| |
| |
| |
Edoardo Sanguineti
Een Italiaans Europa
Vertaling: Harald Hendrix
Er zijn in dit boek van Enzensberger tenminste drie Europa's. Er is als epiloog het science fiction Europa uit het jaar 2006, gezien door de ogen van een Timothy Taylor van de New New Yorker, dat we hier om redenen van beknoptheid terzijde moeten laten. Dan is er het wel in concreto, maar slechts ten dele verkende Europa uit de jaren '80 - van Zweden tot Hongarije, van Noorwegen tot Spanje, van Polen tot Portugal - dat op de keper beschouwd een geografische term is. Ten slotte is er het Europese Europa dat in Italië, door middel van Italië, wordt blootgelegd. Dit Europa ‘all'italiana’, zoals we in Italië zouden zeggen, is, zo meen ik te moeten begrijpen, het ware Europa. Of althans, binnen het betoog van de auteur functioneert Italië als meest waarschijnlijke interpretatieraster.
Hieruit vloeit een essentiële moeilijkheid voort. Aan de ene kant is dit Italië van Enzensberger inderdaad niet alleen maar waarschijnlijk, althans voor een Italiaanse beschouwer, maar zelfs, niet en vanwege al z'n ‘excessen’, op een hyperrealistische manier geloofwaardig en herkenbaar. Maar aan de andere kant wordt dit ‘Italiaanse model’ - dat geen model is, maar een ‘moeilijk te taxeren produktieve en fantastische wanorde’ die tegelijkertijd ‘angst en bewondering, afkeer en jaloezie’ opwekt - wordt dit model uitsluitend uitgewerkt omwille van een ander idee, dat daarentegen wel degelijk een ‘model’ is, een vast punt voor interpretaties, en dat in de reportage wordt aangeduid als ‘italianisering van Europa’. Enzensberger is voorzichtig, laten we daarover geen misverstanden laten bestaan, en hij inventariseert goed gedocumenteerde ‘symptomen’ die begrepen en op hun waarde geschat moeten worden. Maar uiteindelijk is zijn belangrijkste stelling toch, niet dat de wereld klein is, maar dat Europa klein aan het worden is, Europa dat immers overal het zelfde lijkt (‘politieke partijen die elke geloofwaardigheid verloren hebben, parasitair bestuur, subsidiezwendel, ongegeneerde vriendjespolitiek, zwart werk, verstarring...’), en dat ‘zelfde’ is Italië.
Alleen in deze zin van eye-opener is Italië inderdaad een model. Het wordt verondersteld het land te zijn waar bij uitstek de vijf grote proble- | |
| |
men van tegenwoordig (werkloosheid, criminaliteit, crisis van soevereiniteit, van beheersbaarheid en van maakbaarheid) tegelijkertijd en in hun meest openlijke vorm aan het licht komen, met als resultaat een wonderbaarlijke anarchie die zelfregulerend, meedogenloos zelfregulerend werkt, zonder dat daaruit, althans op korte termijn, zo lijkt het, enige afsluitende en definitieve catastrofe voortkomt. Enzensberger verafschuwt terecht, en maakt dat ook heel duidelijk, de ‘volkerenpsychologie’ met z'n nationale stereotypen, z'n vooroordelen en clichés. Hij verafschuwt alles wat zou willen pretenderen als ‘typisch Italiaans’ te boek te staan, en vraagt zich in dat verband af: ‘Opera of mafia? Cappuccino of corruptie? Machiavelli of Missoni?’ En hier zou ik overigens, als ik zou moeten antwoorden, op alles met ja antwoorden. Ook op Machiavelli, zeker. Maar dan op Machiavelli en op Guicciardini, mits tezamen en in gelijke dosering ingenomen, de ‘vorstenmacht’ van de een en het ‘eigenbelang’ van de ander. Enzensberger - om op hem terug te komen - schuwt niet een onschuldige landgenote van hem tot de orde te roepen die de oude, door een paar gevoelige reizigers uit het Noorden zo rond het midden van de achttiende eeuw in het leven geroepen gemeenplaatsen niet alleen maar verwoordt, maar ze ook werkelijk beleeft. Maar evenmin schuwt hij te delen in haar ‘kalverliefde’ voor Italië (want hoe dan ook nog steeds ‘onze meest gekoesterde projectie, onze openluchtbioscoop, ons Arcadië binnen
handbereik’). Maar na zich aldus accuraat rugdekking verschaft te hebben, kan hij zich met zeer ernstige ironie de luxe permitteren om ten slotte de Italiaanse situatie te europeïseren, en daarmee Europa wel beschouwd te italianiseren. Tevens kan hij zich evenwel de zwakheid veroorloven te beweren dat, wanneer Italië, met al z'n vijf problemen, een volledige teloorgang kan vermijden, dat komt omdat de Italianen op onnavolgbare wijze ‘slim, cynisch en getalenteerd’ genoeg zijn om hun rampspoed uit te werken, op te lossen en te stabiliseren. Ze zetten steeds een stap vooruit omdat ze regelmatig een stap achter zijn bij de droom of het delirium van het moderne of het postmoderne. Omdat ze de laatsten zijn, zijn ze de eersten, voor een keer, hier op aarde, hier in ons werelddeel.
