| |
| |
| |
Peter Bichsel
In een land waar schrijvers niet bestaan
Vertaling: Dineke Bijlsma
Ik breng heel wat uurtjes met hem door, met deze Friedrich Glauser, en drink dan altijd een glaasje te veel. In een café in Bern hangt een gigantische foto aan de muur: vermoedelijk hetzelfde café in de jaren twintig, welvarende boeren met horlogekettingen en strohoeden en te midden van hen een jonge slanke man, krullend haar, een vlotte sportieve verschijning - eigenaardig eigenlijk hoezeer sportieve en ziekelijke verschijningen op elkaar lijken -, hij staat lichtelijk voorovergebogen en schrijft, haastige notities van een manager.
Ik heb jaren geleden voor mezelf besloten dat deze man Friedrich Glauser is, en misschien is hij het ook wel echt, teruggekeerd uit het vreemdelingenlegioen, uit Parijs, waar hij borden waste, of uit de Belgische kolenmijnen, zeker geen aan lager wal geraakte zwerver, dat is hij van zijn leven nooit geweest, maar een man van goeden huize, een ontwikkeld man, een belezen man, een intellectueel, een schrijver. Ik ken ook zijn graf - dat bezoek ik af en toe, waarom weet ik niet -, het is het eerste graf links voorbij de ingang van het Manegg-kerkhof in Zürich, een klein kruis van eikehout, hierin gekerfd een opengeslagen boek met een ganzeveer, zijn naam, zijn geboorte- en overlijdensdatum: ‘Friedrich Glauser, schrijver, 1896-1938.’ Die extra vermelding van zijn beroep is me altijd als zeer onrechtvaardig voorgekomen - op de een of andere manier leek het me altijd een grove onderwaardering, dat kleine woordje ‘schrijver’. Hugo Leber, de man die later de redactie van zijn werk verzorgde, ligt inmiddels ook op dit kerkhof, en een van de meest legitieme literaire navolgers van Glauser, Walter Matthias Diggelman, ligt ook hier, eveneens een schrijver, één die wel als zodanig werd opgemerkt, maar die inmiddels ook al weer bijna vergeten is - hij leek als alle anderen te weinig op Thomas Mann.
Friedrich Glauser behoort geheel en al mij toe, mij alleen. Ik heb hem destijds als jongeman helemaal in mijn eentje ontdekt. Bij een tweedehands boekwinkeltje kocht ik toen zijn roman ‘Gourrama’. Voor mij is dat nog steeds een van de belangrijkste boeken die in deze eeuw in Zwit- | |
| |
serland geschreven zijn, omdat het een van de meest Zwitserse boeken is die ik ken. Het verhaal speelt zich af op een afgelegen post van het vreemdelingenlegioen, de ontberingen van het legionairsleven worden afgeschilderd als de ultieme verveling, een klein Zwitserland in de Sahara.
Met mijn lieve vriend Hugo Leber kon ik het op dit punt maar moeilijk eens worden. Eigenlijk streden we erover of het nu zijn Glauser was of die van mij. Dit is vermoedelijk ook de reden waarom het zo moeilijk is, en waarom het ook altijd zo moeilijk zal blijven, om de boeken van Glauser te verbreiden: wie van hem houdt, verinnerlijkt hem en gunt hem de anderen niet.
Toen ik ‘Gourrama’ kocht, wist ik al dat deze Glauser de auteur was van de ‘Wachtmeister Studer’-romans - deze waren ook bij mijn vader en moeder bekend door de verfilmingen met Heinrich Gretler, onvervalste Zwitserse misdaadfilms. Men wist dat Glauser deze misdaadromans alleen had geschreven om aan geld te komen, geld voor zijn ziekte, geld voor zijn drugs, geld voor zijn zo glorieus romantisch verwoeste leven.
