk een beul nodig hebben; maar het is buiten kijf dat een revolutionair zich niet tot het beulsvak kan bekennen zonder het gebied van het ‘niet’ te betreden, de ontkenning van zichzelf als mens en als revolutionair.
‘Je kunt geen oorlog als deze voeren en rekening houden met morele principes, maar je kunt hem ook niet voeren zonder er rekening mee te houden,’ zegt een personage in L'espoir van Malraux. Hij heeft het over de oorlog in Spanje die tegelijkertijd een oorlog tussen staten, een burgeroorlog en een revolutie was. Wie zich nog minder kunnen veroorloven geen rekening te houden met de morele principes, zijn de groepjes die menen te zijn afgevaardigd om de massarevolutie te maken en die nog niet of niet meer in staat zijn haar te maken.
Toen bij de verkiezing van de President van de Republiek de christen-democraten voor Fanfani stemden en links voor De Martino, en na vele stemmingen over die twee namen het vooruitzicht opdoemde kerstmis in de vergaderzaal van Montecitorio (de Tweede kamer, noot v.d. vert.) te
| |
| |
moeten doorbrengen met almaar vergeefs over die twee namen stemmen, kwamen twee Italiaanse kamerleden, een communist en een christen-democraat, elkaar tegen bij het buffet. De communist spoorde de christendemocraat grappenderwijs aan het voor gezien te houden met Fanfani, want het zou ze toch niet lukken, en zoveel koppigheid zou tot niets anders leiden dan tot het ver van haard en huis doorbrengen van het heilige kerstfeest. Het antwoord van de christen-democraat was breedvoerig, amusant en veelbetekenend: een parità, een gelijkenis, om met baron Serafino Amabile Guastella te spreken.
‘Tijdens de oorlog,’ vertelde de christen-democraat, ‘waren we geëvacueerd naar C., een dorpje in de provincie Agrigento. Op een dag kwam het nieuws dat iemand uit het dorp, die in Afrika vocht, gesneuveld was. De eerste gevallene van het dorp en ook van de provincie. De autoriteiten besloten daarom hem plechtig te gedenken: met een bijeenkomst, uitvaartmis, toespraken en met een bijdrage van de prefect, de federale secretaris en andere partijbonzen. Maar aan de vooravond van zoveel begrafenisfestiviteiten smaakte de moeder van de gevallene, die nog steeds naar Radio Londen luisterde, waar elke avond de namen van de Italiaanse krijgsgevangenen werden opgenoemd, de vreugde de naam van haar zoon te horen. Achternaam, voornaam, geboorteplaats, rang, dienstnummer: vergissing was uitgesloten. Maar haar vreugde maakte plaats voor bezorgdheid. Een klein zorgje, vergeleken met haar grote vreugde, maar onmiskenbaar en moeilijk te verdrijven. Wegens de begrafenis die al was geregeld en niet kon worden afgelast zonder het vaderlandschennige vergrijp van het luisteren naar Radio Londen op te biechten.
Heen en weer geslingerd tussen de bijgelovige angst voor de begrafenis, die kwalijke gevolgen voor de gevangenschap van haar zoon zou kunnen hebben, en de concrete angst in de gevangenis te belanden, meende de moeder een oplossing te weten. Ze ging naar de opperwachtmeester, een beste man, en vertelde hem dat ze die nacht gedroomd had: ze had haar zoon gezien, levend, springlevend; en haar zoon had tegen haar gezegd dat hij absoluut geen trek had in die begrafenis, omdat hij zo levend als wat in een Engels gevangenkamp zat. En ze besloot: “Meneer de opperwachtmeester, het hart van een moeder kan zich niet vergissen; ik voel, ik weet zelfs zeker, dat mijn zoon leeft.” De opperwachtmeester hoorde haar rustig aan en zei toen resoluut: “Vrouw Carmela, ik heb vannacht hetzelfde gedroomd; maar echt precies hetzelfde... Maar die begrafenis moet doorgaan.” En hij ging door.’
| |
| |
Deze anekdote, en de gelegenheid waarbij hij werd verteld, is voor mij te vergelijken (van ‘gelijkenis’) met wat ons in ons politieke leven nog te wachten kan staan. Zoveel agitatie, zoveel koppigheid, en dat allemaal voor een zinloze begrafenis die door moet gaan.