Hoe bereik je dat resultaat? Laten we eens kijken naar het openingshoofdstuk van deze speurtocht, dat als titel ‘De magiërs’ draagt. Met magiërs worden hier letterlijk de magiërs bedoeld, de astrologen, handlezers en dergelijke mensen, die in Italië in overvloed aan te treffen zijn en bij wie zich tegenover de algemeen geworden nonsense van de werkelijk- | |
| |
heid de common sense, samen met de levenswijsheid, verscholen lijkt te hebben. Enzensberger is direct bereid om zijn ongelijk toe te geven, om te erkennen dat er bij ons in Italië waarschijnlijk niet meer magie bestaat dan in de rest van Europa, misschien wel van de wereld. Maar dankzij een behendige gedachtensprong betekent magie ook en vooral de Monitor Demoskopea die zijn statistische horoskopen opstelt met behulp van een nauwgezet gecomputeriseerd kaartsysteem vol ‘meningen over meningen, oordelen over oordelen, theorieën over theorieën’, met als conclusie dat er zeven Italiën zijn, niet één (conservatief, archaïsch, puriteins, progressief, dat van de consumenten, van de arbeiders en van de klassen in opkomst). En ‘zeven is een magisch getal’. Misschien is de vijf van de vijf problemen wel geen magisch getal. Maar bij deze ‘prozaïsche wichelaar, magiër voor ongelovigen, realistische astroloog’, zoals Enzensberger zich zelf bijna als boeteling voordoet - en zich aldus indekt - zijn deze problemen, zo ben ik geneigd te stellen, nog meer theorieën van theorieën dan de niet slechts door kaartleggers en paranormalen, maar ook door de ‘socioloog als tovenaar’, door de ‘magiër als
verlichte geest’ uitgewerkte theorieën. Maar hiermee is de kous nog niet af. De werkelijke magiërs zijn bij nader inzien de ‘intelligenten’, degenen die elke mogelijke kwestie ontleden en oplossen in de brij van het ‘betoog’, in een journalistiek die van alle markten thuis is, en die te werk gaan als ‘buiksprekers en profeten voor elk wat wils’. Is dat een Italiaanse specialiteit? Een Europese specialiteit? Kom nou, het is een mondiale specialiteit.
De vragen die Enzensberger opwerpt snijden, ook met deze kanttekening, wel degelijk hout, althans wat dit betreft: ze zijn verrukkelijk ‘Italiaans’. Wat het portret dat hij van Italië schetst overtuigend maakt zijn twee sterke punten: aan de ene kant weet hij de Weltanschauung bij ons perfect te tekenen en uit te beelden door heel trefzeker te reconstrueren hoe Italianen zich voor eigen gebruik en verbruik voorlopig een problematische identiteit verschaffen. Aan de andere kant legt hij de vinger op de bestaansreden van deze Italiaanse Weltanschauung, en doet dat nergens beter dan in zijn verslag van een droom, of parabel - zo men wil -, waarin hij een weerzinwekkende man ziet als de achtenswaardige personificatie van een ‘opgeblazen leegheid’, een ‘kleine vetzak’, de ‘macht’ zelf. Ik weet niet of Enzensberger dit bewust als scharnier van zijn betoog heeft bedoeld, maar hij beweert in feite, althans op een allegorisch niveau van dromen, dat deze Italiaanse eigenschap, zo zij al een
| |
| |
universele, of toch tenminste een Europese strekking kan krijgen, dit kan omdat ze gezien kan worden als een onthulling van de praktijk van machtsverhoudingen. Machtsverhoudingen zoals ze zowel op het niveau van de micro- als op dat van de macromaatschappij overduidelijk tot uiting komen, ondanks alle magische voorzorgsmaatregelen die hen in het ‘betoog’ kapselen, en zoals ze aan de concrete, alledaagse handelingen van het openbare leven af te lezen zijn. Derhalve schuilt het specifiek Italiaanse inderdaad geheel en al in een gedragspatroon dat slechts beantwoordt aan de wet die het particuliere en collectieve, de politiek en de economie regelt, en die uiteindelijk gebaseerd