Wat echter niemand wilde weten destijds, was dat hij als eerste had geprobeerd ‘Zwitserland’ te beschrijven, een gruwelijk gezapig Zwitserland, een volstrekt kleinburgerlijk Zwitserland. Zijn ‘Wachtmeister Studer’ zal altijd blijven gelden als een van de interessantste personages uit de Zwitserse literatuur, een braaf burgermannetje, sympathiek, verstandig, zachtaardig - zo ongeveer de tegenpool van de auteur. Ik ben er overigens niet zeker van of Glauser zelf nu van hem hield of hem haatte, vermoedelijk beide: dezelfde gemengde gevoelens die hij jegens zijn vader in Wenen had.
De verhalen die in deze bundel zijn verzameld zijn over het algemeen verhalen over deze vader - een strenge, zachtaardige, klagerige, geslaagde man - een harde, onverdraagzame vader, die later ook zijn zoon het vreemdelingenlegioen instuurde, waarschijnlijk om een man van hem te maken.
Glausers vader sprak overigens gebrekkig Duits. Hij was een Franssprekende Zwitser die in Wenen als leraar werkzaam was. Zijn moeder was een Oostenrijkse. Glauser zelf is in Wenen opgegroeid en is pas naar Zwitserland - Duitssprekend Zwitserland - gekomen toen hij al een jongeman was. Het Zwitserse Duits is voor hem dus noch de taal van zijn moeder, noch die van zijn vader, en bij het schrijven van zijn verhalen bedient hij zich vrijwel consequent van de syntaxis van het Zwitsers.
| |
| |
Zwitserland is alleen op papier zijn vaderland. Hij heeft duidelijk geprobeerd zich op het gebied van de taal een vaderland te verwerven, waardoor hij echter wel de aandacht verspeelde van twee lezerspublieken: het Zwitserse, dat zich een Thomas Mann wenste, en het Duitse, dat geen enkele aanleiding zag hem te willen begrijpen.
Hiermee stort de legende van de man die misdaadromans schreef om aan geld te komen, ineen. Friedrich Glauser was een eigenzinnige man, aan zijn eigenzinnigheid is hij ten onder gegaan. Ook was hij een eigenzinnig schrijver, de taal die hij gebruikt verzet zich tegen het succes. Had men hem destijds wel ontdekt - als taalkunstenaar - was hij zeker de vader geworden van een nieuwe stroming in de Zwitserse literatuur. Hij was echter nog te vroeg. De verdienste, een manier gevonden te hebben om Zwitserland te beschrijven, komt Max Frisch toe. Deze is inmiddels de geestelijke vader van al diegenen die ernaar streven Zwitserland geëngageerd te beschrijven. Het waren echter niet de Zwitsers die Max Frisch ontdekt hebben - van hem was in de tijd dat Glauser nog leefde ook al een boek verschenen - maar de Duitsers na de oorlog. Glauser voor de oorlog ontdekken, dat was iets waartoe de Duitsers geen enkele mogelijkheid of aanleiding zagen.
Als Glauser destijds was ontdekt, zou hij tot de allergrootste schrijvers van Zwitserland behoord hebben. Maar aangezien hij niet is ontdekt, is hij slechts een legende - de legionair, de werker uit de kolenmijnen, de drugsverslaafde, de teringlijder, de stakker, de man die zoveel klappen heeft gehad, die ten onder gaat. En ik zit hier in het café in Bern, ontdek op de foto een man die volgens mij Glauser is, en drink met hem een glaasje te veel. Ook ik kan er, ondanks al mijn waardering voor zijn kwaliteiten, niet omheen dat hij slechts een legende is.
Dit lot - namelijk alleen maar als legende te worden beschouwd en niet als actief schrijver, één die gelezen mag worden -, dit lot deelt hij met vele andere Zwitserse schrijvers uit het begin van de jaren twintig, zoals met Albin Zollinger, Robert Walser en Ludwig Hohl, om er maar een paar te noemen.
