| |
| |
| |
Malika Mokeddem
Van lezen naar schrijven, van boeken naar boek, verzet of overleven?
Vertaling: Eveline van Hemert
Ik ben geboren en opgegroeid in de Algerijnse woestijn. Ik woonde buiten het dorp, in een huis dat aanleunde tegen een duin, met uitzicht op een eindeloze, sombere uitgestrektheid. Als de oudste van een hele reeks broers en zussen werd ik me al zeer vroeg bewust van de voorkeur van mijn ouders (en van de hele maatschappij) voor jongens. Die onrechtvaardigheid kwetste me en ondermijnde me, ook al liet ik dat niet merken. Maar hoe opstandig ik toen ook al was, als de school er niet was geweest, was ik veroordeeld geweest tot het lot van alle meisjes: het toonbeeld worden van onderwerping, een modelvrouw, vanaf de wieg. De school bleek een onvermoede ontsnappingsmogelijkheid uit dat onafwendbare noodlot. Toen ik eenmaal kon lezen, dwong ik opeens respect af. Bevond ik me in staat van genade. Dat gevoel werd met de jaren steeds sterker, temeer daar ik op de middelbare school van de tweede tot en met de zesde het enige meisje van mijn klas was. Als de vierenhalve maand lange zomervakantie naderde, werd ik in diepe wanhoop gedompeld, elk jaar opnieuw. Hoe kom je de helse Saharazomer door als meisje, wanneer armoede vluchten naar milder streken onmogelijk maakt? Wanneer de tirannie van de hitte en de traditie van vrouwenhaat samenspannen om de meisjes de toegang tot de straat en het schaarse vertier (in feite tot de samenleving!) te ontzeggen? Hoe moet je je daartegen teweerstellen? Of zelfs maar overleven? Ik had inmiddels anorexia, maar ik verslond boeken. Voordat die verwenste zomer begon, peilde ik bezorgd mijn reserves en legde een voorraad aan van mijn soort levensmiddelen: boeken. Ik had er veel nodig om gevangenschap geen moment de kans te geven. Ik moest er genoeg hebben om het beleg van de eenzaamheid te kunnen doorstaan, om te kunnen vechten tegen de leegheid van mijn bestaan, tegen de demonische naaktheid van de horizon, tegen de uitbarstingen van mijn moeder, tegen de huishoudelijke taken, tegen het vage besef van gekte en van dood,
die om strijd de oneindige leegte voor zich opeisten.
| |
| |
Wat is lezen toch een schitterende, unieke vrijheid! Al lezend leerde ik de andere vrijheden kennen, ik hoefde er bijna geen moeite voor te doen. Bijna. Voor mijn analfabete ouders bleef het geheime verraad van boeken verborgen, ze konden niet precies inschatten hoe ‘gevaarlijk’ ze waren. Ze bekeken ze met een onverholen, gekrenkte achterdocht. Maar toch legden ze zich er uiteindelijk, ondanks hun gepreek, bij neer dat ik me begroef in de boeken en dat ze me steeds meer in hun macht kregen. Wanneer ik betoverd in een boek gedoken zat, waren ze tenminste verlost van mijn uitdagende blikken. Verlost van mijn opstandige gepraat. Zo was ik toch gevangen, ver van de begerige blikken van mannen, buiten het bereik van verleidingen. Ze hadden eens moeten weten wat ik in die boeken allemaal vond! Weggekropen in de stilte van de boeken, mijn handen vastgeklampt aan hun onbeweeglijke bladzijden, mijn ogen meegevoerd door hun woordenstroom, zwierf ik over de wereld. Lezen misleidde elke censuur en schonk me, de ene bedrieglijk onschuldig ogende bladzijde na de andere, alles wat me verboden was: dromen en nachtmerries, duizelingen en schandelijke gedachten, ondeugden en hartstochten, alle verwonderingen van de aarde, en bovendien het uitgelaten gevoel iets te doen wat niet mag.
Boeken waren niet alleen een ontsnappingsmiddel. Ze waren ook mijn medeplichtigen, mijn steun, mijn leraren. Ze gaven me houvast, vormden me. Ze temperden, beteugelden mijn felheid, vormden hem om tot strijdbaarheid, tot vasthoudendheid, tot verzet. Ze waren het symbool geworden van mijn weerzin tegen de dagelijkse werkelijkheid die me werd opgedrongen. Ze onttrokken me aan het gezinsleven. Mijn moeder klaagde erover, voor haar had ik een afwijking, een ziekte even genant als gekte.
