Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1990 (nrs. 49-52)
(1990)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 32]
| |
Halfdan W. Freihow
| |
[pagina 33]
| |
essentiële voorwaarde voor de moderne Noorse cultuur - of niet-cultuur - kan worden gezien. Enzensberger noemt zijn korte essayistische schetsen van Noorwegen (in welk land hij overigens relatief veel tijd heeft doorgebracht) ‘Noorse anachronismen’. De titel is in die zin goed getroffen dat hij veel zegt over de mate waarin de Noorse samenleving uit de pas loopt met zichzelf en de tijd en over hoezeer enige homogeniteit in een Noorse gemeenschappelijke cultuur ontbreekt. Voor wie echter de oorsprong van die anachronistische samenleving wil achterhalen, is er toch meer nodig dan de aardig geformuleerde aanvallen op de symptomen in Noorwegen, waar Enzensberger zich - neemt u mij niet kwalijk - aan overgeeft. Dat geldt voor zijn goedmoedige spotternij op alles, van de ‘mistroostige catacombegangen’ van de luchthaven van Oslo, via 's lands ‘terroristische parkeerverboden’ tot aan ‘de aandoenlijke, ouderwetse en bizarre’ namen van Noorse dagbladen; het geldt ook voor zijn generaliserende beweringen dat ‘niemand op de hele wereld beter is georganiseerd’ en dat ‘elke Noor afzonderlijk het ongepast vindt herrie te schoppen, zijn buren overdreven eisen te stellen en telkens weer over privileges lastig te vallen’ (goh, zou de man onze saga's niet hebben gelezen? In Noorwegen is het eigendomsrecht nog steeds zo onschendbaar dat het stadsbestuur van onze met failliet bedreigde hoofdstad de vermogensbelasting kan verlagen, ogenschijnlijk zonder zich daarmee de woede van de kiezers op de hals te halen), en het geldt tevens voor zijn uiterst selectieve gesprekken met atypische bureaucraten en eigenzinnige ecofilosofen. Nu steekt er in geen van deze zaken op zich iets verkeerds. De luchthaven van Oslo stelt in internationaal verband weinig voor, Noren hebben bewezen zich in club-, verenigings- en organisatieverband goed thuis te voelen, en de visies van bureaucraten en ecofilosofen zijn, omdat ze zo weinig representatief en invloedrijk zijn, niet per se oninteressant. Alle observaties blijven echter aan de oppervlakte steken, het zijn waarnemeningen, die, hun scherpzinnigheid en associatierijkdom ten spijt, uiterlijkheden betreffen. Misschien is dat ook wel zoals het zijn moet; misschien kan het niet anders als één mens het leven in zeven van Europa's periferieën moet vertolken, als één intellect - hoe genereus en open het overigens zijn moge - de ongelijksoortige pluraliteit van zeven afzonderlijke werkelijkheden moet vatten.