In het algemeen bewustzijn van die tijd bestond de Zwitserse literatuur gewoon niet. Hierdoor werden degenen die toch schreven teruggebracht tot een soort randfiguren, en de paar mensen die hen wel als schrijvers zagen, bleef weinig anders over dan hen als kleurrijke persoonlijkheden voor te stellen: een echte legionair die ook nog echte boeken schrijft. Een Ludwig Hohl, die dronken in een keldertje woont. Een melancholische
| |
| |
Albin Zollinger. Een Hans Morgentaler (Hamo), die op het randje van de verwardheid leeft. Een Robert Walser, die - zogenaamd of echt - voor de mallemolen van het literaire leven kiest.
Hoe groot hun eigen aandeel is geweest in de vorming van deze legenden weet ik niet - misschien was dat toch niet zo gering - maar dat ze allemaal dezelfde hang naar melancholie en droefgeestigheid vertonen is wel opvallend. Aangezien er toch niemand was die zich voor hun werk interesseerde, hebben zij geprobeerd de enkeling voor zich te winnen Tot nu toe lukt dat hen allemaal. Wie eenmaal lezer van Robert Walser wordt, komt daar nooit meer van los; wie eenmaal lezer van Glauser wordt, is voorgoed verknocht en roept om rehabilitatie: Hier is iemand onrecht aangedaan en wel in tweeërlei zin: ten eerste heeft het leven hem danig parten gespeeld, en ten tweede is er niemand bereid geweest hem te zien als iemand die schrijft.
De legende dat Friedrich Glauser een voormalig legionair was die door allerlei toevalligheden tot schrijven is gekomen - en wat een wonder, deze legionair kan nog echt schrijven ook - deze legende komt niet overeen met de werkelijkheid. Het tegenovergestelde is namelijk waar. Glauser was een hoogontwikkelde, belezen schrijver voor wie niets anders overbleef dan zich bij het vreemdelingenlegioen te voegen. Emmy-Ball Hennings schrijft in haar memoires ‘Ruf und Echo’ over een ontmoeting tussen Friedrich Glauser en Hugo Ball. Ze beschrijft hem hier als een zeer gevoelig mens, die sprak over zijn ervaringen met de Franse dichter Apollinaire - hij had deze schrijver ontdekt en diens werk vertaald. Een literator in een land dat wist hoe zijn schrijvers heetten - en deze heetten zeker geen Glauser of Walser of Zollinger. Geen van drieën zullen ze ooit lezers vinden. Wel nodigen ze voortdurend uit tot herontdekking en vormen ze een dankbaar onderwerp voor literairhistorisch onderzoek.
Wat ik graag zou willen weten is of Robert Walser Glauser ook gelezen heeft, en wat hij daar van vond. En of Glauser Walser ook gelezen heeft, of dat het louter een zaak van het toeval of het lot is dat zijn manier van schrijven zoveel op die van Walser lijkt, wat betreft het beeld dat hij van vrouwen, soms van moeders, schildert, maar nog veel meer waar het zijn poëtische stijl betreft: altijd op de grens van huilen, altijd op de grens van lachen. En altijd met een zekere afstandelijkheid, die bijna pijn doet. De man die ‘Gourrama’ geschreven heeft, de man die ‘Kuik’ en ‘Kif’ geschreven heeft kan ook eigenlijk helemaal niet in het vreemdelingenlegioen geweest zijn. Zelfs bij de meest afschuwelijke beelden van Glauser komt steeds weer de verveling naar boven.