Ik praat met een politicus die een belangrijke rol heeft gespeeld in regionale en nationale regeringen. Hij is het met alles eens, vindt alles goed: kritiek, protest, agitatie; en dat de jongeren gelijk hebben, dat hun onrust hoopgevend is, een rijke voedingsbodem voor de toekomst. Aanvankelijk sta ik paf van zijn onschuld. Saint-Just zei dat niemand kan regeren met onschuld: maar deze man is het gelukt. Meer dan twintig jaar heeft hij, in de hoofdstad van de provincie en van het land, met onschuld geregeerd; en al regérend stapelden fouten en vergissingen zich op. Maar het mooie is dat ik hem op een gegeven moment niet meer geloof.
Ik geloof, dat spreekt, niet meer in zijn onschuld: je kunt immers altijd een ontslagbrief sturen. Maar ik geloof wel dat hij zich onschuldig voelt. Ik bedoel te zeggen: ook voor hem is de macht, die hij toch heeft vertegenwoordigd en nog vertegenwoordigt, iets ondefinieerbaars, vluchtigs, vloeiends; iets waar hij zich met absolute voldoening, monter heeft ingegooid als in het water van een rivier, maar zonder er de bron van te kennen, de loop, de monding. Wie kent en stuurt dan wel de loop van de macht in Italië? Wie is er niet onschuldig?
Een van de zeer weinige boeren die er nog over zijn, een leeftijdsgenoot van mij, gaat om de week naar het dorp: om zich te laten scheren, want zelf heeft hij het nooit gekund - en om wat te kopen. Iedere keer zijn de prijzen gestegen. De laatste keer dat hij ging kon hij geen pasta en geen suiker krijgen. ‘Het is net als tijdens de oorlog,’ zegt hij, ‘en het is geen oorlog; kun je nagaan als die er wel was.’ Een lange stilte. ‘Italië zit aan de grond. Ze hebben het om zeep geholpen.’ Weer een stilte. Dan vraagt hij: ‘Als iemand aan de grond zit, wat doet hij dan?’, maar hij weet het antwoord. En ja: ‘Als iemand aan de grond zit, gaat hij alles verkopen wat hij heeft. Waarom verkoopt Italië niet iets?’ Dit keer wil hij antwoord. Maar ik antwoord: ‘Wat moet het verkopen?’ ‘Het kan beginnen met een stukje Sicilië te verkopen, de helft of zo.’ Met een armzwaai deelt hij Sicilië doormidden, van Palermo naar Porto Empedocle: ‘Het kan beginnen met deze helft te verkopen. Als dat niet genoeg is, kan het de andere helft verkopen.’ Hij ziet me kijken, verrast, bevreemd. ‘Waar- | |
| |
om zou het zijn grond niet verkopen, als de mensen hem al zo vaak hebben verkocht, de ene generatie na de andere? Ze hebben hem aan Amerika verkocht, ze hebben hem in de oorlogen verkocht, ze verkopen hem aan Duitsland: wat maakt het nu nog uit als Italië ook zijn grond verkoopt en er verder over ophoudt? Duitsland is zo rijk dat het zeker een stukje Sicilië zal kopen, en misschien wel alles.’
Het leek vanzelfsprekend in de politiek (en dat lijkt het de meesten nog steeds) dat het ene deel het over het andere deel te zeggen wil krijgen, dat een minderheid een meerderheid wil worden; kortom, dat men wil winnen. Maar langzamerhand zullen we erachter komen dat de politiek in onze tijd wordt geconditioneerd door de angst om het voor het zeggen te hebben, om te winnen; en dat dát wat men gemeenlijk de kunst van de politiek noemt, zal gaan bestaan uit het zoeken van de meest vernuftige en verholen standpunten om het niet voor het zeggen te krijgen, om niet te winnen.
Het lijdt geen twijfel dat je een en dezelfde handeling, in elk geval een en hetzelfde misdrijf, op verschillende manieren kunt beoordelen, rekening houdend met de persoon die het doet, de economische of psychische toestand waarin hij zich bevindt, de omstandigheden waarin hij zich begeeft op het moment dat hij het doet. Evenzo lijdt het geen twijfel dat deze verschillende beoordelingen zich in nadelige zin kunnen uitbreiden tot groepen, categorieën en klassen: en dan vooral met betrekking tot de economische toestand. De diefstal van een uitgehongerd man is iets heel anders dan de diefstal van een verzadigd man, al betreft het hetzelfde object en wordt hij op dezelfde manier gepleegd.
Ook het burgerlijk ‘recht’, met zijn meedogenloze wetten tegen diefstal in het algemeen, heeft in de praktijk verschillend geoordeeld: altijd in het eigen voordeel, natuurlijk. Zoals Trilussa zegt: de arme die steelt is een boef, de rijke die steelt een kleptomaan. Het is dus terecht dat de beoordeling honderdtachtig graden omdraait: voor het recht, tegen het burgerlijke ‘recht’. U begrijpt dat we het alleen over diefstal hebben om een voorbeeld te geven en het simpel te houden: op elk gebied is er ‘recht’ gedaan en, wederom, volgens hardvochtige, klassegebonden criteria; het is dus terecht dat daar een antwoord, dat wil zeggen verzet, van een klasse op komt.