Een kleine honderd jaar geleden, terwijl het continentale Europa impe- | |
[pagina 34]
| |
riumbouwer zat te spelen en de wereld onderling aan het verdelen was, was Noorwegen nog steeds een agrarisch ontwikkelingsland zonder nationale soevereiniteit en met een armoede die grote groepen van de bevolking tot emigratie dwong. Het ambtenarencorps en de verlichte burgerij woonden grotendeels in de steden en spraken niet eens dezelfde taal als de volksmassa's uit de provincie, maar Deens; tot 1811 (en ook nog later) was hoger onderwijs iets dat men zich in ‘'s Konings Kopenhagen’ verschafte en pas omstreeks 1850 werd er een schrijftaal genormaliseerd die was gebaseerd op de verschillende dialecten van het land. Er bevond zich een enorme economische, taalkundige en culturele kloof tussen het Noorwegen van de provincie, dat nog steeds het grootste deel van de bevolking huisvestte en het Noorwegen van de steden, waar het ambtenarencorps, de burgerij en de nouveaux riches van de koopmansstand over boeken converseerde die de rest van de bevolking vaak niet eens kon lezen. Gelijktijdig was het hele land in de greep van een romantisch enthousiasme dat verband hield met de opkomst van het nationale. Echter anders dan in de rest van Europa. Na vierhonderd jaar van koloniale overheersing door de Denen, die hun noordelijke provincie noch een beperkte vorm van zelfbestuur hadden toegestaan, noch hun best hadden gedaan om het als een geïntegreerd deel van Denemarken te ontwikkelen, maar Noorwegen voornamelijk zagen als een lastig activum en zich tevreden stelden met het heffen van belastingen, was er slechts een schamele geurbaniseerde basis die de grondslag zou kunnen leggen voor een moderne, nationale cultuur - met uitzondering misschien van de oude Hanzestad Bergen; de inwoners van Bergen hebben zich echter nooit in dezelfde mate Noors gevoeld als andere Noren. En in Oslo is het zelfs vandaag de dag nog een zeldzaamheid families aan te treffen die al langer dan drie generaties als stedelingen aangemerkt kunnen worden. Zo bleef de natuur als fundament over. De natuur en een bijbehorende romantische mythologisering van de natuurlijke, onbevlekte en boven alles rurale Noor. (Onlangs deed een van 's lands bij uitstek urbane mensen, de hoofdredacteur van een landelijk dagblad, in een interview voor de radio een uitspraak, die in Noors verband nog steeds aanzienlijk respect oproept: ‘Ik had het geluk dat ik in de provincie ben opgegroeid’.) Grofweg zou men kunnen stellen dat de nationale idee bij acclamatie werd aangenomen; het is in ieder geval niet ontstaan zoals in andere nationale staten, waar een sterke centrale of lokale overheid (Groot-Brittanië/Duitsland) de levensomstandigheden van de bevolking over een | |
[pagina 35]
| |
lange periode had beïnvloed, gereguleerd en geharmoniseerd. Zo gezien is Noorwegen een ‘verzinsel’. Sinds 1905, om het jaar dat Noorwegen een soevereine staat werd te kiezen, tot de dag van vandaag heeft het land zich ontwikkeld van een van de armste tot een van de allerrijkste landen ter wereld. Dat is wel heel veel voor zo'n korte tijd, alleen al het tempo waarin de ontwikkeling plaatsvond is voldoende om iedereen af schrikken, die meent dat economische groei en culturele acceptatie van de voorwaarden en drijfkrachten voor die groei in organisch evenwicht met elkaar moeten zijn. Zoals een fabrieksarbeider relatief meer geld kan verdienen dan een boer door aan een lopende band te staan zonder een idee te hebben van het commerciële eindprodukt van het proces waarvan hij een onderdeel is, laat staan dat hij dat produkt zou kunnen beïnvloeden, zo kan een pas rijk geworden natie een economische groei beleven, zonder culturele acceptatie van de daaruit voortvloeiende welstand onder controle te houden. ‘Rijkdom heeft zijn prijs’, zeggen we enigszins neerbuigend in Noorwegen, dus we zouden moeten weten waar we het over hebben. In de periode voor, tussen en na de wereldoorlogen werd er een ideologisch fundament gelegd dat ertoe heeft bijgedragen dat de brede sociale en culturele acceptatie van de ontwikkelingen en de welstand werd gereguleerd. Eendracht en Solidariteit: de sympathieke grondgedachte van de sociaaldemocratische arbeidersbeweging, namelijk dat