Die ziekte was het isolement van een meisje dat zich koppig bleef verzetten. Want in een samenleving die de vrouw alleen ziet als dienstmeid en fokdier, leidt de ontdekking van de macht van de school en het vaste voornemen zich die macht niet te laten afnemen tot vrijheid, maar ook, en sneller (en onvermijdelijker!) tot eenzaamheid. Kennis betekende mijn eerste ballingschap. Ik werd een vreemde voor mijn familie, stond voortdurend onder spanning, loerend naar gevaar, en als ik praatte, was dat alleen om me te verdedigen. Ik praatte niet meer, ik schreeuwde om de anderen mijn ideeën op te leggen. De rest van de tijd zweeg ik. Ik las. Wat viel er ook te zeggen? Met wie moest ik praten als mijn ideeën alleen maar een banvloek of straf zouden opleveren? Naar wie kun je toegaan als zelfs je ouders zo niet je ergste vijanden, dan toch diegenen zijn
| |
| |
die je toekomst op losse schroeven kunnen zetten, en daar nog het recht toe hebben ook? Boeken waren mijn enige vertrouwelingen in dat dubbelleven, mijn enige kameraden bij die verwijdering, die met zwijgzaamheid gepantserde ‘geestelijke’ verbanning.
Jaren later, in een ander zuiden en een andere ballingschap, die heel wat milder waren, studeerde ik af. Het bereiken van dit doel had me de rust moeten geven van iemand die geslaagd is in het leven. Maar ik was duidelijk maar half tevreden, mijn prestatie werd overschaduwd door een doffe dreiging. Ik probeerde opnieuw te vluchten in boeken. Maar ze boden geen soelaas meer. Ik had zoveel woorden verslonden, zoveel ellende geslikt, zolang gezwegen, dat er niets meer bij kon. Ik had geen plaats meer voor de woorden van anderen. Onuitgesproken, verdrongen, neergesabelde, vergeten, geheime, in stilte uitgebroede, doodgeboren woorden, ik had ze allemaal achter elkaar opgeslokt zonder een kik te geven. Ik was overbevolkt met onuitgesproken gedachten, aangetast door de vervuiling van een heden dat niet meer was terug te draaien, dat altijd in het teken stond van slagen in het leven, altijd opgepord werd zichzelf te overtreffen. Was ik mijn doel niet voorbijgeschoten met al dat vechten om vooruit te komen? Wat was het doel eigenlijk, wat wilde ik bereiken? Ik had mijn familie, mijn vrienden, mijn land al achtergelaten. Ik zonk voortdurend weg in een bodemloze put van heimwee. Er moest iets gebeuren, en snel. Toen ben ik gaan schrijven, aanvankelijk uit noodzaak, om mezelf te genezen. Eerst langzaam, als bij een riskante behandeling. Maar ze tuimelden over elkaar heen, de woorden van de stilte, de ellende van al mijn heimwee. Ze welden allemaal tegelijk in me naar boven. Ze overstroomden me, gaven me een heilzame dreun. Ik ben er nog steeds dronken en beduusd van.
Tegenwoordig is schrijven een medicijn voor me, een dagelijkse behoefte. De woorden komen vanzelf, wonen als vanzelfsprekend in me. Als vanzelfsprekend schrijven ze zichzelf en bevrijden me gaandeweg. Dankzij hen blijf ik kalm in een storm, bij een val in de diepte. Er is geen leegte die ze niet kunnen stofferen met hun reliëfs. Er is geen gemis, geen gebrek dat ze niet voor me bewaren in rijke gevoelens. Op het gebied van schrijven sta ik min of meer op de drempel van het menselijke. Ik kan er de diversiteit van omhelzen, soms meetrillen met zijn geringste rillingen.
Schrijven. Schrijven, en de draaiing van de woorden onthult de kwellingen. Schrijven, het lijkwitte papier volpennen, betekent weer een blad- | |
| |
zijde leven winnen, een spanne adem heroveren op de angst, een vonkje hoop terugvinden over onrust en verwarring heen. Schrijven is het nomadisme van mijn geest in de woestijn van zijn gemissen, over de doodlopende paden van de heimwee, in de voetstappen van kinderjaren die ik nooit heb gehad.