Maar van dit gezonde criterium van klasse-verzet tegen het ‘recht’
| |
| |
heeft men de laatste jaren dermate misbruik gemaakt, dat elke handeling ervan is doortrokken, zowel op het vlak van de wetten, hun naleving of niet-naleving, als op het vlak van de regels, het gedrag, het openbaar en particulier bestuur en - wat het ergste is - het geweten. Iedere handeling, hoe objectief verwerpelijk of zelfs strafbaar ook, wordt altijd beoordeeld vanuit, laten we maar zeggen, het klassebewustzijn.
Vrij naar het evangelie: laat rechts niet doen wat links doet. Met andere woorden? Ik, een links man, krijg toestemming, verlof, goedkeuring voor iets waar een man van rechts geen toestemming, verlof, goedkeuring voor krijgt. Dat is een levensgevaarlijk principe als men bedenkt hoe makkelijk, soms zelfs voordelig, het tegenwoordig is om links te zijn. Een dergelijk principe huldigen als links-zijn risico's, gevaren, offers met zich meebrengt, is één ding; heel anders is het als het een vrijbrief voor gemak en privileges is.
Wanneer links-zijn geen externe, objectieve problemen met zich meebrengt, dan is het de hoogste tijd ze intern aan de orde te stellen en op te lossen: anders is links niet meer links, dus vernieuwing, creativiteit, fantasie (dát is het sleutelwoord, het meest ware, precieze woord dat uit de Franse beweging van '68 opdook), kracht. En van alles wat we van het katholicisme ovememen of met respect bejegenen, zouden we misschien één ding, door het katholicisme verdrongen, een beetje moeten ovememen: namelijk het jansenisme.
Deze kleine overpeinzing - we zouden de moed moet hebben er diepgaand over te discussiëren - komt in ons op als we de polemiek volgen die ontstond nadat Zavattini op de radio een tot dan verboden woord had uitgesproken. Zo de kuise microfoons van de RAI ingeknald, wordt het woord door sommigen gezien zoals Goethe de slag van Valmy zag. Dat gaat misschien wat ver. Maar om nu te zeggen dat het woord uit Zavattini's mond revolutionair klinkt, terwijl het, zeg, uit Almirantes mond van een fascistische, obscene, reactionaire mannelijkheid had getuigd, dat gaat echt te ver.
Voltaire, die in zijn dagen (en ook in de onze) niet minder revolutionair was dan Zavattini, schreef het woord, in strikt persoonlijke brieven, in het Italiaans: wat voor hem een manier was om het te zeggen en niet te zeggen, het te verhullen. Het kwam niet in zijn hoofd op dat je met dat woord revolutie kon maken. En in het onze ook niet. Omdat we Zavattini zo sympathiek vinden, hopen we dat het ook in zijn hoofd niet is opgekomen.
| |
| |
Twee weken na de ontvoering van het kamerlid Moro had de politie 35.000 huiszoekingen gedaan, 9700 patrouilles uitgevoerd, 1200 plekken uitgekamd, 3500 schepen en 1200 vliegtuigen doorzocht, 6.700.000 personen gecontroleerd, 3.800.000 voertuigen, 5900 vaartuigen, 62.000 blokkades uitgevoerd. Er gingen nog vier weken voorbij: we denken dat je deze cijfers zo niet kunt verdrievoudigen, dan toch minstens verdubbelen. Het is om van te duizelen, vooral die persoonscontroles. Je kunt je voorstellen dat de term ‘controle’ inhoudt dat de identiteit wordt vastgesteld en dat wordt gekeken wat de persoon op of bij zich draagt: er zijn dus zo'n 15 miljoen personen door die zeef gegaan. Dat betekent dus dik de helft van de volwassen bevolking van Italië. En niet één van die personen die een aanwijzing of vermoeden gaf tot de Rode Brigades te behoren.
Dit betekent dat de Rode Brigades in de sfeer van het onmogelijke leven. Niet alleen het praktisch onmogelijke, maar ook het theoretisch onmogelijke, het mathematisch onmogelijke. Niet alleen ontsnappen ze aan de controle van de politie, ze ontsnappen ook aan de kansberekeningen.
Er is een oude, komische film waarin Macario, schoolmeester, de school binnenkomt en op het bord de volgende zin aantreft: ‘De meester houdt het met de dochter van het schoolhoofd’. Macario leest, loopt, op een idee gebracht, dromerig glimlachend naar het bord en schrijft: ‘Was het maar waar!’