we allemaal evenveel waard zijn en dat we ons aaneen moeten scharen en op elkaar moeten passen, was een soort profane versie van de alom verbreide boodschap van het piëtistische christendom, namelijk dat we allemaal even weinig waard zijn en dat we (daarom?) onze naaste moeten liefhebben gelijk onszelf. Zoals in veel andere landen waren de nieuwe socialistische ideologie en de lutherse geloofsleer in veel opzichten complementair in hun waardebeginselen (overigens een interessante variant van de Weberse relatie tussen de ethiek van het protestantisme en de ontwikkeling van het kapitalisme). Trefwoorden zijn: eerlijke arbeid, onthouding en matigheid, gelijkheid voor de wet, de schatbewaarder en God, onzelfzuchtige verspreiding van de blijde boodschap, gepaard aan een algehele scepsis jegens ijdelheid, ledigheid en intellectualisme, pronkzucht en moderne kunst. Wat men ook van deze waarden moge vinden, dionysisch zijn ze niet. Maar als we de scheepsreders buiten beschouwing laten (die onder het motto ‘wat goed is voor de scheepvaart, is goed voor Noorwegen’ altijd | |
[pagina 36]
| |
in alle rust hebben mogen pronken met en genieten van moderne kunst), kan er weinig twijfel over bestaan dat het voornamelijk te danken is aan het zogenoemde sociaal-lutheranisme dat de Noorse samenleving - en niet uitsluitend de Noorse staat - die sprookjesachtige groei heeft kunnen hanteren. Een economische groei, die overigens samenviel met regelrechte revoluties binnen technologie, wetenschap en kunst - revoluties die vooral in cultureel opzicht een uitdaging hebben betekend, veel meer dan de louter materiële overvloed. De groei werd echter niet alleen gehanteerd in de betekenis van geac-cepteerd en geassimileerd. Hij werd ook verdeeld. Algehele welvaart - iets anders dan welstand - zou het eindprodukt van dat assimileringsproces moeten zijn. Als we weten hoe fout het kan gaan en vaak ook gaat, wanneer een land en een volk door plotselinge rijkdom en vooruitgang worden overspoeld, heeft het Noorse sociaal-lutheranisme zich in feite als een welhaast voorbeeldige oplossing gemanifesteerd. Zo lang als het duurde. In de decennia na de tweede wereldoorlog, toen de behoefte aan een totale opbouw van het land zich deed gelden en de economische groei opnieuw aantrok, was het slechts een kwestie van tijd eer de puriteinse hoekstenen van de ideologie van de arbeidersbeweging gecorrumpeerd en wormstekig werden. En toen er voor de Noorse kust olie werd gevonden, was het definitief afgelopen. Terwijl de scheepvaart en de zware industrie op het vasteland de basis hadden gevormd voor een, laten we zeggen, respectabele en stabiele groei, die het land een bescheiden plaats gaf in de gelederen van de geïndustrialiseerde landen, maakten de olie-inkomsten korte metten met iedere schijn van redelijkheid. Plotseling, als was er een dwaas geschenk uit de hemel komen vallen, baadden we in de staatsopbrengsten, die in het bestek van slechts enkele jaren tot een welstand leidden waarvan onze goede oude, ferme, protestantse arbeidsethiek ons nooit op eigen kracht had kunnen voorzien. De prijs, waar we in onze geestdrift niet van konden wakker liggen, werd betaald met een op hol geslagen inflatie en prijsstijgingen, en met een toename van de overheidsuitgaven die zich nog het best laat illustreren door het gegeven dat er in de afgelopen twintig jaar tussen 60 en 70% meer mensen in dienst van de overheid zijn gekomen, terwijl de werkgelegenheid in de particuliere sector is teruggelopen. Gedurende lange periodes werd de prijs zelfs betaald met een onmiskenbaar tekort op de handelsbalans, iets wat gezien de astronomische inkomsten uit de olie schier onbegrijpelijk is. Hier komt bij dat onze Noorse deugden uiteraard ernstig in gevaar werden gebracht. | |
[pagina 37]
| |