is op krachtsverhoudingen. Ik weet niet of Italianen werkelijk een ‘haat tegen de gelijkheid’ koesteren. Ze koesteren haat - maar dat is geen gevoel, dat is een praktijk - tegen elke illusie van gelijkheid. Ze zijn ervan overtuigd dat in werkelijkheid de brute realiteit van de macht regeert - en niet alleen in Italië -, met haar eindeloze stratificaties en incarnaties, van de meest eenvoudige tot de meest overdadige, van de meest duistere tot de meest ceremoniële. In dit verband had een concept als ‘verkaveling’ zeker niet misstaan, bij wijze van sleutel voor een beter begrip. De auteur had dan zijn eigen opvallende bewering beter begrepen dat alle Italianen op de een of andere manier een bepaald privilege genieten, en allemaal en masse bevoorrecht lijken. Ik wil hiermee zeggen dat het ‘Italiaans model’, dat geen model is, echter wel een goed voorbeeld is, zo niet het voorbeeld bij uitstek van wat je zou kunnen noemen de democratie in de ongelijkheid. Oftewel, van de democratische ongelijkheid.
Laten we het er kortom maar op houden dat de Italianen - niet de aanwijsbare inwoners van het schiereiland, een herkenbaar etnisch type, maar een passepartout voor een criticus als Enzensberger, een stijlfiguur - dat deze Italianen op geloofwaardige manier de rol van toetssteen kunnen vervullen, en wel als uitbeelding van mensen die zich geen ijdele illusies toestaan omtrent de soevereiniteit, de beheersbaarheid, de maakbaarheid, werkloosheid en criminaliteit, maar die zich van deze concepten bedienen, hier en nu, om bepaalde aspecten van de werkelijke macht, precies zoveel als nodig is, op symbolische, bijna magische wijze in het ‘betoog’ tot uitdrukking te brengen. Maar het zou in 't geheel niet juist zijn uit te komen, en Enzensberger doet dat ook niet, bij een ‘laat maar waaie’-mentaliteit, of een gebrek aan idealen. We kunnen op 't moment alleen maar concluderen dat de vijf probleemcategorieën, hier en nu, onwerkbaar zijn. Er is dus een uitzonderlijke dosis realisme nodig om in te
| |
| |
zien dat de ideologieën slechts ideologieën zijn (en ook niets minder dan dat, nota bene, à la Machiavelli en Guicciardini), en er is tegelijkertijd een uitzonderlijke dosis idealisme nodig om ons ervan te overtuigen dat een ander ‘machtsmodel’ in principe in staat zou kunnen zijn de problemen - vijf, zeven of hoeveel het er ook zijn - te overwinnen. Ik heb geen idee of de Italianen tegelijkertijd zo realistisch en idealistisch zijn. Ik betwijfel het. Maar aangezien we het hebben over een geïtalianiseerde mens, of althans een geïtalianiseerde Europeaan, of misschien een Europeaan ‘all'italiana’, is er geen vuiltje aan de lucht.
Maar hoe dan ook, zolang dit bestaande model niet wordt ingewisseld voor een alternatief, dat meestal geen model is en geen model heeft, zolang kortom het vraagstuk van de huidige macht niet is opgelost, gesteld dat het ooit op te lossen is, rest ons niets anders dan het simpelweg uitoefenen van de ‘eigen’ belangen binnen de horizon van de ‘vorstenmacht’. Vroeger kon dit alles zelfs samengevat worden in de idee van de klassenstrijd. En ook al maken we er geen ideologie van, het blijft een regulerend idee dat werkt, wat er ook over gezegd wordt, en dat op z'n minst uitlegt waarom de gedaanteverwisseling van de Italiaanse communistische partij in ‘Het Ding’ zoveel moeilijkheden oplevert, -een waarlijk zeer Italiaanse specialiteit overigens, lijkt me. Maar ook Enzensberger, en dat zal geen toeval zijn, laat zich door zijn computertovenaar, die het op z'n voorhoofd ziet staan, toespreken met de woorden: ‘Oh, ik weet heel goed waar U uit wilt komen. Maar het concept klasse is volstrekt verouderd. Het is een onbruikbaar instrument’.
|
|