Op heel de polemiek die zich tegen de intellectuelen richt - tegen hun stilzwijgen of tegen hun woorden - zouden de intellectuelen alleen dít moeten antwoorden: ‘Was het maar waar!’ Was het maar waar, bedoel ik, dat de intellectuelen in ons land die rol kunnen spelen die de polemieken hun toedichten, dat ze zouden meetellen zoals ze wordt verweten mee te tellen. Maar ze hebben nooit meegeteld, ze hebben nooit een rol gespeeld. Machiavelli zei: ‘Ze laten je niet eens een steen omdraaien.’ Als we dit beeld even vasthouden, kunnen we zeggen dat juist het omdraaien van stenen en het ontdekken van de wormen die eronder zitten, het maximum is wat de intellectuelen in ons land vermochten te doen: een eenzame exercitie, voor eigen risico.
Anderzijds moet gezegd worden dat het aanhoudend beweren dat de intellectuelen een rol spelen, dat de intellectuelen meetellen, dat alles wat er gebeurt, gebeurt door hun toedoen, uiteindelijk wel tot gevolg heeft dat de intellectuelen een rol spelen, dat ze meetellen, dat ze enige ver- | |
| |
dienste krijgen. Het is een gevaar dat de aanvallers lopen. Het is een hoop voor ons.
Dezer dagen hoor je van alle kanten niets dan schuldbekentenissen. Gezaghebbende politici knielen voor de biechtstoelen van de populaire kranten, slaan op hun borst, brullen als gekken dat ze fouten hebben gemaakt. Maar nooit zeggen ze: ‘Ik heb een fout gemaakt.’ Altijd: ‘Wij hebben een fout gemaakt.’ En nooit vraagt de priester-interviewer eens, net als de priester-priester: ‘Hoe vaak, mijn zoon?’
Heel wat fouten. En heel wat keren. Laat de lezer maar een lijstje maken en alles optellen. Een lange lijst: en hij zou nog langer zijn als de boetelingen niet pas bij 1968 zouden beginnen. Het is een ijzingwekkende optelsom. Een optelsom die ruwweg - ruwweg naar beneden afgerond, dat spreekt - overeenkomt met de problemen waarmee we nu geconfronteerd worden.
Als nu ieder die biecht, zei ‘ik heb een fout gemaakt’, dan zou het makkelijk zijn om hem bij voorbeeld absolutie te geven, mits hij zich dan netjes terugtrekt, de omstandigheden en de rol uit de weg gaat waarin hij zijn fouten beging. Maar dat wij maakt alles verdomd ingewikkeld. Is het een beperkend wij of een uitbreidend wij - zo uitbreidend dat er hele partijen onder vallen plus iedereen die voor die partijen heeft gestemd?
Als het een uitbreidend wij is, denk ik dat de biecht niet alleen ongeldig is, maar nog veel meer nutteloze biechten belooft. Dan is het beter, ook hierin weer, te leren van de katholieke kerk: die staat geloof ik niet toe te biechten met wij.
In de in 1969 gepubliceerde biografie van Moro van de hand van Corrado Pizzinelli staat te lezen dat de moord op Kennedy ‘hem diep ontroerde en schokte, zijn angst voor aanslagen aanwakkerde en hem ertoe bracht de politie om meer bescherming van zijn persoon en zijn huis te vragen.’ Hij was toen voorzitter van de ministerraad. Wat lag er dus meer voor de hand dan dat de satire zich op deze zichtbare uiting van angst stortte.
Maar twaalf jaar na dato komt er ineens een satirische tekst te voorschijn die toen in een cabaret werd gespeeld, en die hou je dan tegen het licht: getuigde hij van vooruitzien, profetie (of erger, als komt vast te staan dat dat cabaret ‘rechts en nostalgisch’ was)? ‘Aanslag op Moro twaalf jaar geleden bijna voorzien,’ zeggen de krantekoppen.
| |
| |
Onbewust (dat hoop ik althans) blijft men de schuld van het gebeurde geven aan iets dat met de vrijheid van doen heeft. Ik bedoel: aan die artikelen in de grondwet die de vrijheid van meningsuiting in woord en geschrift - en verbeelding, fantasie - vastleggen. En dan ontstaat daaruit de indruk dat de zaak Moro lang van tevoren was voorzien. Behalve door de regering. In ‘La Repubblica’ van zondag 17 september wijdt Eugenio Scalfari een artikel dat vroeger wel een hoofdartikel werd genoemd aan mijn boek over de Affaire Moro. Een boek dat hij nog niet heeft gelezen, want het komt over een maand uit, maar hij meent het nu al te kunnen beoordelen op basis van twee nog niet in hun geheel gepubliceerde interviews met mij in ‘L'Espresso’ en in ‘Panorama’.