Misschien gemakkelijker dan in andere, minder egalitaire samenlevingen, waar het particuliere of staatskapitalisme de welstand controleerde en behartigde, werd ook de consumptie aan de gelijkheidsdoctrine onderworpen. Wat had een op het geloof en de klassenstrijd gebaseerde matigheidsfilosofie nog te bieden in een steeds meer geseculariseerde en genivelleerde samenleving die inmiddels alle ideologieën overboord had gezet, en waar de oude erebegrippen moesten gaan wedijveren met nieuwe, dit keer uiterst dionysische aanduidingen: status, lifestyle, carrière, persoonlijke ambitie...? Een samenleving waar internationalisering en amerikanisering paradoxaal genoeg gepaard gingen met een soort principiële scepsis tegenover alles wat uit het buitenland kwam. De generatie die in fakkeloptochten tegen de oorlog van de vs in Vietnam betoogde, die Noorwegen uit de nato wilde en die vooraan stond - en nog steeds staat - in de strijd tegen een Noors lidmaatschap van de eg, is ook de generatie die is grootgebracht met Coca Cola en Chianti, pizza en milkshakes, Elvis en de Beatles, Levi's en India-katoen. De Noorse klederdracht, de Hardangerviool en de Noorse oude kaas waren - en zijn - museale alibi's voor de droom van het Noorse waarin veel van onze scepsis tegenover het buitenlandse haar oorsprong vindt. De hedendaagse Noor heeft meer gemeen met een Indiër dan met een Noor uit 1814, zegt Frederik Barth, een van onze belangrijkste sociaalantropologen. Hoe dan ook kan men vandaag de dag, met meer recht van spreken dan ooit tevoren, stellen dat er geen Noorse cultuur bestaat. Deels omdat het eertijds normerende sociaal-lutheranisme zijn sturende greep op ons collectieve en individuele begrip van goed en kwaad heeft verloren, deels omdat de actieve en passieve acceptatie van het westerse, supranationale consumptie-ideaal een soort kosmopolitische consumenten van ons heeft gemaakt. Om het heel boud te stellen: Noorwegen anno 1990 is alleen in staatsrechtelijk opzicht een natie; in vrijwel alle andere opzichten is Noorwegen een koopkrachtige markt waar culturele en morele betrokkenheid iets is dat men voelt voor zijn lokale omgeving (het dorp of de stadswijk), of voor selectieve elementen van de internationale samenleving (het Europees humanisme, het lijden van de derde wereld, mondiale milieuproblematiek...) - maar in ieder geval niet voor ‘het Noorse’. Symptomatisch hiervoor is dat het Noorse onderwijsstelsel de hedendaagse leerling de mogelijkheid biedt om twaalf jaar lang op school te zitten zonder ook maar een zin van Ibsen te hoeven hebben gelezen, terwijl datzelfde onderwijsstelsel alles in het werk stelt om onze immi- | |
[pagina 38]
| |
granten moedertaalonderwijs in de meest exotische talen te bieden. Evenzo is het makkelijker - en goedkoper - om in onze steden een Chinese maaltijd te nuttigen dan een portie Noorse vleeskoekjes met aardappels, kool en bruine saus.
Stelt men nu de vraag waar ‘het Noorse’ temidden van dit alles is gebleven, dan is ons nationale standaardantwoord: ‘Daar zijn evenveel theorieën over als er Noren zijn.’ In zekere zin gaan wij meer dan andere nationaliteiten prat op onze eigenheid, onze ‘noorsheid’, zonder echter goed te weten wat het wil zeggen Noors te zijn. Neemt men bij voorbeeld als uitgangspunt het trefwoord zelfbeschikkingsrecht, een woord dat een soort principiële tegenstand uitdrukt tegen het gegeven dat anderen over ons zouden meebeslissen (of dat nu het Europees parlement is in de ogen van de natie of de grote stad in de ogen van het dorp), of een woord dat terugverwijst naar het Ibsense ‘zichzelf genoeg zijn’, dan zal men ook het paradoxale feit moeten verklaren dat veelvuldige contacten met en afhankelijkheid van het buitenland altijd al van doorslaggevende betekenis voor de Noorse economie zijn geweest. Evenzo is het mogelijkerwijs kenmerkend voor ons dat we niet alleen prat gaan op het idee dat het waardevol is om in welhaast ieder district een woonkern in stand te houden, maar daarbij het recht eisen en krijgen op een winkel, een school, een gezondheidscentrum, een postkantoor en een sportcomplex in alle uithoeken. Maar hoe laat dat extreme respect voor lokale betrokkenheid zich dan verenigen met onze legendarische drang om de wijde wereld in te trekken? Zoals gezegd, Noorse anachronismen. Voor we verder gaan, lijkt me dit echter toch het moment om de implicaties van het begrip van Enzensberger iets af te zwakken. Ongeacht zijn nationaliteit, zal iedere reflecterende waarnemer van de eigen cultuur waarschijnlijk juist bij de tegenstellingen in het sociale landschap dat hij bestudeert, blijven stilstaan. Slechts de buitenstaander zal eenduidige oordelen vellen of een soort van samenvattende culturele karakteristieken kunnen vinden. In dat licht gezien is Enzensberger, die in zijn voorstelling van Noorwegen met name een scherpe blik blijkt te bezitten voor uitingen van de Noorse anachronismen, meer Noors dan Duits in zijn waarnemeningen, zijn gevoel voor het Noorwegen dat met zichzelf in strijd en niet van deze tijd is. Zoals iedere postindustriële en postmoderne staat is uiteraard ook Noorwegen tot vertwijfeling toe onderworpen aan de tirannie van de in- | |