| |
De zee, die andere woestijn
Tijdens mijn kinderjaren en mijn jonge jaren in de woestijn was de zee voor mij niet meer dan een verre droom. De woestijn daarentegen was even onmetelijk en bewegingsloos als mijn gevangenschap. De zee overweldigde me, met haar rollende beweging die mijn dromen meevoerde en mijn onstuimige verbeelding deed ontvlammen. De woestijn teisterde mijn ogen, ze gingen langzaam maar zeker kapot van droefheid. De hemel zette als een meedogenloze loep de verzengende dagen in vuur en vlam. Bliksemschichten van extase. Ravijnen van angst. Verpletterende dogma's van stilte en licht. Als ik weer aan de zee dacht, ontwaakte ik met een schok uit mijn hypnose, werden mijn dromen verzacht. In die tijd was de zee voor mij een lichte ademtocht, een schommeling van twijfel, een verre warmte, hoop op ontsnapping. In mijn verbeelding.
Toen ik naar de universiteit ging, moest ik de woestijn inruilen voor de zuidkust van de zee. Wat gebeurde er toen in mij? Hoe kun je heimwee hebben naar een gevangenis? Hoe dan ook, mede door de grote afstand en mijn anonieme bestaan voerde de branding van de zee me ongemerkt terug naar de woestijn. Verbaasd ontdekte ik in de zee opnieuw de woestijn zoals ik haar nog nooit had gezien: eindelijk bevrijd, niet langer belegerd door de tradities, eindelijk schoongespoeld, niet meer vervuild door verboden, eindelijk ontsmet, verlost van dat puistige gespuis, de ogen van anderen die mijn lichaam en mijn ogen aanvraten, waardoor ik hongerde naar genegenheid, alleen maar kon denken aan agressie, met in mijn buik een heftig verlangen te winnen, hoewel de overwinning altijd een grijns van ontgoocheling droeg.
Ik was zo bezig mezelf te genezen van de door deze duizelingwekkende nieuwe vrijheid veroorzaakte amputaties, dat ik toen helemaal niet dacht aan de noordkust van de zee, helemaal geen onrust voelde naar dat geheel dat Middellandse Zee wordt genoemd. Toch dwong het steeds luidere gemor van intolerantie en andere gewelddadigheden me op een dag
| |
| |
die zee over te steken. Tegen wil en dank werd ook ik een kind van de noordkust. Door mijn confrontatie met de Ander, de andere kust, ontdekte ik mezelf: ik leek op de autochtonen en tegelijk was ik anders. Ik merkte hoezeer ik anders ben, maar ook dat ik een universaliteit bezit waarvan de kiem al in mijn kinderjaren is geplant door de Franse taal. Toen ik tot dat besef was gekomen, werd die zee waaraan ik mijn afstamming, mijn liefde voor de woestijn te danken had, een symbool voor het mozaïek dat mijn identiteit is geworden.
Toen begon ik anderen te observeren, begon ik oog te krijgen voor de verwarring van anderen, voor de liefde van anderen die ook is verminkt of omgeslagen in verbittering wanneer vergeten onmogelijk is. En al die mensen die zijn vervallen in zwijgzaamheid, omdat zich in hun binnenste een onverteerbaar nooit heeft vastgezet: Noordafrikaanse joden en piedsnoirs, daar geboren Europeanen, hier geboren Arabieren, vluchtelingen en andere bannelingen... met hoevelen zijn we niet, met onze losgescheurde herinneringen, uitgesproken of verzwegen frustraties, vol pijn of heimwee voortdurend verliefde blikken werpend naar de overkant? Wij zijn tussen noord en zuid gesponnen genegenheden. We zijn kruisingen tussen noordelijke en zuidelijke culturen en herinneringen. En de branding die Algiers of Alexandrië liefkoost, doet ons zelfs boven Marseille en Montpellier nog huiveren. Alsof de Middellandse Zee niet meer is dan een enorm hart dat klopt tussen de kusten van onze gevoeligheden.
Wanneer de onrust aan me knaagt, wanneer ik word verteerd door heimwee, ga ik naar een van de stranden van die zee. En ondanks de afstand die is als een schot, ondanks het gezang van haar vriendelijker tweelingzus de zee, ondanks de jaren die de afstand vergroten, word ik aan dat strand overspoeld door de woestijn en door de verzengende, angstaanjagende zandstormen. En te midden van de hordes badgasten die de zee aantrekt, daalt de stilte van de woestijn neer in mijn hoofd als een waarschuwing tegen elk verraad, als een gebed van vuur dat mijn herinneringen in vuur en vlam zet. Dan schrijf ik de woestijn op de stranden van de zee. Ze smelten samen. Ze vervloeien tot één beeld: de lichtende wond van mijn vrijheid.
|
|