Het minste dat ik kan zeggen, is dat hij een beetje ongeduldig, een beetje haastig is geweest. Als hij geduldiger was geweest, minder haast had gehad, had hij wat beters, dat wil zeggen vanuit zijn gezichtspunt wat slechters uit het boek kunnen halen.
Op basis van die kleine stukjes interview die door de persagentschappen zijn verspreid, heeft Scalfari in vier punten samengevat wat hij mijn conclusies noemt. De eerste twee komen wel enigszins in de buurt, maar de derde en de vierde kunnen denk ik niet met enige grond worden afgeleid uit wat ik in mijn pamflet heb geschreven en in de interviews heb gezegd. Uitgerekend in hetzelfde exemplaar van ‘La Repubblica’, op pagina 2, staat trouwens een correct verslag van de interviews: daaruit blijkt duidelijk dat ik niet heb gezegd, zoals Scalfari in zijn hoofdartikel beweert, dat de partijen en mensen die geen onderhandelingen met de Rode Brigades wilden de ‘echte verantwoordelijkheden voor de fysieke dood’ van Moro zijn. Moet ik daaruit opmaken dat Scalfari ‘La Repubblica’ niet leest?
Met betrekking tot het vierde punt begrijp ik niet waarom Scalfari me op een manier die geen tegenspraak duldt wil laten zeggen dat het grootse aan Moro was ‘dat hij niet voor deze staat wilde vechten’. Dat heb ik niet gezegd. Dat heb ik niet gedacht. En er rijst een verdenking bij me: dat Scalfari, door mij op zo'n gratuite manier deze gedachte toe te schrijven, de hele kwestie weer ter discussie wil stellen in de termen waarin hij een jaar geleden werd gevoerd: of je de staat, deze staat, wel of niet moet liefhebben, of het een burger, die toch alle wetten naleeft en alle heffingen betaalt, is toegestaan deze staat zoals hij nu is niét lief te hebben.
Ik begrijp wel dat het goed uitkomt de hele kwestie weer te stellen in termen van liefde of onverschilligheid voor de staat; maar het punt is dat
| |
| |
het daar niet meer om gaat. Het gaat er tegenwoordig gewoon om of je de waarheid liefhebt of niet. En Scalfari weet maar al te goed dat dit de termen van de kwestie zijn; zó goed, dat hij op een gegeven moment, om zich in te dekken, de behoefte voelt zijn toevlucht te zoeken tot een soort esthetische maatstaf en dat kleine beetje waarheid dat er in mijn versie van de zaak Moro schuilt te destabiliseren (een misbruikt woord, maar hier precies op z'n plaats). Ik moet bekennen dat uitdrukkingen als ‘het mysterie van de kunst’, ‘transformatie en herschepping van de werkelijkheid’, ‘een appèl doen op de fantasie en het morele gevoel’, die hij in verband met mij bezigt en op een manier die ik op een ander moment wel vleiend had gevonden, me alarmeren en verontrusten. Ik verdenk hem er kortom van dat hij bedoelt te zeggen dat wat ik over de zaak Moro heb geschreven, maar in het sop van ‘het mysterie van de kunst’ moet gaarkoken en dat het met de werkelijkheid niets te maken heeft. Een levensgevaarlijke maatstaf, dunkt me. Want het echte mysterie is niet dat van de kunst: het is dat van het hoe en waarom Moro is gestorven.
Na de verkiezingen laait - bij de partijen die geen stemmen hebben gewonnen of die stemmen hebben verloren - het opbiechten van collectieve fouten weer op. ‘We hebben weer fouten gemaakt.’ Ze hebben fouten gemaakt. Ze doen al jaren niets anders dan fouten maken.
Maar aangezien het, in het algemeen, ging om fouten die - om met Manzoni te spreken - konden worden gezien door die mensen die ze zelf begingen, moeten we ze, om ze te verklaren, terugvoeren op ofwel hartstocht ofwel stupiditeit. De rede maakt een fout als hij niets niet ziet. De hartstocht of de stupiditeit maken fouten terwijl iets overduidelijk is.
Een klok die niet gelijk loopt geeft nooit de juiste tijd aan; een klok die stilstaat geeft hem precies twee keer per dag aan. Zo kan men de terugkeer naar de gematigdheid, de behoudzucht en de reactie verklaren van het linkse electoraat in Europa.
|
|