[pagina 39]
| |
formatietechnologie van onze westerse wereld en haar knieval voor uiterlijkheden en oppervlakkigheid, haar verafgoding van beroemdheden en haar a-historiciteit. Niets van dit alles maakt de Noorse casus tot een bijzondere of opzienbarende. Een terugblik op de geschiedenis van de moderne Noorse anachronismen zou daarentegen in een groter, internationaal verband wel een zekere relevantie kunnen hebben. Hiermee doel ik - uiteraard zonder situaties vergelijkbaar te noemen en me wel bewust van het groteske van de analogie - op de gebeurtenissen die zich het afgelopen jaar in Oost-Europa hebben voltrokken. Want het lijkt immers zonneklaar dat een totale instorting van de normatieve fundamenten de prijs zal zijn, die de meeste Oost-Europese samenlevingen voor hun herwonnen vrijheid moet betalen. Of je de structuur en de bouwstenen van dergelijke sociale grondvesten nu wel of niet waardeert, en welke opvattingen je ook hebt over hun doelmatigheid en hun mensenrechtelijke legaliteit, het is moeilijker om hun principiële waarde te bestrijden. Hoe dan ook, voor iemand die het Noorse sociaal-nihilisme van de jaren tachtig in het kielzog van de verbrokkeling van ons normatieve fundament heeft meegemaakt, is het moeilijk om onverdeeld optimistisch te zijn bij de gedachte dat de volkeren van pakweg een half werelddeel wat betreft hun waardesysteem volledig aan de grond zitten -juist op het moment dat deze samenlevingen zich opmaken voor de jacht op het goede, westerse leven. Het spreekt voor zich dat in deze constatering geen enkele ‘kritiek’ ligt besloten, laat staan een veroordeling van de noodzaken die Oost-Europa in het diepe hebben doen belanden. Ik zou veeleer willen spreken van een weemoedige beschouwing, gebaseerd op waarnemingen in de Noorse jaren tachtig, het decennium waarin we het leeuwedeel van onze collectieve en individuele basiswaarden definitief hebben opgesoupeerd en verkwanseld. Het decennium waarin een geforceerde liberalisatie van onze gewoonten en gebruiken, onze moraal en onze wetgeving voortschreed in een tempo dat door ons culturele aanpassingsvermogen niet kon worden bijgehouden, en waarin een snel accelerende ‘bevrijding’ onhanteerbare en deels tragische consequenties kreeg: werkloosheid, en tegelijkertijd een stigmatisering van de werklozen, omdat lediggang nog steeds cultureel verdacht is; internationalisering van urbane lifestylevormen, en tegelijkertijd een devaluatie van traditionele, sociale omgangsvormen; officiële legitimatie van voorheen subculturele samenlevingsvormen, en tegelijkertijd een drastische toename van het aantal scheidingen en het | |
[pagina 40]
| |
aantal kinderen dat met een alleenstaande moeder/vader opgroeit; explosieve groei van de privé-consumptie, en tegelijkertijd navenante schommelingen in de economie (4500 geregistreerde faillissementen en 10 miljard Noorse kronen verlies voor de banken in 1989); toenemende democratisering van bestuursvormen en nieuwe politieke partijen, en tegelijkertijd een sterk geslonken vertrouwen in het politieke systeem; meer openheid jegens en betrokkenheid bij een wereld die steeds kleiner wordt, en tegelijkertijd een overeenkomstige toename van etnocentrische en ronduit racistische houdingen... Het laatste fenomeen, vreemdelingenhaat in uiteenlopende verschijningen, is reeds tot een van de meest verontrustende kenmerken van verschillende ‘vrije’ Oost-Europese staten geworden. Misschien kan het tevens dienen als het duidelijkste en meest zorgwekkende voorbeeld van hoe gemakkelijk een cultuur haar controle verliest op haar asociale elementen wanneer de normatieve grondslag waarmee die cultuur (min of meer vrijwillig) heeft geleerd te leven, plotseling wordt weggerukt.