| |
| |
Dertig jaar geleden heb ik deze verhalen gelezen, en ik kon me ieder verhaal nog voor de geest halen. Nu ik ze weer ben gaan lezen, heb ik me meteen op het verhaal ‘Kif’ gestort. Ik kon me het hondje en de witte slobkousen nog herinneren. Het verhaal was een grote ontgoocheling voor me. In geen enkel opzicht leek het op het verhaal dat ik dertig jaar geleden gelezen had. Ik had het me voorgesteld als kleurrijk, maar het is kleurloos, ik heb het me voorgesteld als spannend, maar het is saai. Inmiddels zijn er echter al weer een paar dagen voorbij sinds ik het verhaal gelezen heb en het begint al weer de belangrijke plaats in te nemen die het altijd voor me heeft ingenomen. Friedrich Glauser is een groot verteller, en dat is hij omdat hij als enige kan vertellen zoals alleen slechte vertellers dat kunnen. Het steeds terugkerend motief bij Glauser, dat van een dronken man die in een café begint te vertellen - een motief dat ook Walser gebruikte - heeft ermee te maken dat Glauser eigenlijk niet vertellen wil, maar het vertellen wil beschrijven - centraal staat niet wát er verteld wordt, maar wie er vertelt. Geen enkele andere zin in dit boek treft me zo diep in het hart als die aan het begin van het verhaal ‘Mensch im Zwielicht’: ‘Omdat ik iemand liefheb, moet ik gaan.’ Frieda zegt dat tegen haar kleinzoon Friedrich, die maar niet kan begrijpen waarom zijn moeder het dienstmeisje nu ontslaat. ‘Waarom zijn deze woorden in het moeras gevallen, als waren ze een zware steen? Waarom blijft deze steen op de bodem liggen, waarom doet hij luchtbellen opstijgen, glinsterende luchtbellen?...’
Bij het lezen van ieder verhaal moet men steeds weer aan deze zin denken, juist door deze zin maakt het kleurloze en eenvoudige verhaal ‘Kif’ zo'n enorme indruk op me - hier praat eindelijk iemand erover, dat men er niet over praten kan.
En omdat hij niet praten kan, niet praten wil, de stilte niet wil doorbreken, daarom wordt hij, Friedrich Glauser, in de ‘Totenklage’ door een zeer zachte, zeer lieve vrouw verwoest. Zij, die hem verwoest, kan het dan eindelijk uitspreken: ‘Nu zal ik je nooit meer in je oren blazen: dat deed ik altijd zo graag. Jij deed dan altijd alsof je vreselijk boos werd. En ik moest dan lachen...’ Dat is heel weinig, maar het is wel leven, een klein stukje leven, een kleine lichtstraal bij alle verveling. Wie het leven wil beschrijven zoals het echt is, moet de verveling beschrijven. Dat is Friedrich Glauser zelfs in zijn spannende misdaadromans gelukt.
Ik zal er met deze zinnen hoegenaamd niets aan kunnen bijdragen dat iemand deze Friedrich Glauser, met wie ik af en toe een glaasje te veel
| |
| |
drink, nu ineens wel ziet staan. Het is zijn eigen schuld - hij moest zo nodig schrijver worden in een land waar schrijvers niet bestaan - en dat land waar schrijvers wél bestaan, dat bestaat nergens.
| |
Bronvermelding
Beichte in der Nacht, uit: Friedrich Glauser, Verzamelde werken, deel 4, p. 440 enz. |
Kuik, uit: Friedrich Glauser, Verzamelde werken, deel 4, p. 367 enz. |
Kif, uit: Friedrich Glauser, Verzamelde werken, deel 4, p. 350 enz. |
Der Hund, uit: Friedrich Glauser, Verzamelde werken, deel 4, p. 262 enz. |
Der Schloßherr aus England, uit: Friedrich Glauser, Verzamelde werken, deel 4, p. 274 enz. |
Totenklage, uit: Friedrich Glauser, Wachtmeister Studers eerste zaak, p. 72 enz., Ingekorte versie ook in: Friedrich Glauser, Verzamelde werken, deel 4, p. 473 enz. |
Nausikaa, uit: Friedrich Glauser, Verzamelde werken, deel 4, p. 458 enz. |
Juliette, uit: Friedrich Glauser, Verzamelde werken, deel 4, p. 427 enz. |
Mensch im Zwielicht, uit: Friedrich Glauser, Verzamelde werken, deel 1, p. 25 enz. Im Dunkel, uit: Friedrich Glauser, Verzamelde werken, deel 1, p. 93 enz. |
De ‘Verzamelde werken’ van Friedrich Glauser (de romans en negentien korte verhalen) zijn onder redactie van Hugo Leber tussen 1969 en 1974 in vier delen verschenen bij uitgeverij Arche, Zürich. |
|
|