Tot slot een paar woorden over ‘De Enkeling’, om met Kierkegaard te spreken, over de intellectueel en zijn rol zoals H.M. Enzensberger - als waarnemer van nationale eigenaardigheden - deze in Ach Europa! aanschouwelijk maakt. Traditiegetrouw heeft de Noorse samenleving de positie ingenomen dat de mate van intellectualiteit proportioneel samenhangt met de mate waarin men zich losmaakte van het provinciale en zich inlijfde bij het kosmopolitische. Dit geldt vermoedelijk voor alle beginners-culturen, die nog niet voldoende vertrouwen in de eigen uitingen, de eigen taal, de eigen waardenormen hebben opgebouwd. De ere-aanduiding ‘Europese’ roman is in Noors verband dan ook symptomatisch; een dergelijke onnauwkeurige en toch ook enigszins snobistische karakteristiek moet kennelijk borg staan voor een literaire kwaliteitsgraad en een artistieke ruimdenkendheid die een ‘Noorse’ roman ontbeert. In het licht van het politieke en economische internationaliseringsproces waarin Europa zich bevindt en de steeds diepere knieval voor een soort a-nationale, ‘veramerikaniseerde’ massacultuur, wordt een dergelijke visie op het intellectuele steeds onaantrekkelijker. Voor ieder nieuw, internationaal televisiekanaal, waar de satellieten ons mee overspoelen en voor iedere nieuwe stap in de richting van een monetair, juridisch en politiek gehomogeniseerd Europa, lijkt het belangrijker te worden de cul- | |
[pagina 41]
| |
turele eigenheid van de afzonderlijke naties te behouden en te benadrukken. Zo lang dat duidelijk niet een taak is die aan de respectievelijke staatsmachten kan worden toevertrouwd, is het in dit mondiale tijdperk een zaak van de hoogste urgentie voor de intellectueel om zich te richten op het eigene, het nationale en het lokale en dat te veredelen. Op dezelfde manier als men zich de internationale naam en invloed van een Knut Hamsun moeilijk kan voorstellen zonder zijn expliciete en bewuste verankering in het nationale, is een culturele legitimatie - die slechts kan worden geschapen door een bewuste veredeling van Europa's verscheidenheid aan eigenheden - een voorwaarde voor de idee van een verenigd Europa. Her ‘nieuwe’ Europa zal nooit iets anders zijn dan een politieke, juridische, economische en eventueel militaire unie; een supranationaal ‘gemeenschappelijk Europees cultuurgoed’ is niet denkbaar. Liever dan de rol te spelen van curiositeiten in de nieuwe grootmacht, zouden de vele nationale, etnische en taalkundige eigenheden van Europa de voedingsbodem moeten zijn voor een geïnstitutionaliseerde praktische uitvoering van de gemeenschap. Het zou met andere woorden de taak van de Europese intelligentsia moeten zijn om hun Aksel Sandemose in het gelijk te stellen tegenover de tijdschriftredacteuren die diens fantasierijke en atypische ficties afwijzen uit naam van de ‘werkelijkheid’. |
|